Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743
(1886)–Anoniem Liedeken van de Bockenrijders– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743.1[regelnummer]
Aenhoert gij vrienden al met spoed
Wat ik u gaen verclaeren.
Komt luijstert toe ghij kleijn en groet
Men sal u gaen verhaelen,
Wat daer is geschied in ’t openbaer
In ‘t 17 honderd 43ste jaer.
Ik zal het u gaen verclaeren
Komt luijstert toe, gij menschen altemaelen.
2[regelnummer]
Kombt jonck en oudt, ghij man en vrouw,
En wilt toch hierop letten,
En wacht niet lang, het is voor jou Ga naar voetnoot1
Wat ik u hier voor kom setten,
Een droeve klacht, tot onse schandt,
Zij is bekent int heele landt.
Gij hoort hier onsen handel
En onsen levenswandel.
3[regelnummer]
Wij ginghen om met groet bedrogh,
Maer niemand kost het merken.
Wij hielden ons seer fijn int oog
Maer Eijlaes! onse boose wercken,
Die sijn oorsaeck van onsse schandt,
Sij werden bekant, int heele landt.
Ghij hoert hier onsen handel
En onsen levenswandel.
4[regelnummer]
’T is wonder dat de goede Godt,
Het soe langh heeft verdraegen
Dat hij ons niet tot schand en spot
Ter dood al heeft verslaegen.
Omdat wij sijn soo boes van aert,
En menigh mensch hebben vermoert,
Int midden van de nachte
Als niemant op ons dachte.
5[regelnummer]
Van vrijroeff en dieverijen
Men salt u gaen verbreijen,
Geschiedt int landt van alle heeren,
Kombt luijster met begeeren,
Wat daer is geschied all op die Baen Ga naar voetnoot2
Een compagnie van meer dan honderd man,
Die meijste daervan gevangen,
Die anderen werden ook al banghe.
6[regelnummer]
Ick sallt vertoenen heel onversoembt
En duijdelijck hier gaen noemen,
Wat daer is geschied van dorp tot dorp.
Wil klaerlijck gaen verthoenen,
Die daer mit kommen op de Baen.
Vier aeffdoeders wij gevonden haen;
Die Onderbenck doen ter handen
Sijn ook een deel in banden. Ga naar voetnoot1
7[regelnummer]
Tot Herlen gaen ik mette spoed,
Daer men ook heeft gevonden.
Kaumer daerbij, al weest gegroet!
Op die Locht al heeft (sich) verbonden,
Die Spekeserheijdt mit Overheij,
Maer Kerckeraedt het meeste deil.
Het landt van der Heijden wordt bange.
Van de Blijerheidt sijnder gevangen.
8[regelnummer]
Op den Kaffenberg was den ersten verstakt,
Die ons allen heeft verraeden.
Den ersten dagh wordt hij gepakt
Ende gevoert naar Kerckeraede
Gevangen ende geboenden.
Toe Herlen hat men der gevoenden.
Toe Mercksteijn (ende overall)
Woendt onsen zoeten generael Ga naar voetnoot2,
9[regelnummer]
Op den Hoestert, daer al met spoet,
Men der oock heeft gevonden.
In die Groenstraet, alsoo benoempt Ga naar voetnoot3.
Daer wij te samen stoenden;
Tot Mergenberg al mit onzahle
Gevangen vast in een zael. Ga naar voetnoot4
Tot Braechelen in het Gulkerlandt
Tot Poeffendorp al mit schandt.
10[regelnummer]
Broekhuijsen, bij dit geval,
Is oock niet vrij gebleven.
Scherpenseel oock overal
En wordt niet licht verzweegen.
Zweibruggen oock heeft het verbruijdt,
Men haelt daer ook gevangnen uijt.
Tot Thefelen en tot Grottenraedt
Daer hoort men oock all van dit quaedt.
11[regelnummer]
Ick salt verthoenen oock hierbij
Dat ick oock was geboenden.
Een ander en al mee der bij,
Sijn oock alhier gevonden.
| |
[pagina 50]
| |
Den Scheijdt spant mit die kroon.
Den Lichtenberg is noch niet schoon,
En Nieuwenhagen sall oock beven,
Van Palenberg die wevers.
12[regelnummer]
Doen men sich vergaederden
Om te samen gaen uijt steelen,
Op den hoeff ter Waerden,
Den generael doet beveelen,
(Alwaer men oock gevonden hadt
Die vergaderingh in die Grunstraet)
Om daer gaen uijt te haelen
Terff, coren, vleesch sonder faelen. Ga naar voetnoot1
13[regelnummer]
Cort daernae men gecomen was,
Men salt u gaen verthoonen,
Tot Mergenberg; wel alsoo ras
Op die pastorie men comen was,
Aldaer men hoort een groot geluijdt
Van kermen en groot droefheid.
Den vrijen roof was daer voor de hand,
Men pakte toen van allen kant.
14[regelnummer]
Nu men daer gebonden heeft vooral
Die meijt; oock insgelijcken
Den pastoor bij dit geval
Doet men met slaegen strijken.
Doen riepen wij schnoederhande:
‘Haelt olie om hem te branden’.
Maer eenen die hem om stiet
Die en riep ‘ick en vinde hem niet.’Ga naar voetnoot2
15[regelnummer]
Tot Zweibruggen al metter spoed,
Daer men oock heeft gevonden
Fijn lijnwandt en meubelen groet
Die men heeft geheiten: wilkom soet.
En die vrouw oock schandig ontbloedt,
Met growsaam branden toegerust.
Die deiling oock geschiedde wel
Van ons genoempt in die Perdedel.Ga naar voetnoot3
16[regelnummer]
Van daer gingen wij also ras
Met onze ganse compelicias
Naer die Maegeroaw op het Schloepas Ga naar voetnoot4
Men sal ’t u gaen bewijzen,
Wat daer geschiedt is metter daet.
Komt luijstert toe al naer dit quaet
Al watter was voor handen
Wij deden hon daer schroomlijk branden.
17[regelnummer]
Men packet daer van alle candt,
Geld en goedt wat men daar vandt,
Daer men oock mede ginck van cant.
En ’t werd gedeelt onder die bent,
Den generael was oock bij de gezellen.
Als men u zal gaen vertellen.
Ellick heeft zijne portie bekommen,
Daermit passeerden zy van binnen.
18[regelnummer]
Wij waren altemael wel bestelt;
Men ging van daer naar Ritzerfeldt
Om te gaen beroeven dit huys.
Met breken maekt men geen gedruis.
Daer sag men een groot wonder:
Ze werden jammerlick gebonden.
Wij namen meubelen metter daet
Een coeper ook, geld, tin en lijnwaedt Ga naar voetnoot1.
19[regelnummer]
Daerop doet men niet beiden,
Wij gingen naar het landt der Heiden,
Een land seer fray en benoempt.
Bij Kockelcoren daer men nu combt,
Daer vonden wij dit wel bestelt.
Wij vonden daar een somme gelt,
Met knevelen ende met slagen
Hebben wij het vort gedragen. Ga naar voetnoot2
20[regelnummer]
Dit was voor ons een zoete klank.
En gingen van daar op al naer der Bank, Ga naar voetnoot3
Alwaer wij waren wel gestelt
En een renlook gebroken met gewelt.
Den man heeft wel opgepast,
En van den Seckendorp wordt aengetast. Ga naar voetnoot4
En toen wij hem (den bestolenen) binden zouwen,
In een hand was hij gehouwen.
21[regelnummer]
Wij gingen ook met ons gansche klocht
Tot in het huis wel op die Locht,
Daer wij stoelen in avondant
Een quantiteyt van lijnwand.
Wii droegen alles ten ertsen
In het huys van Joannes Kersten.
Al wel gesteld en wel geteld
Ellick kreeg zijn portie op het veld. Ga naar voetnoot5
22[regelnummer]
Wij gingen van daer met grooten spoed
En waren althemael wel gemoed,
Om te gaen, naer die pastorij,
Al in ons dorp genoemd der Scheidt,
Alwaer wij spraekn: ‘Soete lieff,
Voor den Heer pastoor hier is een brieff.’
Maer die meid begonst te roepen
Dan moesten wij van daer gaen loepen. Ga naar voetnoot6
23[regelnummer]
En den generaal was toen zeer boos en quaet
Hij deet ons terstond beveelen
Dat men nu op staende voet tou
Den Lichtenberg besteelen zou.
Den scheper sprak oock alsoo fijn
‘Wie clopt hier voor en were gern in?’
| |
[pagina 51]
| |
En sy spraken: ‘Het syn gebuyren
Nu opent ons hier die deuren.’
24[regelnummer]
Wij gingen nu in met groete macht
En wij vielen in alle hoeken.
Den handel was niet wel bedacht
Sy begonsten daer hulp te roepen.
Den scheper riep oock alsoo ras
En een knecht op hetzelve pas.
Daer quaemen er veel op die straeten
En wij moesten het huys verlaten.Ga naar voetnoot1
25[regelnummer]
Oirloff nu vrienden metterdaet,
Men sall nu gaen beslieten.
Men sall wel hooren van dit quaedt.
Wat straeff wij sullen genieten,
Kan men niet seggen voor gewis,
Dit geschiedt door de justice.
Hij sal dit wel vernemen,
Die ook maer dien dag doet leven.
26[regelnummer]
En die dit liedeken heeft geëndt
Die is ook hier seer wel bekent.
Jesus, Gods zoon, hij ook niet versaekt,
Al heeft hij ook gedaen den konink veel quaed,
Noch alle dagen hij ook niet vergeet
Om te gebruycken syn gebed.
Dat hem Godt moge verhoeren
Door Jesus, zijn zoon uytverkoren.
27[regelnummer]
Adieu, ghy vrienden, al bereidt,
Van hier moet ik vertrecken
Van wyff en kinders met groot droefheyt
Ende mijn hert dunkt mij te breken
Dat ik moet sterven die snoede doot.
Spiegelt u hieraan gij klein en groot.
Gods naam die sij verheven
Die wilt ons geven het eeuwig leven.
Van dit liedeke wordt melding gemaakt in het werk van Russel over de Rooverbenden in de landen van Overmaas p. 50. Wij hebben hetzelve in het Rijksarchief alhier, tusschen procesakten afkomstig uit de laatste helft der vorige eeuw gevonden. Het is geschreven op een blad papier in folio dat er zeer geel uitziet en veel gebruikt schijnt te wezen. De tekst is erg verminkt daarom hebben wij daar waar ’t mogelijk was verbeterd, zonder evenwel iets aan den zin te veranderen. Aan het einde van ons liedje staat geschreven. ‘Dit liedeken heeft gemaakt den Coning van der Scheydt, van Schaesberg.’ De auteur is dus een dichter-Bokkenrijder, die kan zeggen: quae miserrima vidi et quorum pars magna fui. Over zijne latere lotgevallen is ons niets bekend. Hij die meer verlangt te weten over de bokkenrijders dezer eerste periode kan daarover raadplegen. J.J. Michel: Die Bockenreiter im lande van Hertzogenrath und Umgegend in het: Zeitschrift des Aachener Geschichts-Vereins Deel IV p. 21-90. Ten slotte zij nog gezegd dat de schrijver van het Hoogduitsche lied, door Russel in zijn bovengenoemd werk gepubliceerd, zich het onze heeft als model genomen. De gedachtengang en de inhoud zijn bijna dezelfde. De versmaat is dezelfde en enkele verzen zijn in het Hoogduitsche stuk letterlijk overgenomen. Maar dit laatste is meer uitgebreid en heeft tot schrijver een man die litterarisch ontwikkeld was en oneindig ver boven den dichterlijken bokkenrijder Coning stond. Het Nederlandsche dagteektent uit 1743 en het Hoogduitsche, dat wellicht een monnik der abdij Kloosterrade tot samensteller heeft, uit 1744.
Jos. HABETS. |
|