sproken hebben. Zoo iets is natuurlijk een uiterste en komt zelden voor en even zelden is het, dat zich tusschen twee menschen aan boord een goede kameraadschap ontwikkelt. De meeste z.g.n. vriendschap groeit op den bodem van een gemeenschappelijke interesse voor drank of vrouwen, heel zelden ook voor sport. Het meeste zuivere is het naast elkander gaan in puur zakelijke verhouding, en het zakelijke wordt dan bepaald door het werk. Misschien is de arbeid van een zeeman iets minder geestdoodend dan dien van den fabrieksarbeider, maar het feit, dat hij meer moet ontberen, maakt, dat hij meer noodig heeft om zijn leven te vullen ook. En dat wat hij noodig heeft, wordt hem onthouden. Daarmee houdt zijn werkgever geen rekening. Die heeft alleen noodig den arbeider, den slaaf, en niet den mensch. En geen fabriek neemt het leven van haar arbeiders zoo geheel in beslag als het schip dat doet van den schepeling. Als de sirene loeit, laat de fabriek haar slaven los, tot den anderen morgen; het schip neemt de hare op en houdt ze vast, weken aaneen. En dan te weten: wat moet men hen laten doen als zij hun arbeid verricht hebben? Op koopvaardijschepen - uitgezonderd de nieuwe schepen van de Sovjet Unie - vindt men slechts verblijven om te eten en te slapen, en deze verblijven zijn vaak zeer slecht. Maar voor wie aan hun deugdelijkheid mocht twijfelen, hangt er een certificaat, uitgereikt door een inspecteur van de scheepvaart, waarop staat, dat deze ze ‘in naam der Koningin onderzocht en in orde heeft bevonden’. Behalve deze armzalige verblijven vindt men elders geen rustig hoekje om te kunnen lezen of schrijven. Aan boord is een radiosein- en ontvangstation, waarmede men de schepeling eens wat goede muziek zou kunnen laten hooren. Niets er van. Op passagiersbooten is een orkest, dat voor de bemanning niet mag spelen, en er worden soms goede films gedraaid, doch voor de bemanning is wederom geen toegang. Van de bemanning wordt alleen geëischt, dat ze werkt en er wordt haar niets anders gegeven dan een plaats om te liggen en wat te eten. Zelfs dat eten is er naar. Op passagiersbooten der Rott. Lloyd wordt 's avonds, om half negen de schurftbalie gehaald. In de schurftbalie heeft men de overgebleven kliekjes van de Ie en IIe klas passagiers dooreen gegooid. En daarop wachten de matrozen als honden, elkander de vette hapjes afgraaiend. Zonder dat nog niet een op het idee kwam de heele beleediging - schurftbalie met z'n viezen inhoud - in de eerste salon te smijten. Ik heb er zelfs hooren zeggen: ‘Van m'n rantsoen eet ik niets, ik leef op wat ik uit de schurftbalie krijg’. Zoo lekker is dat wat daaruit komt, of zoo slecht is 't rantsoen. De verzorging van zieken. Op elk schip is een hokje, dat hospitaal heet. In den regel is het vol gestopt met rommel, dien men niet kan gebruiken en waarvoor ergens anders geen plaats is. Als zoodanig kan men ook zieke matrozen beschouwen en die komen er dan ook in, als er tenminste niet al iets beters in geborgen is. In April 1932 kwam n.l. een boot der Rott. Lloyd binnen met de hospitalen volgestuwd met balen peper; terwijl op die reis en op dat schip een matroos met ruim 40 gr. koorts bij zes van z'n maats in een smoorwarm hok moest slapen. En een olieman met keelontsteking moest zijn slijm en bloed spuwen in een emmer, die stond voor de kooi van zijn maat, terwijl naast die kooi acht andere olielieden gezellig zaten te rooken, te eten en te kaarten. De eerste stuurman fungeert als dokter; sommige van deze werken met asparine, andere tegen druiperrheumatiek. Toch zijn zeelieden ook menschen, een dokter vaart pas mee als er zich een bepaald aantal (bij de wet vastgesteld!)