Het Liegend Konijn. Jaargang 6(2008)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Roofbouw 1 De ochtend gromt en drinkt het eerste licht, een muur van lucht. Die ik uit mij weg zou breken, stenen spuwend, tikkend op de kant. Blok aan mijn been. Mat jij de dag, hield jij gelijke tred met zand en water, rul geworden hand? Je wrikte mijn mond los, tilde de vracht van mijn malen, tot de tanden gehavend. Hoe het beklijfde en langzaam losliet aan de rand, als een noot besloten. Schopte. Mij tot specie schiep, spijs en zavel, tot ik mij in mijn eigen mal al zag teruggebracht. Want op de draden zitten zwaluwen rabiaat gelovig nog over vroeger te oreren. Maar ginds is hier. Schaduw komt over ons blikveld scheren. De molen knarst de schoot tot moederdier. [pagina 45] [p. 45] 2 Het zit met die streng vast aan jouw vingers. Het licht lijkt de middag te verschonen. Hoe draag je die huid nog rond als binnenwerk? Knapt de bedrading, blijft de mal. En tandeloos knaagt de regen aan de aarde. Wij horen te zingen, terwijl bloed in de banen suist. O, baarlijke dag. Blind kijkt het ons aan. Wij herkennen het niet en roepen als in een trapgat hoe het ons nu al verlaat, een ladder onder ons wordt weggehaald. Kijk hoe het vuistje zich opent: een bloem uit cellofaan. Barst de knop, krijgt de vaas de vorm van het breken, zoals het deze dag vergaat. De verwelking is al ingedaald. [pagina 46] [p. 46] 3 Roest op nieuw ijzer. Het blauw van de lucht heeft het begeven. Wij waden door druppelend gras en raken kant noch wal. Er zit geen dak op deze dag; wij worden gevloerd en bijten ons een bloedlip bij dat onophoudelijk stromen. Wij moeten meegroeien, licht worden, stengels snijden uit het riet van dit korfje dat kwam aangedreven uit een elders in gevaar. Maar op het droge brengen doen we niet. Bijna ingeslikt ontvouwt zich het prevelen, het klaaglijk huilen van zijn honger. Wij wikkelen het in linnen, een drenkeling zoals het zich bedrinkt. Het zinken kan beginnen. [pagina 47] [p. 47] 4 Wij snoeien de haag, zoeken een kijk op hoe het in zijn slaap zijn adem vindt, de dood aanraakt en toch, diep fronsend, voor ontwaken kiest. Wij harken aan, wij schuren op, wij schilderen een tafereel zoals ons dat voor ogen stond. Vaak valt licht in dit huis maar krijgen we niets te zien dan schaduw met oogsttijd verward, vlekken van kersen en gezoem in een schaal met ingedikt fruit. Daar ligt het, verpopt. Krijgt het vleugels ooit, vliegt het dan uit? Het proeft onze lucht. Het geeuwt en hapt naar onze ruimtezucht. [pagina 48] [p. 48] 5 Het rooft ons, verdooft ons, ligt plat op zijn buik ons als onraad te ruiken en schrikt van zijn schaduw, likt zijn gif en vervelt gevangen in zijn linnen, nestelt in onze blik en ruikt naar appels, ratelt klanken en krijst een kuil in de nacht bijeen, die diepte waarin wij opzitten. En het kijkt ons aan. Water wordt het dat te lang in een glas heeft gestaan. Wij doorzien het niet. Wij slikken het, laven ons alle nachten, klinken, kopje onder. Het ziet hoe vreemd goed het ons smaakt om te verdrinken. Vorige Volgende