| |
| |
| |
Chr. de Hondt
Nogmaals dag Margaret
Ze vond hem wel aardig en zichzelf ook in zijn tegenwoordigheid. Zo kwam het dat de anders zo onvermijdelijk bij haar opkomende tegenzin uitbleef en ze hem zelfs wel iets over zichzelf zou willen vertellen. Maar toen de aanleiding kwam merkte ze dat het meer een algemene neiging tot mededeelzaamheid was dan een werkelijke behoefte hem iets uit te leggen. Het schijnt niet anders te kunnen, op een gegeven moment moet je vertellen hoe alles vroeger was en alleen als ze aan Liesbeth dacht kon ze de behoefte een gezamenlijk verleden te maken begrijpen.
Ze wist dat het zou komen en probeerde het nog uit te stellen door hèm te laten vertellen over zijn verleden.
‘Arnold,’ begon ze, zodra het vechtende vrijen voorbij was en ze het moment gekomen voelde, en voor het eerst viel haar op hoe hoog haar eigen stem was, ‘zou je me niet eens iets willen vertellen over je vroegere liefdesavonturen?’ Een vrij officiële uitnodiging, en misschien kwam het hierdoor, misschien ook doordat hij merkte dat haar aanmoediging uit iets anders dan interesse voortkwam, dat zijn antwoord zo niet bepaald ontwijkend, dan toch bizonder onuitvoerig was. Nadat het onderwerp echter was aangeroerd was er geen ontkomen meer.
Het was de derde nacht die ze met hem doorbracht en al de achttiende in haar eerste eigen kamer, de kamer waar ze, lang voor ze hem vond al een vaag maar opwindend gevoel over had door de mogelijke onverantwoordelijkheden die ze er zou kunnen begaan. Maar nu ze probeerde te bedenken hoe ze alles het beste aan hem uit zou kunnen leggen drong het tot haar door dat haar verhaal onverantwoordelijker zou lijken dan haar verhouding met hem. En bovendien, ze kende hem nog zo weinig, het was moeilijk de juiste toon te treffen, want al was ze verliefd, ze overwoog soms wel eens of het wel om zijn karakter was dat zij hem had gekozen, of dat bij die keuze zijn milieu en de daaruit voortkomende uiterlijkheden zoals een zuivere uitspraak, een algemene interesse, prettige manieren en kleren een verwarrende rol gespeeld zouden hebben. Zodra ze niet tegen hem aan lag was er een leegte die niet te vullen leek; verzadigd als ze was van zijn aanraking kon ze verder contact niet velen en toch was die leegte er, dit verlangen naar iets concreets, of was deze
| |
| |
voortdurende behoefte zèlf een vervulling, was dat juist wat bevrediging genoemd werd. Ze kon er niet uitkomen, ze zocht met haar voel een koude plek tussen de lakens en dacht dat als dit bevrediging was ze het nog moest leren herkennen, het geen-contact-meer-willen leek haar een negatief doel, maar toch verlangden mensen hiernaar, wilden niets-meer-willen. Ze weerde zijn mond af en hoewel ze liever wat door had willen denken over dit probleem begon ze toch te vertellen. ‘Toen ik vijftien was, was ik net zoals nu.’ Ze wachtte even om het hem in twijfel te laten trekken maar hij verlegde alleen even zijn hand als om te kennen te geven dat hij luisterde en dat ze door moest gaan. Dat deed ze, eerst vlug en tamelijk onzeker, later hoe langer hoe langzamer, steeds zoekend naar woorden: ‘ik zag er net zo uit als nu maar voelde me veel volwassener en verstandiger. Toen was de eerste keer. Ik maakte een fietstocht door België met een jongen uit mijn klas.’
‘Dat was wel vroeg’ zei Arnold ‘hoe oud was dat vrindje?’ Toen ze zonder te antwoorden dichter tegen hem aan ging liggen herhaalde hij wat hij gevraagd had. ‘Ja’, zei ze, ‘hij heette Hans, het was wel vroeg geloof ik, maar niet te vroeg en hij was zeventien. Het geheel duurde maar een paar maanden.’
‘Waarom hield het op, vond je het niet meer prettig?’
‘Jawel, maar hij verhuisde.’ Hij zuchtte, van opluchting of omdat haar arm te zwaar op hem lag en vroeg: ‘En toen, hoeveel jongens heb je daarna gehad?’
‘Geen enkele. Ik heb al die tijd op jou gewacht.’ Toen ze er ‘schat’ aan toevoegde kreeg ze hetzelfde gevoel in haar maag als wanneer ze loog, maar het was geen leugen. ‘Had je in al die jaren dan geen neiging om een vriendje te zoeken?’
‘Nee, ik had genoeg aan mijn vriendinnetjes.’ Nu had ze alles gezegd en wist hij niets, wist zelfs niet dat er nog iets te weten was. Geduldig, alsof ze voor de vijfde keer iets erg eenvoudigs aan het uitleggen was aan iemand die het niet begreep, en die zij niet wou kwetsen vertelde ze verder: ‘Leerlingverpleegsters wonen met twee of drie op een kamer. Dat deed ik ook voor ik deze kreeg. Ik woonde samen met een meisje waarvan ik aanvankelijk nooit iets merkte doordat onze werkuren zo verschilden. Soms, als ik wist dat zij een bizonder lange dag had maakte ik haar bed voor haar op, poetste haar schoenen als ik de mijne toch deed en ook zette ik wel eens wat bloemen op haar schrijftafel. Daarvoor bedankte ze me dan verlegen en ik bedankte haar voor eenzelfde soort kleinigheden waarmee ze mij hielp. De glimlach waarmee we elkaar groetten begon steeds meer te
| |
| |
lijken op die van mensen die iets met elkaar te maken hebben, zij het dan op een onbelangrijk plan. Ik hoorde van anderen wat haar deugden waren en hoe geliefd ze was maar voor ik voelde dat dat geen verschil voor me maakte omdat mijn vriendschap voor haar zo vanzelfsprekend was dat het me zelfs als ze zou veranderen niet hinderen zou, ging er een hele zomer voorbij. Een zomer die achteraf onuitputtelijk lijkt, die ik over en over zou willen beleven, steeds opnieuw, en met de opgedane ervaring van de vorige maal er iedere keer meer van genieten. De dagen lieten nog niet zien dat zij een speciale sfeer hadden en de voorvallen waarmee ze vanzelfsprekend gevuld werden bleken pas achteraf belangrijke mijlpalen. Bijvoorbeeld de dag dat Liesbeth op de grachtrand stond, met haar rug naar het water dat zulke regelmatige rimpeltjes had dat de bomen van de overkant er in spiegelden zonder in bochten te wringen of af en toe geheel te verdwijnen, integendeel, het ondoorzichtige khakikleurige water gaf hen de regelmatigheid van een kruisstekenpatroon en tegen deze achtergrond zag ik Liesbeth, en bekeek haar voor het eerst, het dikke blonde haar met krulletjes op haar voorhoofd en de ogen met diezelfde rondingen die zo'n pijnlijke uitdrukking hadden dat ze daar meteen verontschuldigend bij keken om het geheel niet onvriendelijk te doen zijn. De mond had hetzelfde en de wangen glommen doordat de huid zo strak over haar jukbeenderen gespannen was. Ik kan het nog precies zo voor me zien, als een plat plaatje, Liesbeth met achter zich het water, haar ogen leken van dezelfde kleur en haar wangen weerkaatsten het licht op dezelfde manier. Onder haar vrij magere gezicht haar lange, dunne en toch ronde lichaam waar geen kracht, noch zwakte uit sprak, dat eigenlijk niets uitdrukte dan dat het haar lichaam was, weinig gevormd en toch goed bruikbaar. Klinkt dit mooi? Ik geloof het niet, maar je zou haar moeten zien om het te begrijpen. Toch had ze weinig middel.’
‘Meisjes vallen me, nadat ik een beschrijving van ze gehoord heb meestal erg tegen maar ik hoop dat het in dit geval andersom zal zijn, want voorlopig trekt ze me allerminst aan. Heeft ze echt geen middel?’
‘Ach’, zei Margaret bedroefd, ‘ik weet het niet.’ En voegde er na een tijdje aan toe: ‘Ik wou dat ik haar aan je kon laten zien. Maar ook al kon dat, dan zou ze zich toch verstoppen omdat ze zich niet zo maar laat bekijken.’
‘Voelt ze zich daar te goed voor?’
‘Nee, helemaal niet, ik geloof eerder dat ze zich er niet goed ge- | |
| |
noeg voor voelt, bovendien is ze erg verlegen, maar dat is ook eigenlijk de reden niet. Ik vind het jammer, dat je het zo slecht begrijpt, je zou haar echt moeten zien, ze is te persoonlijk om goed beschreven te kunnen worden, ik zou alle gebruikelijke woorden op een nieuwe manier moeten combineren, enfin, ik weet niet hoe je mij vindt, maar ik voelde me uitdrukkingsloos en ongenuanceerd tegenover haar.’ Het drong tot hem door dat hij hier iets tegenin moest brengen en hij zei dan ook: ‘Ben jij uitdrukkingsloos en ongenuanceerd? Dat heb ik nog nooit gemerkt.’
‘Dank je,’ antwoordde zij, en hij vroeg: ‘Waarom zeg je dat zo schamper?’
‘Omdat ik dat een zo voor de hand liggend, om niet te zeggen uitdrukkingsloos en ongenuanceerd compliment vind.’
‘Wat kun je anders verwachten van een compliment waar zo kennelijk op gewacht werd als op dit.’ Dat had hij dus begrepen, maar, dacht ze, waarschijnlijk meer door routine dan door begrip.
‘Overigens vind ik je echt niet ongenuanceerd, dat je een beetje moeite met dit verhaal hebt zegt natuurlijk niets, ik kan me wel voorstellen dat zoiets zich slecht laat vertellen en meestal luister ik juist graag naar je verhalen.’ Hierna begon hij als toenadering haar nek te zoenen.
‘Hij mag me wel zoenen al geeft hij niets om me, hij geeft niets om me anders zou hij me wel door laten vertellen en niet alleen belang stellen in onderhoudend vertelde anecdotes die eigenlijk voor zieken bestemd zijn, waarom laat ik hem aan me komen, ik wil liever alleen zijn.’ Zo ver gekomen duwde ze zijn hoofd weg maar had onmiddellijk spijt en streek hem door zijn haren. Maar een uitleg moest al weer gegeven worden. ‘Waarom duwde je me weg, vind je het niet meer prettig, wil je dat ik weg ga of wat is er?’
‘Ik vind het wel prettig, erg prettig, je moet niet weggaan’ en ze drukte zich uit alle macht tegen hem aan.
‘Je bent wispelturig.’
‘Jij bent vervelend’, ze had hem al weer los gelaten.
‘Nee’, zei hij, ‘dat is niet waar.’
‘Wel waar.’ Verlangend haar weer vrolijk te zien probeerde hij: ‘Ik ben geweldig amusant, zal ik het je laten zien?’ Toen hij de teleurstelling over het uitblijven van een antwoord voelde veranderen in drift beheerste hij zich en vroeg haar door te gaan met haar verhaal. Hij verweet haar niets toen ze weer niet reageerde maar draaide haar zijn rug toe om te gaan slapen en deed met een klap zijn ogen dicht. Hij beschouwde het als een bedorven nacht.
| |
| |
Na een tijdje, toen ze aan zijn adem hoorde dat hij het slaappunt naderde, in dat stadium was waarin dromen wel herinnerd maar niet verteld kunnen worden en ze niet wist of hij zou horen wat ze zei wilde ze wel verder vertellen. Nu hij niet meer vroeg en ze dus geen antwoord hoefde te geven kon ze praten zonder er aan te denken voor wie het was, zo maar praten, uit zichzelf en als hij het horen zou, zou dat zijn omdat hij geluisterd had naar wat ze voor zichzelf in het niets aan het zeggen was.
‘Ik had een akelige droom op een nacht, één van de patiënten die ik iedere ochtend met grote tegenzin masseerde nam me in haar oude dikke armen en drukte me zo stevig tegen haar klamme lichaam aan dat ik niet los kon komen. Ik begon juist om hulp te schreeuwen toen er een wekker in haar buik afging. De wekker stond op mijn nachtkastje en Liesbeth die die ochtend vrij had en uit wilde slapen moest haar bed uit om hem af te zetten, terwijl ik versloomd door de schrik met mijn rug er naar toe bleef liggen. ‘Wat was er’, vroeg ze heel zacht opdat ik haar niet voor een droomfiguur zou houden en legde voorzichtig haar koude hand in mijn nek waardoor ik meteen helder wakker werd en haar vraag tot met doordrong. Haar lachen om mijn verhaal (ze had net zo'n hekel aan die vrouw als ik) veranderde in rillen en ik bood haar dus aan haar voeten onder mijn dekens te stoppen, want ze zat nog steeds op de rand van mijn bed. ‘Je mag er wel verder in komen want ik moet nu toch opstaan’, zei ik na een tijdje en meteen wrong ze zich langzaam en lenig tussen mij en de dekens in, om deze ingestopt te laten. Daar schoof haar nachtjapon bij naar boven maar zodra ze lag haalde ze die weer netjes naar beneden met de verzuchting dat het een ouderwets rotding was en dat ze, net als ik, pyama's zou gaan dragen. Ik warmde niet mijn voeten de hare en we verwonderden ons er over dat onze hoofden naast elkaar op het kussen lagen terwijl het hare een heel eind boven dat van mij uitstak als we stonden. Onze heupen bleken bij verdere metingen dezelfde omvang te hebben en mijn armen waren bijna een hand korter dan die van haar.
Ik moest opstaan, ik had haast, ik mòest opstaan maar ik had geen zin. Liesbeth zou dus gaan zeggen dat ik ziek was of, beter nog, en veiliger voor het geval ze dat zouden komen controleren, dat ik onmiddellijk naar huis moest omdat daar iemand ziek was. Toen pakten we elkaars handen vast boven onze hoofden en drukten onze lichamen tegen elkaar, als doorgaand met het meetspelletje. Maar onze borsten pasten zo precies tegen elkaar en waren zo zacht en verend dat we niet meer voelden waar zij en waar ik ophield. Onze tepels
| |
| |
pasten niet tegen elkaar, bij Liesbeth stonden ze verder uitéén, we duwden ze dus in de goede richting zodat ze elkaar precies raakten. Zo werden we dus naakt en aaiden elkaar en het had het ononderbrokene en vloeiend verlopende van het alleen doen en was bevredigender omdat het toch een ander was.
Nadat we opgestaan waren en ons hadden aangekleed (we vonden onze eigen kleren plotseling oud en vaal en deden daarom die van de ander aan, ze pasten wel ongeveer) moest ik uit het ziekenhuis gesmokkeld worden, want ik had allang weg horen te zijn.
Ik ging werkelijk naar huis om mijn ouders op de hoogte te stellen van mijn spijbelen, zonder natuurlijk de reden te geven en bleef er drie dagen in welke tijd ik, zover ik me herinner, helemaal niet aan Liesbeth gedacht heb.
Toen moest ik weer terug. Bij de ingang van het ziekenhuis werd ik door een angst bevangen dat ik Liesbeth zou ontmoeten, ik rende dan ook door de gangen zonder iemand te zien en kwam opgelucht in mijn kamer waar mijn angst zich in teleurstelling omzette toen ik haar daar niet vond en ging op mijn bed ‘Onder het Strodak’ liggen lezen.
Ik wilde niet de eerste zijn die sprak, daarom gaf ik voor haar niet binnen te horen komen en wachtte op een begroeting van haar. Die bleef uit en toen ik me omdraaide om haar te zien was ze al weer verdwenen. Ik deed haar kleren die ik nog steeds aanhad uit, mijn uniform aan en ging me melden bij de hoofdzuster. Er was meteen werk voor me, ik deed het zonder denken en met een hol gevoel in mijn ‘ziel’, zoals Liesbeth haar maagstreek noemde. Zo kwam ik de dag door, at zonder haar aan tafel te zien, werkte 's avonds weer en ging eindelijk te bedroefd om veel droefenis te voelen naar mijn kamer. Liesbeth lag in mijn bed. ‘Heb je van bed geruild’ vroeg ik nogal gewoon. ‘Nee’, zei ze.
We gingen stil tegen elkaar aan liggen, mijn droefheid werd weer voelbaar en we sliepen licht en heerlijk.
De volgende ochtend deed ik boodschappen. 's Middags en 's avonds had ik weer dienst en daarna gingen we samen in bed liggen. Toen ik er even uit ging om Liesbeth te laten zien wat ik 's morgens gekocht had; een koffiezetter, een lap, een plaat, en ik bij die inkopen niet aan ons bleek te hebben gedacht begon ze me te plagen. Of ik soms van plan was binnenkort te trouwen en me daar vast op inrichtte? Ik was met opgetrokken benen op een stoel gaan zitten, het leek me plotseling onmogelijk om gewoon naast haar te gaan liggen
| |
| |
en ik keek haar nauwelijks aan toen ik antwoordde: ‘Als ik wist met wie zou ik misschien wel willen, jij?’
‘Ik geloof ik niet’, zei Liesbeth peinzend en ik bedacht dat zij het zich kon veroorloven zoiets te zeggen, terwijl ik uit angst dat ze ‘ja’ zou antwoorden van te voren vast zorgde dat ik onafhankelijk van haar bleef.
‘Waarom niet?’ vroeg ik omdat ik behoefte had aan meer zekerheid. ‘Omdat ik het zo prettig genoeg heb.’
‘Vind je het goed dat ik weer hier kom liggen’, vroeg ik terwijl ik het deed en, aangemoedigd door haar warmte: ‘Denk je dat je nooit een jongen zult willen hebben?’ Haar antwoord was weer redelijk: ‘Ik kan nu niet weten hoe ik zal veranderen, het is dus wel mogelijk dat ik dat eens zal willen, zoals ik het al eens gewild hèb’.
‘Heb je het al eens gewild?’ Het leek me onmogelijk en toch zo waarschijnlijk, omdat het zo afschuwelijk was.
‘Ja’, zei ze. ‘Daar zal ik je nog wel eens iets over vertellen’.
Ik moest dus mijn verlangen om alles meteen te weten beheersen en ook de bij me opkomende kregelheid om de superieure toon waarop ze me dat duidelijk gemaakt had.
Hier viel Arnold haar in de rede met een opmerking waar niet uit bleek of hij het voorafgaande gehoord had.
‘Weet je dat het vijf uur is? Als we morgen nog wat aan de dag willen hebben moet je nu gaan slapen.’
‘O ja, jouw horloge geeft 's nachts licht.’ Met een gevoel alsof ze een hap had willen nemen maar met de vork haar mond niet had kunnen vinden, viel ze, in zijn armen toch, eindelijk in slaap.
De volgende morgen werd ze wakker met een vaag verlangen naar zon en dwarrelende dingen. Toen ze de gordijnen open had gemaakt was haar eerste indruk ‘nevel’ en even verwonderde ze zich er over; meestal voorspelde haar stemming het weer, het was dan ook een vergissing, nadat ze de beslagen ramen schoon had geveegd kon ze de accu van haar gevoel laden met een wervelende vrolijkheid, na de regen van de nacht leek de zon de vogelgeluiden te smelten en over alles heen te gieten en de hele lucht rook naar tuin.
In een lage hoek onder het schuine dak maakte ze gehurkt het ontbijt klaar, zette alles op een groot blad en ging daarmee op de rand van het bed zitten waardoor Arnold wakker werd. De zon scheen in de kamer en hij was kennelijk opgelucht dat het ochtend was en de gespannen nacht voorbij.
Toen ze allebei aangekleed waren en op het punt stonden weg te
| |
| |
gaan werd er geklopt. Ze deden niet open maar wachtten of de bezoeker aan zou houden. Margaret beduidde Arnold dat ze geen idee had wie het kon zijn. Nadat ze een tijdje gewacht hadden en het verder stil bleef besloten ze de deur te openen en weg te gaan.
‘Dag Margaret’, zei iemand, ‘ik dacht wel dat je nog open zou maken.’
‘En als we dat niet gedaan hadden?’
‘Dan had ik me vergist en zou weggegaan zijn.’ Margaret liep achteruit terug de kamer in, Liesbeth volgde haar en Arnold deed de deur dicht en bleef er met zijn rug tegenaan staan, kijkend naar de twee meisjes.
‘Gaan jullie gerust doen wat jullie van plan waren,’ zei Liesbeth, ‘dan ga ik hier een beetje slapen, ik heb de hele nacht in een coupé gezeten met een buikspreker die oefende en ik ben doodmoe.’
‘Laat ik me in ieder geval even voorstellen,’ zei Arnold kordaat naar voren komend en met een beleefd vragend gebaar nam hij Liesbeth's jas en ging hem ophangen. ‘En nu wilt U waarschijnlijk graag een tijdje alleen gelaten worden met Margaret, want als ik het goed begrepen heb heeft U haar lang niet gezien.’
‘Heel lang niet,’ antwoordde Liesbeth, ‘maar we zullen nog lang genoeg tijd hebben om te praten, hè Margaret?’
Margaret had staan denken hoe ze de situatie op moest lossen en zei afwezig dat ze het ook hoopte. Ze zou Arnold wel weg willen sturen maar hij zag er niet naar uit of hij er veel voor voelde om werkelijk te gaan. ‘Misschien heeft U zin om met ons mee te gaan, we wilden een beetje in het park gaan wandelen.’
‘Nee, liever niet nu, ik zal jullie alleen even naar de bus brengen, als ik jouw huissleutel mag lenen Margaret.’
Margaret gaf haar de sleutel en ze vertrokken. Op straat liep Arnold achter ze aan.
‘Is het een oud vriendje?’ vroeg Liesbeth toen Arnold ze niet horen kon.
‘We zouden zulke dingen toch nooit vragen?’ antwoordde Margaret na een tijdje en ook Liesbeth zweeg vrij lang voor ze zei: ‘Ik dacht dat het nu wel weer kon.’
‘Het is een gloednieuw vriendje, ik ga vandaag voor het eerst met hem uit.’
‘Ik wens je veel plezier liefje, hij ziet er aardig uit.’
‘Hij is niet zo erg gloednieuw, Liesbeth.’
‘Nee, dat dacht ik wel, maar wat doet het er eigenlijk toe.’
‘Het maakt soms wel verschil.’
| |
| |
‘Ja.’ Ze waren al bij de halte.
‘Zijn de buskaartjes nog net zo als vorig jaar?’
‘Nee’, zie Arnold en haalde er één uit zijn zak. ‘Mag ik U deze aanbieden om het Hollandse leven mee te beginnen?’
‘Dank U wel, dat is een bruikbaar cadeau.’
‘Een cadeau voor het leven,’ zei Margaret. ‘Daar komt hij aan.’
‘Blijft U er bij dat U wilt rusten?’
‘Ja zeker en misschien lees ik nog wat.’
‘Ik heb er niet veel nieuws bij. Dag, tot straks,’ zei Margaret. ‘Dag’, zei Liesbeth. Arnold maakte een soort buiging en stapte toen ook in. Ze keken allebei Liesbeth na die haar veters aan het dichtmaken was op de stoep.
‘Ik vind haar niet verlegen,’ begon Arnold toen ze de hoek om waren.
‘Zei ik dat ze verlegen was?’
‘Ja. Wat deed ze eigenlijk in Zwitserland?’
‘Bij familie logeren en helpen.’
‘Ze ziet er niet naar uit of ze zich overwerkt heeft.’
‘Vond je haar mooi?’
‘Dat zei ik niet, ik bedoelde dat ze zo bruin was’. In de bus praatten ze niet verder, pas toen ze van de eindhalte naar het park liepen vroeg Arnold verder: ‘Hoe lang kennen jullie elkaar al?’
‘Dat heb ik toch gisteravond verteld?’
‘Het spijt me, òf ik heb het niet gehoord, òf ik ben het weer vergeten, in beide gevallen moet je me dat maar vergeven. Toch zou ik mijn afwezigheid van gisteravond goed willen maken door nu met belangstelling te luisteren.’
‘Ik zou het nu juist liever over iets anders hebben.’
‘Waarom plotseling, gisterenavond vertelde je het toch ook?’
‘Ik voel het nu als een soort ontrouw tegenover haar om haar zo met je te bespreken. Gisteravond was ze er niet, en bovendien was dat gisteravond.’
‘Vind je dat niet een beetje inconsequent? Als ik vannacht beter geluisterd had zou ik het nu toch ook allemaal weten, maar als je niet meer wilt zal ik je zeker niet dwingen. De zon begint een beetje weg te gaan.’
‘Als je vannacht beter geluisterd had zou ik er nu niets meer aan kunnen doen, maar nu je dat niet gedaan hebt voel ik me helemaal niet verplicht het allemaal te herhalen. Trouwens, zo veel heb ik ook niet verteld.’
Het was vol in het park, Margaret praatte zo zacht mogelijk en was
| |
| |
bang dat men zou denken dat ze ruzie hadden, zette daarom een zo vriendelijk mogelijk gezicht. Ze liepen over grintpaadjes met bomen en gras aan weerszijden, terwijl Margaret probeerde te genieten van het weer en haar hoofd bij het buiten-zijn te houden. Plotseling begonnen ze tegelijk te praten.
‘Doet ze altijd zo koel?’ en ‘Wat alleen mijzelf aangaat kan ik je wel vertellen.’ Daarna waren ze weer een tijd stil. ‘Dat is juist haar verlegenheid’, zei Margaret en toen ze een bankje zagen gingen ze daarop zitten. Arnold zat scheef naar haar toegewend en omdat hij haar zo lang vriendelijk en ook wat spottend aankeek speelde ze een beetje met een steentje op de grond.
‘Waarom doe je toch altijd dat jasje aan waarvan je weet dat ik het lelijk vind’ vroeg Arnold voorzichtig.
‘Misschien wel omdat je dat gezegd hebt’ antwoordde Margaret na enig aarzelen. ‘Ik kan me toch niet mooier voor je maken dan ik ben, of me anders voordoen, dat zou me het gevoel geven je in een val te lokken.’
‘Ik vroeg me af of het niet één van de dingen was waarin je je verzet tegen mij demonstreerde.’
‘Eén van de dingen?’
‘Zoiets als die vurige afkeer van circussen die je bleek te hebben.’
‘Ik vind circussen echt akelig, ik word er bedroefd en geneer me er als wanneer ik om een dorpsgek zou lachen.’
‘Circusmensen maken er juist een beroep van dat men om ze lacht.’
‘Dat vind ik juist zo tragisch, ik kan dan ook nooit om clowns lachen en die getemde dieren vind ik helemaal afschuwelijk.’
‘Hou je van buiksprekers?’ vroeg Arnold terwijl hij zich bukte om een takje op te rapen.
‘Hoe kom je daar in 's hemelsnaam bij, die treden toch nooit in circussen op?’
‘Ik vind de sprong van circussen op buiksprekers niet zo groot.’
‘Neen, en ik die van buiksprekers op treinen ook niet.’
‘Margaret, je bent toch niet jaloers?’
‘Als ik jaloers op Liesbeth had kunnen worden was ik het allang geweest.’
‘Had je daar dan nooit aanleiding toe?’
‘Meer dan genoeg, maar ik ben nu eenmaal nooit jaloers, en zeker niet op iemand waar ik van houd.’
‘Ook niet als die verliefd op een ander wordt?’
‘Dat weet ik niet, het is me nog nooit overkomen.’
| |
| |
‘Hoe kwam het eigenlijk dat jullie uit elkaar gegaan zijn?’
‘Zullen we niet liever nog wat over circussen praten?’
‘Is dit een afleidingsmanoeuvre of wil je echt over circussen praten, je zegt dat je er niet van houdt.’
‘Als ik alleen maar over dingen zou praten waar ik van hield zou ik niet veel zeggen.’
‘Je bent wel nogal kieskeurig.’
‘Zo zou je het kunnen noemen, ik voel het meer als een soort conservatisme, ik heb langzamerhand een paar lievelingsdingen uitgevonden waarmee ik mijn hele leven geloof toe te kunnen, er zijn een paar plekken waar ik aan gehecht ben geraakt door er vaak te komen, die ik nu terug zou willen zien en vertrouwder mee raken zonder ooit naar andere landen te willen, ik voel me het veiligste waar ik het meest geweest ben.’
‘Dat lijkt mij een beperking van levensmogelijkheden, ik zou juist zeggen dat men zo veel mogelijk zou moeten zien en beleven, zodat men later eventueel nog kan kiezen, nadat men genoeg materiaal verzameld heeft.’
‘Dat zegt Liesbeth ook, maar je kunt toch niet alle mogelijkheden leren kennen, en door een klein deel goed te kennen kun je veel anders daarvan afleiden. Eigenlijk is dit ook de oorzaak geweest waarom wij apart gingen leven. Liesbeth had altijd een hele boel aanbidders en daar kon ik niet tegen.’
‘Dus tòch jaloezie.’
‘Nee, ik had geen reden om jaloers te zijn, ze was op geen van allen verliefd, ze wilde alleen geen mogelijkheden afsnijden.’
‘Vond je dan niet dat ze daar groot gelijk in had en zou jij van jouw kant jullie verhouding niet te emotioneel hebben opgevat?’
‘Ze had misschien wel gelijk, ik vond ook niet dat ze op moest houden met jongens om te gaan maar haar behoefte op zichzelf maakte me ongelukkig, ik had zo volkomen genoeg aan onze vriendschap en zij wilde steeds op iets anders kunnen overstappen.’
‘Dat vind ik een gezonde en normale houding.’
‘O ja, ze was erg normaal, ze zal nooit iets onredelijks doen, maar ik werd zo abnormaal door de toestand dat we er niet mee door konden gaan. Ik kreeg een sterke neiging om me veilig te stellen, haar vóór te zijn in de ontrouw en liep een paar weken met dit idee rond zonder dat ze er van wist. Een geheim voor haar te hebben gaf op zichzelf al een gevoel van onafhankelijkheid, het bewees me dat ik een eigen leven had, dat ik ook zonder haar dingen kon doen en beleven. Tot op een nacht Liesbeth me iets vertelde, je hoeft om me
| |
| |
te kunnen volgen gelukkig niet te weten wàt, waardoor ik merkte dat zij nog wel alles aan mij vertelde. Ik kreeg toen spijt over mijn reserves en vertelde haar er over. Het schokte haar erg, waarschijnlijk om meer dan één reden en ik geloof dat ze vooral in mijn belang wou handelen toen ze de volgende ochtend haar reis ging voorbereiden, maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Het is misschien wel goed zo op den duur.’
‘Hoe bedoel je, op den duur?’
‘In het begin verlangde ik erg naar haar en ik voelde me niet vrij, want de vrijheid en mogelijkheden die ik plotseling had waren eigenlijk nog van haar, zij had er voor gezorgd door weg te gaan. Zullen wij ook weg gaan, en wel naar huis?’ Margaret stond al op en Arnold volgde haar. ‘Ja, het begint koud te worden.’
Hoe Margaret op de terugweg ook haar best deed, ze kon niets onderhoudends of ook maar enigszins amusants bedenken om te vertellen. Ze had het gevoel alsof er een kleine Margaret als een razende door het huis in haar hoofd rende, overal kamers- en kastdeuren openrukkend in de hoop iets te vinden dat ze zou herkennen als het gezochte zodra ze het zag. Maar ze vond niels, ze kon haar best ook niet meer lang doen, het was te vermoeiend. Toch kon ze ook haar gedachten niet bij een ander onderwerp houden.
‘Denk jij ooit niets?’ vroeg ze aan Arnold.
Hij keek haar vragend aan en antwoordde niet.
Verder praatten ze niet en bij de bus kwam het Margaret voor dat ze in de tussentijd aan niets gedacht had, maar ze wist het niet zeker.
‘Ik stap hier uit,’ zei ze, toen de bus haar straat naderde. ‘Zie ik je morgen?’
‘Ik breng je.’
‘Nee,’ protesteerde ze, ‘dat hoeft echt niet, dat doe je toch nooit, laten we aan die vervelende gewoonte niet beginnen.’
‘Eén keer is nog geen gewoonte, en als ik nu mee ga kan ik meteen dat boek meenemen dat ik steeds vergeet.’
‘Ik dacht dat je bescheidener was,’ zei ze op straat.
‘Ik zal meteen weer weggaan.’ Hij ging niet meteen weer weg want toen ze thuis kwamen bleek dat Liesbeth een maal gemaakt had. Er was wijn en een gedekte tafel met drie borden.
‘Wat lekker Liesbeth, hoe kom je op Zondag aan al dat eten!’
‘Het is vandaag Vrijdag’, zeiden Liesbeth en Arnold tegelijk.
‘Il faisait beau aujourd'hui hein?’
‘O Liesbeth, praat jij ook geen Hollands meer zodra je even weggeweest bent?’
| |
| |
‘Ja dat vind ik ook zo'n afschuwelijke gewoonte, maar ik kan er echt niets aan doen, ik ben zo gewend Frans te praten.’
‘Het is merkwaardig’ zei Arnold ‘dat je je zo gauw aan een andere taal went al ken je hem minder goed dan je eigen.’
‘Ach’. Margaret haalde haar schouders op.
‘Iets waar je zo weinig moeite mee hebt als het spreken van je eigen taal wordt misschien makkelijker weggeduwd dan iets waarop je zo je best hebt moeten doen in het begin,’ zei Liesbeth. Naarmate zij en Arnold geanimeerder gingen praten werd Margaret zwijgzamer; door een enkele poging tot een sous-entendu met Liesbeth probeerde ze nog af en toe iets van de oude intimiteit te herkrijgen maar Liesbeth betrok deze toespelingen meteen in de conversatie. Na het eten vond Margaret dat ze weer eens iets moest zeggen en vroeg: ‘Heb je al die tijd alleen Frans gepraat?’ Ze wilde geen nieuw onderwerp aansnijden uit angst dat Arnold daar op in zou gaan en dan nog langer blijven.
‘Nee, alleen sprak ik Hollands’, antwoordde Liesbeth.
Arnold lachte, maar hield er mee op toen Margaret hem strak aankeek.
‘Wat heb je streng leren kijken intussen.’
‘Hij weet wel wat ik bedoel’, zei Margaret en bleef Arnold aankijken.
‘Weet je wat ze bedoelt?’ vroeg Liesbeth hem.
‘Nu praten ze samen over mij,’ dacht Margaret.
‘Ik geloof wel dat ik het weet.’ Hij keek Margaret plagerig aan. ‘En ik zal gauw gehoorzamen.’ Margaret hoopte dat Liesbeth het niet begreep. ‘Ik geloof dat ik jullie maar weer eens alleen laat’ zei de laatste.
‘Als je weg gaat loop ik zo ver met je mee, als je het goed vindt, ik wilde ook juist naar huis gaan.’
Margaret voelde haar keel dichtknijpen en met moeite beheerste ze haar stem toen ze vroeg: ‘Blijf jij niet nog even Liesbeth, we hebben elkaar nog haast niet gesproken.’
‘Eigenlijk zou ik wel liever gaan, ik ben doodmoe en ik moet nodig mijn ouders gaan begroeten. Als je het niet erg vindt dat ik je met de afwas laat zitten bel ik je morgen wel op voor een rustigere afspraak.
‘Goed’, zei Margaret terwijl ze Liesbeth's jas pakte. Maar Arnold, die al klaar stond om te vertrekken, was haar voor en hielp Liesbeth hem aan te trekken. Ze namen afscheid en Margaret bleef alleen
| |
| |
achter. Zodra ze de voordeur dicht had horen slaan liep ze naar het raam en riep Arnold. Hij en Liesbeth keken samen naar boven.
‘Je hebt toch je boek nog vergeten.’
‘Ik kom het nog even halen’, riep hij terug en vroeg aan Liesbeth of ze wou wachten. Margaret bleef nog een moment bij het raam en keek neer op haar vriendin, die langzaam de straat overstak, toen ging ze de deur voor Arnold open maken.
‘Dag Arnold’. Ze gaf hem het boek. ‘Nogmaals dag Margaret’, zei hij.
Ze had zich nog nooit zo licht, lenig en onafhankelijk gevoeld.
|
|