Libertinage. Jaargang 6(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 404] [p. 404] [Lydia Dalmijn: gedichten] Lydia Dalmijn Regenavond aan een stadspleintje De lucht marineblauw, de straten anthraciet, de huizen vol oranje, vol opgeblazen licht, de geur zo scherp als 'n harpoen: een regenavond, avond van elk seizoen. En ik heb niets te zien en ik heb niets te doen dan met mijn neus te ruiken aan luchtboen van de regen, glanzende regenboen in deze met stad beplante aard waar niets anders op staat dan schouderblote huizen en 'n openlijke verhouding op 't driehoek'ge kleine plein; drie boompjes groene wrok als papegaaien in Artis op 'n stok, de koppen slaperig en half scheel weggestopt onder de groene rok. [pagina 405] [p. 405] Trouwen Op bolle blote voeten reden ze, als witte negers half vol schik om het vreemd kabaal in hen, half vol schrik: de paarden. Het daghemd bol van wind, 't gras groenend roezemoezig om twee vlinders zij aan zij achter in de ramenkoets, die door die ene morgen gleden naar een nieuwe weg. Trouwen gingen ze, trouwen deden ze. Dat is: trouw worden aan het eigen ik van een ogenblik. We wisten niet dat de een vogels voert in de hemelnesten van de ander en de ander vogels voert in de hemelnesten van de een. Waarom dat ook zo gauw moeten weten? Liever nog tien jaar zomaar naar elkaar gekeken! Maar de hemel begint misschien wel bij de dood en de dood misschien na de beweging van het leven. Straks zing jij uit een hand van God en bungel ik in de duivelstrop of misschien toch uit een andere hand van God achter zijn rug weggestopt. Trouwen is: ‘doorgeven maar!’ Openbaren aan elkaar, en dan nog 't lied van ‘tierewierewiet’ over dat wat jij niet ziet! [pagina 406] [p. 406] Moestuin in Juni Voor Vader De struikkristallen van de bessen, de koningsperenboom waar elk peertje een kroontje draagt op 't hoofd, de knusse wormframboos, de sprookjesaardbei; kabouterneuzen, kaboutermutsen in 't rond gestrooid. De lichtgeschroeide perzikroos binnenin van hard tot zacht zoveel verandering belooft, en op de grondvijver tot in de nek gespierd de blarengrootvorst de rabarber, de gerouchde groene boerenkool, kool van Savoye heft in geest op strot en keel de monstrans van Savoye, en als vergrote gladiolen de jonge maisplant, groenlichte duiven neergestreken in lange reeksen, om over d'overeenkomst in de bloei van graaf-aardappel en baron-boon maar niet te spreken, d'augurk die reeds zijn valstrik zet en straks zijn vruchtrups in de loop belet, en tussen 't roerend kruid, croquante hagelslag van rode zuring, 't kleinst soort klaproos kleiner dan een speldje van een collectant verscholen in een zee van gras bedreigd door tienmaal groot're curieuze stenen. Dit plekje, en het is nu zeker, is gerekend in tafel van zoveel maal zoveel dagen ook verdwenen, want op dit jeugdvisioen plaveit men zo een straat. [pagina 407] [p. 407] Liefhebben Te denken: wat doe ik vreemd, vreemd, vreemd om midden in bloesems te kussen omdat misschien zijn grote vingeren daartussen gleden. Hij die ruikt naar de stam van een boom, naar de zwarte grond waar een wei op bloeit. En 's nachts te staan bij een open raam, in de binding van duisternis en klaprokende wind en te denken: ‘nu doet hij dit zo, en... dat hij ook mij zo vindt’. Hij, met zijn hapmond en zijn snuffelaar die je als in reidans stil doet staan in de ring van zijn handen met een ringdans in jezelf. En niet te ontwaken boven kundig te scheiden formules, boven een melkwit bordje, boven het blauwe meer van een rond klein individu die leeft in het eeuwige eigen nu. Maar liefhebben, enkel beminnen, beminnen: blozende over het roekeloze, boos over het aarzelende met een zachte keel en een stem van pijn. Vorige Volgende