Het Liegend Konijn. Jaargang 7(2009)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Recluse I Dit lijf teweerleggen tot het is van koude, wind en regen een hard en bruikbaar ding, een blankbewaaid gewricht dat de getijden kantelt in een opstand in haar mond het magere ijs van de seizoenen en het vasten grif in het strakgespannen vel van vrees. (Op de drempel van dit dorp: wie beschikt er over de bezetting van de gronden? Wie?) - Ik aard niet. Ik benader. In het loofhout blaft jong wild En noemt mij dader. [pagina 53] [p. 53] II Het behuizen hongert in de woudzoom. Ik sliep alleen: de ribben afgelegd de banden der vertrouwelijke stem en zonder weerga het dieplood, neergelaten in het haveloos gehucht van tongen. Waar sneeuw heerst. Wel de zang van het duizendblad overwegend. Wel daarvan de looi- en bitterstof die het geblaat, de lemen zegging stelpt. En daarin geen woord van liefde. Maar dit is het schraalland dat mij heetgeblakerd schroeien moet, in weerwil gelijkend het prooidier. [pagina 54] [p. 54] III Tong op het scherp van verlangen. Tussen lemmer en heft de mond niet meer. Moeder: als ik verder ga barsten kegels onder mijn voet en ik breng hun geur niet thuis. Bij de drenkplaats tel ik de hoeven in de aangestampte aarde talloos, en houd mij schuil. Thuis moet het duister nu diep in de coniferen zijn. Niet meer. In mijn gebalk beeft van elke teerheid het gebinte spreiden zich de legioenen en verdelen mij. Mijn stem. Mijn aderlaten. En was ik bang voor de traag kruipende koude: minzaam strekt zich over mij een zacht verlopen lente, de hondsdraf en de harsen die naar hun wetten moeizaam de drift bestrijken. Ik drijf een feilloos wig in het behagen. Wat maakt mij nog mild? Uit dit verloop, wat verzamelt mij? [pagina 55] [p. 55] IV Gedane zaken waarin ik zwerf. Geen stap ontaardt de uitgebeende wanspraak die ik erf dag op dag en doof met dit herkenbaar handgemeen. Hout beschrijft mij dieper dan water kan. Je telt in mij de sporen van de braam die niet wijkt maar brandt, de ringen die mij verraden aan het bloeien van de achterhaalde dag. Ik herken de hoge vrede. Het dorp schuift in de verre klokken van de avond. Gedane zaken waarin ik zwerf. Geen stap ontaardt. Lijsters slaan de nachten na waarin geen adem haar verwerft. Vorige Volgende