Het Liegend Konijn. Jaargang 5(2007)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] Bedrieglijke dagen 1 Het begon die dag met zoveel blauw dat de zon scheen. Er viel een gouden tor uit de lucht en we vonden een hond op het strand die van hout was van het schurftige ras dat je weg schopt, witzwart lag hij koppig te slapen. Wij zwommen die ochtend naar dieper en klommen die middag een berg op. Er was een wit in het licht dat stolde in foto's en alle kleur uit de schaduwen trok. 's Avonds terug bij de murmel van water en mannen die onder gitten platanen in hun leven bladerden, maakten we het mee dat de hemel verschoot en de bergen ver weg verscholen hun kleine gebreken achter iets dat naar mijmer rook. Wind loste op in de lucht, zwaluwen begonnen muggen te ziften, vlogen de diggelen van de dag aan elkaar en vrouwen op zondagse hakken omarmden [pagina 252] [p. 252] hun tassen. Die avond verscheen geen krant zodat niemand weer even oorlog moest lezen, er viel een gouden tor uit de lucht en er kwam iemand voorbij, krom van het jichtige leven, die groette: vrede zij. [pagina 253] [p. 253] 2 Geef een dag een doos Caran d'Ache en voor je het weet hangt er een lucht te pronken van huid met een flinke veeg lipstick erop die uitloopt, rammelen tinnen wolken met lood, koper en flintertjes bladgroen, groeit op een staalblauwe aarde een boom met een kroon vlammend koudvuur en sijpelt bloed langs zijn stam, wast het water terzijde zorgvuldig de purperen luchtvlek van lipstick die uitloopt. Zelfs goochelt zo'n dag in een mistige verte met doodgewoon potlood een durende honger: een jonge bekende die er weer aankomt, die je niet uitgomt. [pagina 254] [p. 254] 3 Vannacht ben je eindelijk opgestaan, drie weken na Pasen; was altijd een langslaper lachten we blij. Je wreef in je ogen, gaapte en rekte je uit als destijds. Magerder ja, maar dat snapten we wel, haalden snel brood, honing en melk, je at, zei dat het smaakte, dat het zo prettig was even weer terug, vreemd om zo lang al dood te zijn. [pagina 255] [p. 255] 4 Zo heb je het zelden: turksblauw de zee met daarboven geen wolkje van witwas of roet in het eten, van honing het strand met hooguit wat stenen die je voetzolen lichten en tenen doen krommen, achter je rug een grillige kom met huizen melkwit in een middag die schift van een hitte waar stilte in klontert. Alles klopt als een wonder, een zwerende vinger, een ansicht. Vorige Volgende