In ‘Brood’ beschrijft Maurits Dekker het leven in een armelijke volksbuurt in een groote haven- en industriestad. Het verhaal zet in met het ontwaken van de stad, met prachtige vaart, maar volkomen beheerscht onder woorden gebracht. Het Hemelpad is het steegje, waar de hoofdpersonen wonen, de metaalarbeiders Werner en Smith, de fabrieksarbeidster Anne Gronner met haar 13-jarigen zoon, die van zijn vader en van de altijd duistere, bedompte achterbuurt tuberculose meegekregen heeft, manke Paul, de bij een ongeluk invalide geworden arbeider, Manus een, eveneens invalide bankwerker, die de heele buurt de Verprutste Krukas noemt en dan nog zooveel andere proletariërs, met hun armoede, gebrek, maar ook met hun verzetsverlangen. In een halve zin karakteriseert de schrijver de ezelachtige verwatenheid van de heerschende klasse, als hij spreekt van dit Hemelpad, ‘dat een haard van besmetting is, van waaruit syphilis, misdaad en communisme zich over de geheele stad verspreiden’. Het grauwe, troostelooze bestaan van het streng gerationaliseerde fabrieksleven, dat duizenden als levenstaak den plicht opgelegd heeft dagelijks tienduizenden malen dezelfde handgrepen te verrichten aan den onverbiddelijken loopenden band, om aan het eind van de week beloond te worden met een loon, waarvan alleen maar een krothuur, margarine, brood en een stuk spek gekocht kan worden, dit leven heeft een arbeider naar voren geschoven, die er zijn vloekliederen over schrijft. Het verzet gromt, tegen de vakbonzen, tegen de uitbuiters, in de fabriek, op vergaderingen, in de huizen, in de kroegen. Het verzet gromt ook op straat, bij huisuitzettingen komt het aan de oppervlakte, leidt het tot botsingen met de mannen, die door de bourgeoisie aangesteld zijn om haar orde te handhaven. En bij dit alles treft het, hoe volkomen zuiver Dekker het denken en voelen van de arbeiders op papier brengt. Hun eerste gedachten aan verzet, hun angst, hun onderlinge gesprekken, die hen telkens een stapje verder brengen het aanwassen van hun woede en de plotselinge uitbarstingen, alles volkomen logisch gezien.
Zoodra de schrijver echter het politiek organiseeren van dezen machtigen onderstroom aanvat, brengt hij hem in een bedding van romantische samenzweringen, die vlot en spannend beschreven, maar te fantastisch voor de ernstige werkelijkheid zijn. De revolutie zal zeker een ontembaren moed, een bijna romantische heldhaftigheid en een voor niets terugdeinzende offerbereidheid van de revolutionnairen eischen, nog in veel sterker mate, dan dat in 1917 in Rusland noodig was. De bourgeoisie van West-Europa staat oneindig veel sterker dan de heerschende klasse in het oude Rusland ooit voor zichzelf heeft kunnen droomen; dit alleen eischt van de West-Europeesche arbeiders bij voorbaat een revolutionnaire volharding, die ontzettend veel meer dan 30 uur strijd zal moeten voeren, zooals dat in ‘Brood’ het geval is. De revolutie hier