‘Jij blijft maar kalm op je leuningstoel zitten, meisjelief. Onze reis is een droom, en het doel van de reis is Droomenland.’
‘De gouden koets met zes witte paarden brengt ons pijlsnel waar we wezen moeten.’
En plotseling stond kleine Lies in een grooten tuin. Daar stond een aardig ventje bij een mooie automobiel en deze begroette Liesje en zei: ‘Zoo, zoo zus, kom je ook eens hier kijken. Het is hier wat leuk hoor. En het is hier nooit winter, maar altijd zomer en zonneschijn.
Liesje keek een beetje vreemd, en zocht met angstigen blik naar de lieve sprookjesfee. Maar o jé, die was verdwenen en voor haar in de plaats stond de booze fee, die de schoone slaapster zoo kwaad gezind was.
Liesje kromp in elkaar van angst, want de fee keek boos boven haar bril uit, maar de kleine jongen zei: ‘Och, die doet ons geen kwaad hoor, die bemoeit zich alleen met sprookjes-menschen en kinderen.’ Ze liep dan ook gauw weg met een groote stok, en daar zaten op een prachtige troon een koning en een koningin, die een heel, heel klein prinsje op hun hand lieten dansen.
‘Wie zijn dat?’ zei Lies. ‘Dat zijn de reuzenkoning en koningin, die een Liliputter-prinsje op visite hebben.
O, die zijn uit Gulliver’ zei Lies, die zich heelemaal niet vreemd voelde tusschen al die goede vriendjes en daar kwamen ze opeens in een kamer vol menschen.
‘Wat is het hier druk,’ zei Lies. ‘Ja,’ zei het vriendje, ‘daar is de Prins bezig, Asschepoes het glazen muiltje aan te passen, en de booze stiefzusters staan te huilen van naijver.’
‘Gelukkig maar,’ zei Lies, ‘dat de Prins haar gevonden heeft. Dat arme Asschepoesje mag het wel eens een beetje