Ik heb in een grasspriet een strop gelegd en ving het
dier met die lasso. Het beest hing daar, en verstikkend
opende het zijn rode mond vergelijkbaar met een vissenbek
met kleine tanden en een grote tong. Ik bewonderde hem in
de zon van de weg en liet hem toen gaan. Hij ging er echter
niet vandoor. Hij bleef staan, recht op zijn vier haakpoten,
kop, rug en staart stekelig uitgezet, zijn krop gezwollen van
woede, zijn oog boosaardig fonkelend, vergelijkbaar met een
kwade draak in 't klein die zijn mond opent om vlammen te
spuwen.