Het Liegend Konijn. Jaargang 10
(2012)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Sylvie Marieo Tielt, 1984
Recentste bundel: Toen je me ten huwelijk vroeg (2011) | |
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
als hij komt, glipt een gloed
hem zijlings voorbij. ik leun
tegen de deur en koester het moment
als een kleine knager in mijn hand:
de nagels gaaf, de ruggengraat heel
en dan dat dons.
ik weet dat ik hard ga
strelen, mijn logge leden laat
hangen aan te kleine pootjes
en steeds krampachtiger
die lippen tuit.
toch blijf ik
verwonderd als het dier
tussen mijn vingers met kraken
begint, eindigt
in een knak.
| |
[pagina 174]
| |
als hij komt, meet ik me
die laatste aanwinst aan, spat
geur in mijn hals, maak lippen,
ogen groot. de zijne
kruipen van onderen naar boven
tot hij ze sluit, snuift en
zegt: mooi. en wel zo
dat zijn mond ervan
blijft openstaan.
ik hoef mijn tong
maar uit te steken.
| |
[pagina 175]
| |
als hij komt, is hij rustiger dan ik
kan verdragen. één zin uit zijn mond
is een refrein in de mijne. ik zwijg.
ik moet hem zien in een kamer
met een bed, maar nooit laat
hij ons zover komen.
zo glijden onze blikken
af, treffen op een rek een roman
waarin we gretig bladeren.
dagen bladderen af
als behang in zijn buurt.
| |
[pagina 176]
| |
als hij komt, gaat het steeds harder
gieten. druppels worden strepen, strepen
striemen. ik moet me haasten
om hem binnen te laten.
daar bij vuur en kop
thee draait hij zijn hoofd, schouders
naar me toe, legt me
de roman in handen.
‘troost,’ zegt hij, ‘tranen
bieden dat zelden.’
tegelijkertijd blijft het land buiten
genadeloos de bui verzwelgen.
| |
[pagina 177]
| |
als hij komt, begint de wind
uit alle richtingen te waaien, zweet
van onzekere vingers droogt op
bij het lossen van een vuist.
hij neemt me mee
de bank op, laat me voorlezen,
schuift achteruit tot een kussen
hem vangt.
soms ook rukt hij de roman
uit mijn schoot, rijgt
dezelfde regels weer aaneen
maar met aandrang en luider,
veel luider dan het suizen
achter het raam.
| |
[pagina 178]
| |
als hij komt, zet een tang zich op
mijn keel, slaat een steen
op mijn hart. toch houd ik hem
in elke kamer tegen, verzet
me bij zijn binnenkomst
al tegen elk vertrek.
rolluiken vallen gorgelend dicht,
romans struikelen over linten
en al wat ik doe, trekt
zich voort aan een ketting van losse schakels.
zo vaak wil ik klinkende dingen
zeggen, zo vaak
vallen mijn lippen uiteen.
| |
[pagina 179]
| |
als hij komt, valt
wat ik die dag opwerp, 's nachts
uit bed.
mijn leden weigeren dienst,
mijn oren horen in horten, alles
weegt meer en ik heb nog wel mijn ogen
maar geen gat om door te kijken.
ik ga stil liggen, zoek een ander
verhaal onder het laken dat traag
mijn wonden likt. maar tijd krijg ik
niet. zie, de zon
beraamt al een nieuwe opstand.
| |
[pagina 180]
| |
zo komt hij niet meer. dagen
stapelen zich ruggelings tegen de muur,
duwen mijn oor tegen de voordeur, armen,
vingers in de aanslag. een klink
is in een mum gedraaid.
ik vraag me af waarom
een kuch, geschuifel niet weerklinkt.
was een glas maar ooit gebarsten, had ooit
maar die kop gebroken. met plezier
had ik dan mopperend
de brokken bijeengeveegd.
|
|