| |
| |
| |
[In het midden van de wereld staat een man]
In het midden van de wereld staat een man
eenvoudig zonder woorden aan de rand
van haar voormaligheid te luisteren.
Een half herinnerde muziek, andante.
Voortzettingen van het kleine mechaniek
dat in zijn speeldoos (onherroepelijk
steeds trager manend tot het loslaten
van tegenwoordigheid) een opmaat is
van het niet uit te zingen wiegelied
waarin het schip strandt op de golven zelf.
Ver over mijn gehoorgrens vlucht geluid
tot ik het bloed hoor bonzen in mijn slaap.
Op de klippen kijk ik naar de wijngaarden:
lome rook, de boeren stoken tronken,
verlaat de landerige aarde. Wind
is er niet. Hoogstens stormt het in het dicht
verval van waarneming tot visioen,
van land tot stad en rookkolom tot tempel -
van wat half herinnerd half de opmaat is.
| |
| |
Het is een dag van morgen, aangebroken
in een buitenwijk waar niemand leeft
die noten leest. Het eerste beste kind
staat stil; stil op het punt de pijl te halen
die het tweede (in gedachten ver van huis,
de jeugdige ontdekker van een mijn)
de hoogte in schiet met een wilgentak
als de gespannen boog die natrilt
in de voorjaarslucht. De mussen kwetteren
uit kwetterzucht en in de woonblokken
klinkt gedempt een aanslag of reclame.
Her en der, voor wie het fijne weten wil,
hangen in de kamers vergezichten
te vergelen vis-à-vis een dode
immanentie of een spreuk vol spelfouten
die van het ware rept. Het is april,
de dag staat op het speelveld als een stolp,
de pijl gaat dalen en het meisje rent.
Verder gaat het niet. Precies in het gebied
waarvan de grenspalen bespoten zijn
met zonderlinge tekens (gif, zegt men)
is hij op aarde weergekeerd, de pijl.
Waar dan, als het letterlijk precisie is?
En welke zin heeft het, giftige grond?
| |
| |
Het kan natuurlijk zijn dat aan een raam
een man geboeid door dit verankerd spel
snel naloopt wat de kinderen beweegt
wanneer zij aan het lichaam van hun tijd
ontkomen, op de hielen van Alice
of Ariel. Iedere woning wordt voltooid,
ook hier, maar in de spreuken telt dat niet
of minder. Ontkoming is in aantocht als
een t.b.s.-er op verlof, het vuur
in de ontstoken lont verwijdert zich,
alleen nog zon gloeit in de vleugels op
en een explosie rondt de strofen af.
Waar ben ik, nu ik onder woorden ben?
Aan het raam nog steeds, dezelfde denkbare
getuige die van Ariel noch Alice weet
maar van gevangenissen en de droom
die ze ontkent: een vers geploegde akker,
naglinsterend van regen, waar een vrouw
hem nadert met een steentje in de hand.
Proef dit, zegt zij, het zal ons lichaam zijn.
De kinderen zijn uit het oog verdwenen,
waar is de pijl? Voorbij de grenspalen
zijn zij, gewoon geklommen op de bouwsteiger
die zonder plannen in het speelveld staat.
Het centrum komt er niet. Hier heerst gebrek
aan middelen. Hij draait zich om, de man,
hij luistert naar het sluiten van een deur.
| |
| |
Tussen rijzen en herrijzenissen
ligt dit landje. Alles aan de grond,
gebroken assen van antiek vervoer
en dakkammen van boerenwoningen
tussen de wolfsmelk en de braamstruiken.
Het daagt hier na als op een strand.
aan drooggemalen zee, of in het huis
waarvan de buitenmuren pleinen zijn
vol vaders, na een laatste razzia.
Koer, duiven in een ander lied, hoe vol
dezelfde zon over de gaarden ging
en wilgenrijen zich verzilverden.
En nu er niets te zingen valt, koer dan
hoe zij die werden uitgewist het feest
nog vierden van het eerste huwelijk.
Niemand vindt haar terug, de eeuwigheid.
Wel staan twee kinderen hier hand in hand
de glans van doornen te bewonderen.
Anderen gingen hen voor. De schuttingtaal
bestaat uit namen bij doorboorde harten
en een waarschuwing voor bijenkorven.
Denkbeeldig zijn ze, bijen in de wijk.
Het meisje hoort ze zoemen en de jongen
vraagt: waar verbergt zij zich, de koningin?
| |
| |
Wat zien zij, beide kinderen? Zij zien
door elke wand de tekens zonder tijd
want hier, aandoenlijker dan school,
staat uit het struikgewas de tempel op.
Zo komt de grond tot leven. 't Is niet
te zeggen of de hele zaak intact is
of verkeken, laat staan of van het veld
waar zij zo-even stonden in de geest
iets resideert dat ooit weer fundament
kan zijn. Zij zien de acht belijnde zuilen
en Persefone (maar weten zij veel)
die ademloos te wachten ligt in steen.
Let wel, de kinderen zal niets ontgaan
al weten zij niet dat het marmer is
waarin het bloed vertakt, noch dat de god
aan gene zij een bok is met een pruik.
Ideeën komen van een hapering,
reliëf, een barst in de gekalkte muur
waarop een sloper zijn offertes schrijft,
van wonden en kortstondig schuim en licht
dat breekt op ingeslagen spiegels.
Ideeën zijn een vorm van schade.
Scheuren vormen harmonieën,
scherven rinkelzingen rond als glas.
Het tocht geweldig in het oude huis
maar een gesloten kast verdraagt geen spel
dan kraken. Elke code schept geweld.
| |
| |
Wat men bij het betreden als een antichambre
ziet van een beslotenheid waarin
gevangenis van geest verhouding wordt
tot uitverkoren dingen als het hart,
kunstig gebeiteld uit een marmerklip,
is een cliché van de architectuur.
En wat bij binnenkomst op een gebaar
van welkom lijkt of eerbied voor de gast
is in de onderlinge stand van hoofd
en hand conventie, voor de beeldhouwer
althans ten tijde van het menselijk
surplus. Goddelijk is de komedie niet.
Zijn herdersjongen maakt een buiginkje,
stok in de hand, terwijl een bloedend lam
geslagen aan zijn voeten ligt. Al gauw
ziet men de eigen twijfel uitgedrukt
in de wijdopen ogen van het dier
terwijl die twijfel hun vertolking is.
De vorm staat schrap, men drentelt voort
onder de rust van een gewonde uil
die in de nok de nacht afwacht, en hoort
geen lied dat uitgehongerd het verblijf
rond jaagt tot het opklinkt in het ijle
rijk van onnavolgbare frequenties.
Dit is de tempel van weerspannigheid.
Alleen in deze ruimte van de tijd
ontvouwt die andere haar avondrood.
| |
| |
Het was misschien gewoon een dorpsstation,
verschenen op de jaardag van zijn sloop.
Van niets rest veel meer dan een buitenlijn.
Men is weg, het onontvankelijk bezoek,
maar ook Persefone en de belofte
van de kinderen, enige die telt.
Geweken is de wijk met muis en man
die door het raam het spel aanzag. Wie weet
vindt hij de pijl nog, op het zoekplaatje
dat van de vorm een zijnsleer is. Misschien
een dorpsstation... of de gevangenis
waar jan en alleman zich opsluit in een god.
Het tocht geweldig in het poppenhuis:
de mensen spelen met hun evenbeeld
zolang de stikstof uit de kieren slaat.
Aldus de spreuken, regel weet ik veel.
In het midden van mijn leven sta ik
hier buiten zonder woorden aan de rand
van de voormaligheid te luisteren.
Ver over mijn gehoorgrens vlucht geluid
tot ik een hart voel kloppen aan mijn borst.
| |
| |
In de duizend wereldwonderen
op weg naar de verslinding van het ik
vermaakt een muze zich met licht
dat uit mijn ogen lekt. Ik mors geluk.
Lome rook, de boeren stoken tronken,
verlaat de landerige aarde. Wind
is er niet. De storm huist in het groot
verval van ruimte tot de dag vandaag,
een zaaier keert nog eenmaal om
bij rode zon. Voortaan is alles buiten,
hier, op aarde. De ranken branden,
sterrennevels vallen door het gat.
Op weg naar de verslinding van het ik
grijpt mijn hand vanzelf een andere,
klein en zacht, een te ontluiken lot.
Zwervers ontslaan de wegen van hun doel.
Het loopt nooit meer verkeerd, de hand uit.
Onder de zaaier gaat de grond ten onder.
|
|