Correspondentie
's-Gravenhage, 29 April 1952.
Mijnheer de Redacteur,
Ik heb altijd veel voor de V.V.D. gevoeld omdat zij, in een tijd dat andere partijen met het Beekje zwaaiden, het standpunt voorstond dat onze Indië-politiek gemaakt moest worden door hen die inzake dat Indië het meest deskundig waren omdat zij bij dat Indië het meeste belang hadden. Voor haar moedige verdediging van dat standpunt in de afgelopen jaren blijf ik de V.V.D. dankbaar, maar des te meer treft mij daarom een recente gebeurtenis. De afgevaardigde van de V.V.D., de heer Wendelaar, heeft het tijdens een zitting van de Tweede Kamer nodig geoordeeld het gedicht ‘Oote’ van J. Hanlo voor te dragen om vervolgens de rhetorische vragen te stellen of het publiek met dit vers niet in het ootje genomen werd en of regeringssubsidie aan een blad dat zo iets opnam niet onverantwoord was?
De vraag over de waarde van dat gedicht kan hier buiten beschouwing blijven: waar het mij om gaat is dat een partij die zulke gezonde opvattingen huldigde over ons Indië, diezelfde opvattingen laat schieten als het de cultuur betreft, een gebied toch waar de Beelen al even oppermachtig als onwennig rondlopen als destijds in het paleis te Batavia. Geen nobele principes hier, maar een meezingen in het koor der dilettanten waarvan de stemmen nu eenmaal altijd overslaan als het over een vorm van kunst gaat die niet onmiddellijk wordt begrepen. Matthew Arnold verklaarde dat hij nauwelijks een regel van King Lear snapte zonder hem twee of drie maal te hebben overgelezen, wat voor hem overigens geen reden was om te geloven dat Shakespeare aan hem en het Engelse volle iets goed te maken had, maar Matthew Arnold was dan ook een deskundige en bovendien geloofde men in die dagen nog niet zo in de democratisering van kunst en literatuur, een lichtzinnigheid die meer bij de socialisten past dan bij de V.V.D. Alleen al door zijn overtuiging dat een gedicht waarvan hij niet onmiddellijk de ‘zin’ begrijpt, het werk van een literaire Piet Bruyn moet zijn, ontbloot de heer Wendelaar op de meest schaamteloze wijze zijn onmacht om in kwesties als deze zijn mannetje te staan. Een gewaagde ontbloting, die bij velen de vraag zal hebben doen rijzen of de V.V.D. niet op weg is een partij te worden met kou-gevatte principes.
Men begrijpe mij goed: ik verdedig hier niet door dik en dun de Nederlandse schrijvers die zich bovendien dikwijls aan dezelfde vergrijpen schuldig maken als de afgevaardigde van de V.V.D., daarmee de Wendelaars in hun opvattingen stijvend, zoals nog onlangs werd gedemonstreerd door een auteur die, voor de rechtbank gedaagd, verdacht van belediging van een Nederlandse bevolkingsgroep, de smakeloosheid beging zich te beroepen op het voor zijn roman gunstige, maar volmaakt ondeskundige en niets- (of misschien alles-) zeggende oordeel des heren Meyer Ranneft. Nu is laatstgenoemde ongetwijfeld een kundig man inzake Indië, maar in kwesties als deze met een briefje van hem zwaaien staat voor mijn gevoel gelijk met het vragen van een oordeel over Zuid-Afrika aan die goeie Jan Greshoff.