Bij hen is het contact minder lijfelijk, zij spreken een taal, voor het proletariaat zeker minder verstaanbaar als van Adama v. Scheltema.
En dan is daar nog de dichter S. Bonn, die ongebreideld en zonder een spoor van zelfcritiek schrijft wat zijn groote meester A.v.S. dicteert. Inmiddels zijn de dagen voor de sociaal democratie niet spoorloos voorbijgegaan. Heel Europa staat in vlammen en hun socialistisch fata morgana, lijkt verder dan ooit, en zoo komt 1918.
Zelfs in het kleine Holland kan men de troonen van koningen en keizers krakend inéén hooren storten.
Men hoort het machtig aanstormen van de revolutie, die uitgolft over Rusland en Duitschland en die maar nauwelijks voor de Hollandsche grenzen tot staan komt.
En deze bloeddoordrenkte aarde zou, zoo dacht men, nieuwe vruchten dragen.
Van Collem schrijft zijn ‘liederen der gemeenschap’ en zijn ‘liederen van huisvlijt’. Hij schrijft ze in het geloof, dat de proletarische wereld-revolutie zich doorzetten zal.
Maar de contra-revolutie zegeviert. De sociaal-democratie heeft zich internationaal hersteld.
In Berlijn wordt het revolutionnaire proletariaat door Noske neergeknuppeld. Liebknecht en Luxemburg vallen onder de handen van betaalde sluipmoordenaars. Het Hollandsche proletariaat krijgt zijn acht uren dag en de sociaal-democratie kondigt bij monde van Margot Vos, haar ‘nieuwe lente’ aan.
Eindelijk na vijfentwintig jaar, een ‘zingend hart’ gevonden, jubelt de oude Adama v. Scheltema, als hem het manuscript van ‘de rozelaar’ bereikt. Maar hoe dan ook, van nu af aan beweegt de ‘revolutionnaire poëzie’, langs geheel nieuwe banen.
Waar Adama v. Scheltema nog meende, dat voor het bereiken van het socialisme stakingen etc. onontbeerlijk waren, daar meent Margot Vos, dat het voldoende zal zijn, als men een troep fleurig gekleede A.J.C.-ers met mandolines gewapend, om de bontversierde Meiboom laat dansen.
En mogelijk vond zij haar geloof bevestigd door het feit, dat ook de muren van Jericho enkele duizende jaren geleden alleen door kracht van rondedans en bazuingeschal, bezweken zijn. En waar Adama van Scheltema van het socialisme zong als iets, dat überhaupt nog veroverd moest worden, daar zingt Margot Vos bereids dat ‘de ijzeren slagboom is gevallen’ en dat we ‘het eeuwenoud geding’ gewonnen hebben.
En Jan Jacobs, hoewel gedeeltelijk dezelfde meening toegedaan, delft toch bij tijd en wijle de oude Adama v. Scheltema nog eens uit zijn graf en dicht hem letterlijk na:
En roept het kapitaal ons op
dan zetten wij de arbeid stop
ja ‘stop!’ dan werkt er geen.
Maar waar Adama v. Scheltema vijfentwintig jaar op ‘een zingend hart’ moest wachten, daar schieten zoo omstreeks enkele jaren na de verschijning van ‘de nieuwe lent'’, de zingende harten als paddenstoelen in de vochtige bodem van het speelweitje bij de Paaschheuvel omhoog en een heirleger van jonge vosjes gaat uit, de wijngaard van de revolutionnaire poëzie te verderven.
Intusschen pakken zich boven deze wereld van dans- en snarenspel, donkere wolken saam.