| |
| |
| |
Lichtend de nacht als de dag
1.
Het is na twaalven, de ongemeten leemte tijds
waarin de tijd zichzelf herhaalt met steeds één slag.
Hoe lang heeft hij de slaap al niet meer echt vertrouwd?
Zijn openslaande raam staat open naar de nacht.
Hij ligt in bed zijn moeheid voor te wezen door een Oeuvres
Complètes te lezen, rap, zoals hij altijd leest, hij leest
zich als een renner naar de bergetappefinish toe,
daar moet de slaap hem vatten, in de laatste bocht
voor nog een klim, zijn rede klimt en klimt, sla mij
met slaap, denkt hij, sla mij mijn niet te sussen
denken uit, stort mij nog voor ik weet heb van de stort
de koker zonder bodem in, hij leest zich voor de slaap uit
die hem op de hielen zit en denkt het ene steeds net niet:
waarom heb ik vannacht mijn raam zo wijd gezet?
| |
| |
| |
2.
Hij heeft die dag zijn vader opgehaald,
rolstoel in de kofferbak,
de voetensteuntjesworsteling
en de meanderende heenwegdialoog,
de dagtocht het museum in.
Zijn vader wist precies wat hij
hem wilde laten zien: de jongenskop
van Mankes en de zoon wist ook waarom,
het schilderijtje deed de vader denken
aan zijn eerste dode en die was zijn broer -
zo wilde hij dan rollend zijn geheugen in
en daar vrij man zijn want ontvankelijk
en samen met zijn zoon. Hij vlotte niet,
de terugwegdialoog, er was daar in het zaaltje
vol herinnering iets niet gebeurd,
de jongen had opzij gestaard. Hij weet zich
al te zeer een lazarus, het was te erg
een laatste kans, althans, zo had de zoon
de stilte ingeschat die als een domper
in de auto hing. Hij moest zich concentreren
op de weg want ook brak er een noodweer uit,
die dag was het benauwd geweest, augustus dus.
Het lukte me niet, dacht toen de zoon, ik ken
het ene woord niet, spreek en het gesprek is heel.
| |
| |
| |
3.
Dit denkt hij niet, hij leest, kijkt op noch om,
hij mijdt het open raam. Hij weet heel wel
dat hij het mijdt, hij leest om niet te weten
dat hij mijdt, ach mijdende, het mijden mijdende,
zo is hij al zijn vijftig jaren lang geweest,
hij leest een Oeuvres Complètes in het schijnsel
van zijn beddelamp en mijdt het ene dat nu is,
dat naar zijn kamer kwam, dat als een raamwijd oog
gedrukt staat aan het gapend glasloos raam,
satijndiepzwart en knipperloos als van een roofuil
de pupil, gesperd, een oogbal met daarachter
nergens netvlies, roofdier ongeveer zo groot
als heel het uitspansel - zo staat het duister
tegen zijn kozijn gedrukt en hij leest in
zijn Oeuvres Complètes en wacht tot knip -
| |
| |
| |
4.
Maar voor hij knipt voelt hij
zijn hart, het bonst hoog in
zijn keel, toch knipt hij nog
zijn bedlamp uit, het was hem al
gewaar, zo leek het wel, nog vóór
het tot hem doorgedrongen was,
hij wist al wat hij had gezien
voor het zijn netvlies had geraakt,
het was hem ingeslagen als
een bliksem maar het was geen
licht, het was juist absoluut
geen licht, het was geen enkel
beeld, geen flits, geen glimp,
het was het raam, het was juist
niets en toen had hij het licht
al uitgeknipt en ziet hij even,
één seconde, niets, en weet:
dit is het dus, dit is de val
het pikkedonker van de eindeloze
koker in, ik leid naar niets -
| |
| |
| |
5.
- en sloeg hem toen de duisternis met duisternis.
Zij sprong dwars door het raam, zij drong zijn duister in,
ontsluisde zich in hem, het was als kwam dit duister
uit zijn eigen duister opgeweld en toen bleek zij, de
duisternis die binnen viel, zij bleek gedrenkt in blauw,
het ene vleugje minder zwart dan zwart en tegen dat
kobalt stond afgetekend langzaam helderder het silhouet
van in de tuin de es en elke tak elk blad stond als ge-etst
en uit dit duister steeg nu kamperfoelie op, zo kwam het
aangedreven uit zich zelf: zoals een lezer uit zijn lezen
naar de regels van het donkere gedicht, en zo, terwijl hij
speurde dat de kamer geurde, steeg het geuren uit hem
zelf op, het steeg zoals ook ruisen van het eigen bloed
gestegen komt uit aan een oor gedrukt een schelp, en
ook het minste spatje van de minste druppel op een lager
blad klonk op en ook het snuiven van de egel bij het
poezenluik, ja zelfs de slakken ver beneden in de keuken
zetten zich aan 't schuiven over de plavuizen zonder
aangeslagen hond, schoven zij door geen geweten dan
door haar, het binnentredend duister, en toch wist hij
mee te weten van het slakkenschuiven, deelde hij haar,
duisternis, zijn slakken mede, gaf hij haar dat hij besefte,
gaf hij aan de duisternis te kennen dat hij haar besefte,
dat zij was het duister dat hem kende, dat zij was het
geuren dat hem rook, de stilte die hem hoorde, werd zij
hem het binnentreden in het binnenste museum met
daarin de kamer met het kind, de jongen, Mankes, dood
| |
| |
het broertje, kwam daar aangerold zijn vader en zij
sloegen gade en vernamen wat zij wisten en zij wisten
eindelijk zij wisten niets -
|
|