Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Uit de toegepaste herinneringen van den VigoleisDe held van deze bladzijden heet Hutchinson, Georg Brewis Hutchinson. Hij is een Amerikaan, in het bezit van een tuberculeuze infectie en één der lagere academische graden van de universiteit van Princeton, en daarenboven uitgedost met een vuurrode kuif, waarom elke vrouw, die haar heil bij de picturale kapperskunst zoekt, hem zou benijden. Wel te verstaan: hij wàs dit alles, want vermoedelijk is hij al lang gestorven. Zijn t.b. was niet goedaardig en hij neigde tot buitensporigheden die zich niet tot het geestelijke beperkten. Er pleit zelfs veel voor dat het deze organische woekering was die hem tot avonturen dreef - avonturen met vrouwen, met de kennis van het Eeuwige en Onvergankelijke en - met mij. Intussen zou het ongepast zijn als het het vermoedelijk karakter van zijn latere levenslot was, dat mij ertoe aanspoorde hem hier te gedenken met naam en toenaam, die ik zou moeten verzwijgen indien ik iets oneervols van hem te vertellen had, dingen dus, waarvoor de toekomstige Duitse ‘commilitone’ de degen met mij zou willen kruisen. In tegendeel: aan deze fellow heb ik één van mijn vele uitvindingen te danken, die de mensheid enkel geen stap verder gebracht hebben omdat ze nooit werden toegepast en, voor zover zij tòch nog iets bijdroegen tot de zegeningen der beschaving, al door anderen waren gedaan. Maar hoe dan ook: het geluk der creatie heb ik gesmaakt en daarop komt het, dunkt me, uiteindelijk aan. Met zijn volle tragiek heeft mij mijn existentie als mislukt inventeur inmiddels dadelijk aan het begin van de tweede wereldoorlog geconfronteerd toen ik, als statenloos offer van het Derde Rijk, in angstige spanning de berichten over het gedurig toenemende Duitse onderzeeboot-gevaar volgde. In die dagen woonde ik, politiek betrekkelijk en menselijk volkomen veilig, in Portugal, op het temidden van wijngaarden gelegen slot van mijn vriend, de dichter Pascoaes, wiens bijna honderdjarige moeder er een bijzonder behagen in schepte, talrijke en voorname personen aan haar gastvrije tafel te noden, tot ontsteltenis trouwens van de mystische meester, die voortdurend op de vlucht was voor dergelijke invasies. | |
[pagina 434]
| |
Bij één van deze, door de grijze Dona Carlota, douairière van de laatste pair van de allerlaatste Portugese koning, vorstelijk geimproviseerde maaltijden, had ik gelegenheid, voor een paar gespitste oren een theorie over de verlengde luchtpijp der duikboten te ontwikkelen. Ik gaf gehoor aan de ingeving van het ogenblik, het was een technisch-mystische luciditeit, waartoe het genot van de kostelijkste wijnen het zijne bijdroeg. Het kwam mij voor dat de oplossing aldus was: contra-submarino's te bouwen met een lange, aan een op de zeespiegel drijvende boei bevestigde tuinslang, waardoor de lucht kon worden ververst zonder dat de boot aan de oppervlakte behoefde te komen om adem te halen. Terwijl ik dit schrijf herinner ik mij ten duidelijkste, hoe mij toen de zeker honderd meter lange tuinslang van Dona Carlota voor ogen stond, zoals deze zich, gebarsten en op verschillende plaatsen geplakt, door de rozentuin slingerde, 's zomers en 's winters, tot geen enkel gebruik meer geschikt - een stuk natuur, zoiets als een wortel of een liane. Mijn met behulp van een opgerold servet hoogst aanschouwelijk voorgedragen plan vond vrij algemeen bijval. Vooral een jonge luitenant-ter-zee, die beroemd was omdat hij met een kleine torpedojager een opstand op Madeira had onderdrukt, knikte instemmend. Ik raakte nog meer in vuur, te meer daar voor mijn verdere ontvlamming een echo beslist onontbeerlijk is, en niet lang daarna was de uitvinding een voldongen feit. Het zou de taak der admiraliteiten zijn, haar in de practijk te brengen, en dat ontlokte mij de wens, spoorslags en met welwillende toestemming van Senhora Dona Carlota in een auto naar Lissabon te jakkeren, 500 kilometer van de plaats waar ik mijn hydrostatisch heureka had geroepen, dat wil zeggen van de Casa de Pascoaes in de kerspel São João de Gatão bij Amarante. Òp dus naar de hoofdstad en naar het Engelse gezantschap, om His Majesty's Navy de uitvinding heet van de naald en als late dankbetuiging voor mijn redding uit de Spaanse oorlog zonder enige verplichting harerzijds aan te bieden. Dat werkte ontnuchterend op mijn gehoor, en hoezeer men aandacht voor mij had gehad, ik werd - weliswaar met inachtneming van de goede omgangsvormen - voor volslagen gek verklaard. Men fluisterde elkaar toe dat ik een vreemde snaak was, die niet alleen zonderlinge dingen had belééfd, maar op een gegeven ogenblik ook in staat was ze te bedènken. Niemand wilde zich natuurlijk met mij bij deze hoge autoriteit blameren. Zo overviel dan ook mij al gauw de ontgoocheling en, zoals steeds na zulk een val uit de | |
[pagina 435]
| |
wolken, hield ik mijzelf met mijn pasgeboren ‘Schnorchel’ voor mesjokke; ik mompelde iets van de ‘ratonera speculum’ van de dichter Baroja en zocht voorts mijn heil bij de oorsprong van mijn inspiratie: bij Port, Colares en de kruidige Vinho Verde van de burchtheer Pascoaes die, zelf aan Icarus verwant, zich opnieuw over mij ontfermde en mij troostte met de fabel van het miskende genie en de twijfelachtige betekenis van al wat men techniek noemt, die hij trouwens slecht gezind is. (Zijn werk schrijft hij echter niet bij het schijnsel van kaarsen of in het gedempte licht van de door hem zo vaak bezongen ‘lucerna der tranen’, maar onder een Philipspeer van honderd kaars). Dat de ‘Schnorchel’ enkele jaren later werkelijkheid werd weet iedereen, zonder dat er van een geestelijke diefstal gesproken kon worden en ook zonder dat ik aan de mijne een zo toepasselijke naam had kunnen geven. Minder bekend is het echter wat voor de duivel dit alles met de geschiedenis van mijn Hutchinson heeft te maken. Nu, de zaak is deze dat de rijke jongeling aanleiding werd van een andere krulliade, waarbij de miskenning een niet minder treurige rol speelt. En ditmaal bleef zelfs de ontnuchterde van elke troost des wijns verstoken. Maar - laat ik de krullerige draad van mijn verhaal weer opnemen.
*
Op een morgen dan in November van het gedenkwaardige jaar 1933 stond ik aan de zich tot ver in de bocht van Palma de Mallorca uitstrekkende steiger en volgde met gevoelens van sympathie de moeizame landingsmanoeuvre van de ‘Ciudad de Alicante’ die de passagiersdienst tussen de Balearische eilanden en het Spaanse vasteland onderhield. Ik verwachtte een insulaire gast, met wie ik wel al over literaire aangelegenheden in briefwisseling was geweest, zonder hem echter persoonlijk te kennen. Het was de schrijver Albert Helman, wiens pseudoniem toentertijd al even weinig een geheim was als datgene wat het moest verbergen. Hij woonde, beu van de Hollandse kultuur, in vrijwillige en dus bitterste ballingschap op een heuvelketen bij Barcelona, even buiten San Cugat del Vallés. Twee of drie dagen eerder had ik een briefkaart in zijn zeer minutieus handschrift ontvangen, waarbij hij zijn komst met de ‘Alicante’ op de zo-en-zoveelste aankondigde, en hij zou herkenbaar zijn aan een albatros. Dat trof mij bijzonder, niet zozeer vanwege het beest-zèlf dan wel omdat de keuze juist op dit dier was ge- | |
[pagina 436]
| |
vallen. De kerkvader Hiëronymus is ondenkbaar zonder de leeuw uit de woestijn Chalcis. De dichter der Apocalypse werd met een adelaar voorgesteld die boven zijn hoofd zweefde. Bjørnstjerne Bjørnson is in de literaire overlevering bijgezet in gezelschap van zijn kakatoe's en arara's, die stellig niet zoals ik eens, uit een boosaardige pen gevloeid, las, de bezielende muze van zijn influisteringen waren. Minnezangers treden ons uit de handschriften tegemoet met een valk op de uitgestoken vinger. Waarom dan Helman ook niet met een dier? Maar met een albatros! Met de stormvogel onder de arm geklemd, als ik goed had gelezen! Ik kende van deze Surinamer de West-Indische vertellingen, ‘Het euvel Gods’ en vooral de dramatische kleine roman ‘Mijn aap schreit’, en meende op grond daarvan dat hij, zoal vergezeld van een dier, met een aap op z'n schouder zou verschijnen. Evenwel verzot op verandering als hij is - of, als men wil, door het lot daartoe bestemd - had hij 's mensen evenbeeld verruild voor deze het luchtruim doorklievende heersers der wereldzeeën en alleen al het temmen van zo'n vogel dwong me eerbied af. Hoe dan ook, aap dan wel albatros, het was zo goed als uitgesloten elkaar bij de loopplank mis te lopen. Deze was inmiddels uitgeworpen, heel wat volk stuwde aan land, hoofdzakelijk vreemdelingen, want Mallorca was nog steeds in trek, crème en droesem van de internationale reisbureaux gaven elkander op de Balearen rendez-vous van het meest twijfelachtige allooi. Trotse Spanjaarden waren er maar enkele onder de zich ontschepende passagiers, en deze enkelen droegen vrijwel allen een kalkoense haan onder de arm, die zij van het vasteland hadden meegebracht. De ‘pavo’ is de Kerstgans van het Spaanse volk. Met een touwtje aan hun poot gebonden worden de onafgebroken kokkelende hanen op de balcons vetgemest. Men moet de adventstijd in een oude Spaanse stad hebben doorgebracht om aan het met een stierengevecht gekroonde feest der opstanding de voorkeur te geven boven het wonder van de geboorte van de Verlosser. Hoe dan ook - had Helman inplaats van een albatros een kalkoen tot poëtisch reisgezel uitverkoren, het gevaar hem met een ander te verwisselen zou meer dan groot zijn geweest. Maar hoe ijverig ik ook uitkeek naar de afvallige dichter van de inmiddels zelf afvallig geworden Utrechtse ‘Gemeenschap’, daarbij terzijde gestaan door Pepe, een van die havenlanterfanters met wie ik bevriend was, ik kon niets dichterlijks met een Kaapse hamel onder | |
[pagina 437]
| |
de arm ontdekken. Of wacht: zou hij zijn vogel misschien als een kinderballonnetje, aan een touwtje boven aller hoofden deinend, meebrengen? De loop van het touw benedenwaarts volgend zou het een kleinigheid zijn geweest, de gast uit de stuwende stroom te vissen. Pepe moet dezelfde gedachte gehad hebben, want beiden keken we tegelijk omhoog, waar enkel de meeuwen in volle vrijheid zwierden en zwenkten, zonder door een kindervinger te zijn opgelaten. Ik stond al op het punt heen te gaan, toen Pepe me opmerkzaam maakte op een werkelijk voornaam heerschap (Pepe had, zoals alle leeglopers, een zwak voor voorname lieden), die weliswaar zonder privé-dier reisde, maar toch ons beider aandacht ten volle waard was. Hij droeg een lichtgrijze vilten hoed van de orde der harigen op een overmaat van vlammend-rood hoofdbegroeisel, zwarte lakschoenen met witte slobkousen en, om zo te zeggen, tussen die beide in een bontjas met een bij het hoofdhaar gekozen kraag van vossebont, die tot voorwerp van afgunst voor menige Oost-Elbische strojonker had kunnen dienen, zelfs hier op de 40ste breedtegraad. In de linker hand droeg hij een koffertje, het was zowaar een Saratogaanse koffer, en met het schaamrood op de kaken moet ik bekennen dat ik tot dat ogenblik zo'n bagage uitsluitend uit de literatuur kende. Nu ben ik zelf bezitter van zo'n unicum, waarvan ik, misschien uit een overdreven eigenzinnige gehechtheid, onafscheidelijk ben. Het is afkomstig uit de Braziliaanse nalatenschap van de nog in leven zijnde Graaf Werner von der Schulenburg, van de witte tak dan, - te zijner tijd zal ik de wonderbaarlijke, ja lugubere omstandigheden van deze erflating ante mortem vertellen. Pepe en ik waren trouwens de enigen die hun onuitputtelijke nieuwsgierigheid aan dit onmiskenbare rijkelui's-zoontje bevredigden, wij slampampers, met een op het hogere gericht levensdoel, dat bij Pepe alleen en benijdenswaardig genoeg in nietsdoen bestond, terwijl ik het Niets in het doen najaagde als beklagenswaardig slachtoffer van een Duitse grondigheid. Dat ons dit ‘nada’ verbond, verklaart ook onze hechte vriendschap die later, in de eerste dagen van de Spaanse burgeroorlog, tot in de dood werd beproefd. De uiterlijke verschijning van de vreemdeling, die niet Helman bleek te zijn, was al even weinig aan het klimaat aangepast als de tropenhelm van de zich na hem ontschepende Engelsman, en toch deed ze in tegenstelling tot de laatste niet belachelijk aan. Ze had zelfs stijl, herinnerde aan de ‘schund’-allure der romanfiguren van | |
[pagina 438]
| |
Eça de Queiroz, en in de vrije hand droeg hij een open porte-monnaie, waaruit hij het tekort bestreed dat de ‘Duizend woorden Spaans’ hem blijkbaar had gelaten: en dat moest veel zijn, te oordelen naar de peseta's, die hij in de vingers der tot dat doel aan elke kade aanwezige lieden liet glijden. Hij keerde zijn beurs letterlijk òm zoals ik me altijd voorstel dat dividenden worden ùìtgekeerd, en nog heden ten dage - neen, nu meer dan ooit - betreur ik het dat mijn lot me wel bestemd heeft tot een schalmeiende vagebond aan de zelfkant der mensheid en niet als haar aandeelhouder en renteguichelaar. Zó stond ik in verbazing, zo stond Pepe in verbazing, en weer kwam er een Spanjaard met een kalkoense haan zo innig onder de arm geklemd dat zijn wrattige lellen van onmacht bleek waren, vervolgens behoedzaam een verdorde Engelse, die met haar ontblote paraplu de plank aftastte, een paar kruiers nog met bagage, en dan opeens was de ‘Ciudad de Alicante’ leeg, zonder dat er een Albert Helman was verschenen. Inplaats daarvan werd op de thuisweg mijn aandacht in hoge mate in beslag genomen door de jongeling met de bontjas die, aan de hand van een beroemd koffertje, het gouden eiland betreden had.
*
Een paar dagen later kreeg ik opnieuw een bericht van Helmans hand, het was ditmaal een brief met een muzikaal embleem als hoofd, dat me aan iets ‘wandervogel’-achtigs deed denken, wat deze dichter zowel pseudo- als genonym ten enen male vreemd is, want hij is nu juist, ondanks al zijn omzwervingen in de wereld en in de geest, het tegendeel van de mandoline-tokkelende vogels; en hij (de brief, wel te verstaan) droeg het poststempel van Valldemosa, een druk bezocht dorp in de bergen van het eiland, beroemd geworden door het verblijf van Chopin en George Sand en later het schouwtoneel van velerlei avonturen van den Vigoleis. Helman deelde mij mee, dat het hem speet mij niet aan de steiger getroffen te hebben; mijn adres in de stad Palma wist hij niet, hij kende alleen het nummer van mijn postbus: en dus zou hij mij, dan en dan, wachten in Café Alhambra. Kenteken: als afgesproken; alleen zou de albatros nu open voor hem op het tafeltje liggen, waarachter ik hem zonder veel moeite vinden zou, hoewel ‘makkelijk te verwisselen met een Spanjaard’, zoals het woordelijk heette. De albatros op tafel - hij had hem geslacht! De instincten van het oerwoud waren sterker gebleken en hadden zijn westelijke cultuur ten langen lest overwoekerd. Maar nog voordat een huivering mij | |
[pagina 439]
| |
bevangen kon, vielen de schellen mij van de ogen: Helmans albatros is een boek, kan niets anders dan een boek zijn! En met de jubel van de ontdekker riep ik het mijn vrouw, Beatrice, toe: Helmans albatros in een boek, Helman reist met een boek! - Natuurlijk is het een boek, een deeltje uit de Albatros-serie, wat had je dan gedacht dat het zou zijn? Natuurlijk was het een boek - en ik was de eeuwige weetniet, de mens met een lange leiding, die meestal alleen met moeite tot kortsluiting te brengen is, de mens met ijzingwekkende hiaten in zijn ontwikkeling, die zelfs onder palmen pijnlijk zijn; wiens belezenheid in 1933, in de ouderdom van welgeteld dertig jaar, niet verder strekte dan de editie van de oude Tauchnitz en die van de voorttelende menagerie van animale imitaties met Pinguins, Zebra's, Albatrossen, Salamanders, Kangeroes, Bantamkippen en Kerkuilen niets wist, bewust althans niets wist, als ik ook eens te mijnen behoeve een beroep mag doen op dit goedkope onderscheid. Zulke tekorten wreken zich steeds, men geraakt erdoor in de onverkwikkelijkste situaties, en al te gemakkelijk wordt men miskend. Dan blijft er niet veel anders dan de schrale troost, van tijd tot tijd door een soort van tweede gezicht anderen in kennis vóór te zijn, bij voorbeeld nù al te vermoeden, dat er ergens in de wereld een aan de lyriek gefailleerde uitgever de ‘Mollen-Reeks’ voorbereidt, waarmee hij zich blindelings door de gestaag aangroeiende hoop meesterwerken der wereldliteratuur wil heenwroeten - op zijn beurt weer hopen teweeg brengend die voor de letterkundige historicus een aanwijzing zijn, wáár er gewroet wordt - met de van ontwikkeling bezeten lezers aller continenten schuifelend achter hem aan. Uitgezonderd natuurlijk de not-to-be-introduced'-den, wat in dit geval zoveel zeggen wil, dat er daar niet ònder-wroet mag worden. Arme Vigoleis, dàt alles voorvoel je, maar wat er aan ontwikkeling al aanwezig is onttrekt zich aan jouw hoger weten.
*
Aangeland bij dit hiaat in mijn kennis lijkt mij opnieuw het ogenblik gekomen, de lieve lezer, met wie ik voortaan stilistisch op de vertrouwelijke voet zal verkeren die in een vervlogen tijd gangbaar was, de tot fronsen stemmende vraag toe te staan, wat nu dit manco, de heer Helman inbegrepen, - die ik trouwens op het vastgestelde uur in Alhambra trof, tevreden intellectueel en met een kennersblik over de fatale Albatros heen steelse blikken werpend naar een schone - met de gast uit Amerika te maken heeft. | |
[pagina 440]
| |
Ja, wat heeft in het leven het één met het ander te maken? Wat de ‘Schnorchel’ met Helman, wat Helman met de Amerikaan, wat de Amerikaan met onze Vigoleis? Draaide hier niet alles om de ontwikkeling, dan zouden de begrippen van hun inhoud gescheiden kunnen worden, maar nu rest mij één weg, de kern der geschiedenis te benaderen, en wel dezelfde waarlangs ik nu eenmaal aan mijn ontwikkeling kom of deze weer verspeel. Geduld! En hier moet ik mij op de zijpaden van het locale en huiselijke begeven, zonder dat de lieve lezer het geringste behoeft te vrezen: geen kokkelende kalkoen zal mij meer de grond onder de vertelling wegtrekken, hoewel wij ons nu inderdaad in het hart van de oude stad van Palma moeten begeven, in het havenkwartier met zijn duistere bordelen, schilderachtige taveernen en onze piso (étage) op de Calle del General Barceló, 39. De aldaar geïmigreerde Vigoleisische inventaris was miserabel, wat de lieve lezer trouwens al wel uit de voorgaande hoofdstukken duidelijk moet zijn geworden. Hier wil ik toch nog eens de miserabiliteit van mijn burgerlijke entourage demonstreren, ik bedoel mijn meubilaire positie. Een zigeuner heeft meer in zijn wagen dan wij toentertijd op onze étage het onze konden noemen. Hoewel omgeven door talrijke kisten boordevol ontwikkelde boeken in acht talen, was het met ons nog steeds droevig gesteld. Meubels ontbraken ons ten enen male - voor de zoveelste maal ten enen male - indien men de hopen maculatuur (onverkoopbare kranten uit het Derde Rijk, voor 10 centimos per k.g. te verkrijgen bij Hasenbank, Kleinschmidt und Schmidt, German Booksellers) als bed niet als zodanig wil aanmerken, en de strijd om het naakte bestaan werd van dag tot dag harder, en wel om redenen die juist met bovengenoemd rijk en met nog onzegbaarder aangelegenheden verband hielden, - ik moge de lezer op deze plaats wel een nauwkeurige schildering besparen. Hij kan zich een voorstelling van dergelijke omstandigheden maken als hij zich bijwijze van proef van alles ontdoet op een paar kisten en koffers na. Dan wordt de bewuste luchtlaag verkregen, die hoog boven de wereld van de bestaansstrijd is gelegen en waarvan Nietzsche, de burgerlijkste antiburger, beweert, dat eerst dáár de ware ‘Bildung’ begint. In deze zin ben ik dan ook herhaaldelijk zéér ‘gebildet’ geweest, al is dit trouwens boven- of benedenwaarts niet of nauwelijks opgemerkt. Hierin was ik echter minder de adept van de geweldige cataclyst dan wel een mens die is toegerust met een fraaie mimicry, en daarin ten volle een leerling van Max Scheler. Maar laten | |
[pagina 441]
| |
we deze geesten er buiten, ik kan ze later wellicht nog eens met profijt engageren. Nu moet ik eindelijk mister Hutchinson aan het woord laten: als dik-betalende insulaire gast heeft hij voorrechten, en bovendien kom ik - zij het wat verlaat - daarmee een beleefd-heidsplicht jegens de lezer na, waarvan de Amerikaan zich zijnerzijds met een kort ‘Hutchinson’ kwijt, juist alsof hij op zijn wachtwoord gewacht had. Het mijne gaf ik mezelf: ‘Vigoleis’, en beiden waren wij aangenaam getroffen elkaar te ontmoeten. Aangenaam getroffen? Waarom verheel ik mijn zielsgesteldheid door de herhaling van een hoffelijke gemeenplaats die bij elke ontmoeting met een onbekende op de drempel uitgewisseld wordt, terwijl ik ronduit-gezegd bijna een beroerte van schrik kreeg en mijn ogen niet kon geloven toen ik in de weliswaar schemerduistere entrade de jongeman van het schip in levende lijve voor mij zag staan, het Helmansurrogaat zonder albatros, ook zonder het Saratogaanse attribuut, maar uitgedost met de elegante pels, waarop reeds zwermen van motten als maaltijd wachtten. De volgende seconden waren een verward droomspel: half Helman, half-Saratoga-knaap, stond daar de vreemdeling, en ik zeer stompzinnig erbij. Maar ook in der armsten stulp is in zulke ogenblikken altijd nog een deur die men kan openen, en dus trad de gast de kamer binnen. Om der eenvoudigheid wille laat ik de deur op een kier staan, zodat de lezers alle gebeurtenissen daarbinnen op de voet kunnen volgen. Onze étage telde zeven kamers. Stuk voor stuk waren ze in dezelfde nada-istische stijl uitgevoerd, als ik van de koffers en boekenkisten mag afzien, die over de vertrekken verdeeld waren - een Spaans gezin, dat er eigenlijk thuishoorde, zou hetzelfde met kinderen gedaan hebben - en hun ook in de loop van de tijd hun namen hadden gegeven: de kamer met de hutkoffer, waaraan het linker handvat ontbreekt; die met de zelfgetimmerde boekenkist; die met de Africa-trunk; het Mädler-vertrek; het dundrukkabinet (naar de kist met Duitse dundrukphilosophie). De slaapkamer noemden wij naar de maculatuur en met een kleine leugen erbij de sala immaculata. De vreemdeling echter had ik met goed gespeelde beheersing het vertrek gepresenteerd dat wij eenvoudig ‘de kamer’ noemden, omdat deze het enige meubelstuk vertoonde dat de étage het aanzien gaf van een werkelijke bel-étage: een Mallorcaanse stoel, - inheems draaiwerk met rood en blauw lak, als het ware geschilderd op een gouden fond, in bruikleen trouwens ook nog, welk stuk echter later in het rechtmatig bezit van den Vigoleis | |
[pagina 442]
| |
overging. Hierop was het, dat ik de gast verzocht plaats te willen nemen. En waarmee ik hem van dienst kon zijn? Ja, hij kwam spoorslags van de heren van de Duitse boekhandel aan de Paseo del Borne, men had hem daar mijn naam genoemd en mij aanbevolen als leraar in de Duitse taal. Hij was voornemens een half jaar of langer op het eiland te verblijven, ten behoeve van zijn zwakke long, waaraan het mediterraine eilandklimaat bevorderlijk zou zijn. Dan dacht hij naar Heidelberg te gaan, om daar zijn studie in de philosophie voort te zetten. Hij had in Princeton zijn opleiding genoten, ook de taal van Kant was hij min of meer machtig, maar het zich vertrouwd maken met de originele teksten leverde nog moeilijkheden op, en zo was het gekomen dat de heren van de Librería Alemana... en of ik tijd en lust had, het met hem...? Ja, beide had ik. Er werd een prijs overeengekomen, wij spraken af voor driemaal in de week, telkens een uur, hij kon de volgende dag beginnen. Zo tegen de avond vanwege de hitte, was wel het beste. Hutchison toonde zich erkentelijk voor deze kleine aan zijn long bewezen attentie, die met zijn pels scherp contrasteerde. Ook zonder t.b. doet men in Spanje alle zaken bij voorkeur in de natuurlijke schaduw af, met uitzondering van het stierengevecht, dat de zon in het zenith behoeft en bemint. Dat wist deze nieuweling nog niet en dus plaatste hij wat 's lands wijs was op de rekening van mijn hoffelijkheid en bezorgdheid voor zijn luchtwegen. Nu is Duits een taal waarin ik verduiveld goed thuis ben en dit niet alleen omdat het, zoals men dat noemt, mijn moedertaal is. Ik heb met haar geestelijk verkeerd, lees bij voorbeeld Goethe zonder toelichtingen, George zonder stijve nek en Kant zonder zowel het medische als het liturgische miserere. Daarentegen is er niets waarvoor ik minder deug dan voor het geven van onderwijs; daartoe moet men tot een taal in een volkomen andere betrekking staan dan ik bij wijze van meditatie onderhoud. Maar deze naar wijsheid hongerende jongeling wenste zogenaamde conversatie en dàt is iets waartoe ik zolang het me heugt bereid en geschikt ben. Meestal converseer ik tot hoog in de hemel en a la buena de Diós, hier werd me voor deze deugd klinkende munt geboden - vooruit dan! Ook leek mij conversatie aan geen enkele schoolse methode en nog minder aan enig schoolmeubilair gebonden te zijn, maar een vrij zwerven in een vrije ruimte: dàt kon ik met één enkele stoel des huizes wagen. Tot morgen dan, ja, zes uur. Tot ziens! Beatrice en ik hadden in aansluiting daarop een langdurig ge- | |
[pagina 443]
| |
sprek van strategische aard. In het middelpunt stond de beschikbare en aan de dialectische peripherie een nog te bemachtigen stoel, en ergens, in regionen hoog boven de adembare lucht, zweefde een tafel. Zou hij tot ons nederdalen? Hij verijlde tot nevel toen ik verklaarde, mijn onderwijskundig talent dusdanig te wantrouwen dat het me raadzaam leek, met aanvullende aankopen nog te wachten - laten we zeggen een volle maand. Mocht de adept zich dan nog langer op het eiland aan zijn long en mijn taal willen wijden, dan kon het erop worden gewaagd. En dan de vraag: hoe ik me voorstelde met één enkele stoel les te geven? Op zulke ogenblikken van kleinmoedigheid en versaagdheid pleeg ik vrome troeven uit te spelen, die bij de ongelovige theologendochter met haar van traditie zwaar beladen stamboom, waaraan de Burckhardt met ck-dt een dikke tak vormt, zelden hun doel missen en mij, door en door ketterse neef van een bisschop, gaan ze goed af. - Wij zijn in Gods hand! Wat kunnen mensen ons doen? Wat mensen ons kunnen doen zonder dat wij hun eerst iets doen zal spoedig blijken. Laten wij ons daartoe weer in de kamer begeven, waar de leerling al op zijn meester wacht. In de eerste uren speelden zich kleine hoffelijkheidsschermutselingen af. Hutchinson, van goede kom-af en dienovereenkomstige ‘Kinderstube’, wilde niet zitten dewijl zijn leermeester stond, maar steeds opnieuw werd hij door deze met een lachend woord op de enige, op anatomische hoogte aanwezige, zitgelegenheid des huizes gedwongen. Hij liet het daar niet bij. Op een dag - wij hadden elkaar voldoende getoetst en velerlei persoonlijks was van weerszijden in de conversatie geslopen - waagde de jongeman de fatale vraag: wat de diepere zin van deze verwarrende kamerinrichting was. Excuseert U mij, als ik indiscreet word, maar het wekt in mij een sterk gevoel van onbehaaglijkheid dat ik kàn of zelfs móét zitten terwijl mijn praeceptor staat. Het hoge woord was eruit en nu stond het aan mij, de situatie meester te worden. Beatrice had dit ogenblik voorzien en me verzocht iets te verzinnen, om niet met mijn mond vol tanden te staan. Maar ik vertrouwde op mijn goede gesternte en bedacht niets. Nu heette het alle zeilen bijzetten voor de volle vaart. Zonder het te vermoeden had Hutchinson mij het sleutelwoord aan de hand gedaan dat mij op het hellend vlak der mystificatie bracht. Hij had naar de diepere zin der binnenarchitectuur gevraagd, bij een Duitser het diepe als het apriori en de conditio sine qua non aan | |
[pagina 444]
| |
de bron vóóronderstellend. Hoe goed hij eraan gedaan had bleek aldra. Ik gaf gehoor aan de ingeving van het ogenblik dat in het teken van het diepe stond, dezelfde trouwens die mij eens met de ‘schnorchel’, vervolgens met het door wrijving-met-de-jas-zichzelf-schoonvlakkende gummiboord en ook nog met zoiets als de zelf-golvende bustehouder had verrast. Mijn waarde vriend, - aldus ongeveer betoogde ik toen - wil het mijn aangeboren bescheidenheid ten goede houden, dat ik U niet onmiddellijk met een eigenaardigheid van mijn persoon op de hoogte heb gesteld. Ik ben namelijk, als ik zo vrij mag zijn - en daarbij boog ik - de uitvinder van het één-stoel-systeem, dat enkel en alleen niet naar mij is genoemd omdat het zijn weg nog niet gevonden heeft naar de openbaarheid der onderwijsinstellingen. Niemand kent het. Ik acht het bij lange na nog niet voor voldoende rijp, doorwrocht en toepasselijk op de onberekenbare psyche der leerlingen, dat ik het zou kunnen wagen er de bevoegde academische autoriteiten vertrouwd mee te maken. Voorshands bepaal ik mij nog alleen tot proeven, statistische zowel als zuiver paedagogisch-psychologische. U, die niet gebukt gaat onder de verschrompelde santekraam van ons vasteland, U als onbekrompen vertegenwoordiger van de transatlantische academische wereld, betekent voor mijn experiment een hoogst welkom object. De hemel heeft U in deze naakte miniatuuraula gezonden en niet die kleine meneer Hasenbank van de Duitse boekwinkel. Die is niet meer dan het blindelings volgzame werktuig van een voorzienigheid, welke het oog gericht houdt op een ontplooiïng van het door Pestalozzi gegrondveste opvoedingssysteem. Hutchinson luisterde met alle aandacht, zijn belangstelling werd des te levendiger gewekt nu mijn one-chair-system zijn naar synthese dorstende geest laafde als lieflijke muziek. En hij bleef een en al oor. Wat nu precies de kern is van dit stelsel? Luistert U goed. Elk voorwerp - beter gezegd elk ding van de ons omringende wereld - is een wereld-op-zichzelf. Elke nieuwe taal die een mens bestudeert, om bij de linguïstiek te blijven, is weer een wereld òp, maar ook vóór zichzelf. Sprak men tegenwoordig al niet algemeen van het wereldbeeld van een taal? Nu goed - deze beide werelden of categorieën, om het aristoteliaans te zeggen - de leerling knikte en bevestigde deze hogere kolder; Princeton had hem niet de middelen aan de hand gedaan, mij als beunhaas te ontmaskeren - deze beide categorieën dan raken in strijd met elkaar, ze worden tégen- | |
[pagina 445]
| |
strijdig, zodra ze op elkaar worden losgelaten, wat steeds het geval is wanneer een scholier zich tegenover een ding geplaatst ziet. In mijn jarenlange ervaring als taalleraar - nòg sta ik verbaasd over de brutaliteit waarmee ik mij en hem dit alles voorloog - was ik tot het inzicht gekomen, dat een voortschrijdende loutering van de omringende wereld de ontvankelijkheid van de leerling verhoogt. In Duitsland en nog als student was het mij, aan de voeten van Max Scheler gezeten, voor het eerst duidelijk geworden - voor zover op een college van Scheler iets duidelijk worden kòn, - dat de dingsfeer met geweld uit het bewustzijn moet worden losgescheurd, met andere woorden: hoe minder zich in het klasselokaal of in de gehoorzaal aan ‘Umwelt’ bevond, des te kleiner was de distractie-coëfficiënt der lerende massa, waarin natuurlijk verdisconteerd diende te worden dat ook de hoorders op hùn beurt een omringende wereld vormden en aan een bijzondere, een eigen wetmatigheid onderworpen waren, waaruit volgde dat een verabsolutering in het Anonyme, in de zin van Jaspers, nagestreefd diende te worden, wilde het kader der paedagogische mogelijkheden van mijn ontluikend systeem niet worden ontwricht. Met vurige welsprekendheid droeg ik dit alles en nog meer pseudo-wetenschap voor. Voor de Amerikaan was het glasheldere taal. Zijn wangen gloeiden. Koortsachtig tipte hij na elke trek de as van zijn sigaret in de omslag van zijn elegante pantalon af. Het hoogtepunt bereikte zijn geestdriftige belangstelling, die hij door het opspringen van de enige zitgelegenheid der naar haar vernoemde methode nog accentueerde, toen ik - zèlf geboeid door mijn onzin en al op het punt, de reuk te krijgen van een greintje waarheid in al het gebazel en te gaan geloven aan dit systeem, dat elk ogenblik uit het ei der spontane ingeving te voorschijn kon kruipen, - mijn aanloop nam tot de grote slag: ik citeerde de wijze peripatetici uit de wandelgangen van het Helleense Lykeion in de jammerlijke emigrantenkamer van de Calle del General Barceló! Deze wandelaars der aristoteliaanse wijsgerige school hadden nog eens geweten - betoogde ik op en neerlopend voor mijn gehoor, dat inmiddels weer plaats genomen had - wat zij aan de stijl verschuldigd waren; zij hadden geweten waarom zij hun voordrachten, die aan onze moderne universiteiten in voorlezingen waren ontaard, al drentelende in de galerijen hielden en niet in een besloten ruimte, waar de blik aan allerlei bleef hangen, zich zelfs vaststaarde en de geest ten langen leste ontoegankelijk maakte, voor | |
[pagina 446]
| |
zover hij niet al eerder door de op hem toekomende dingwereld was gesmoord. Zó dan had ik in de loop der jaren - smartelijke jaren van worsteling om de voltooiïng van datgene wat mij voor de geest zweefde, jaren van miskenning en tegenkanting - uit de localiteiten waarin ik mijn onderwijs moest geven, stuk voor stuk alle overbodige voorwerpen gesmeten, telkens het gevaar van ‘aanranding der dingwereld’ - waarvan ik intussen op sprekende wijze het slachtoffer was - reducerende. Met de schilderijen aan de muren en op de kasten en dergelijke ballast was ik begonnen - mezelf aldus onderbrekend: begrijpt U nu, mister Hutchinson, begrijpt U, waarom in de cellen der monniken (U herinnere zich ons gesprek van eergisteren over de kloostercultus) of in de laurai der woestijnheiligen uit de voortijd der monastische beweging het vrome oog uitsluitend de kale wanden trof? Deze, de heiligheid nastrevende lieden leerden met God te zijn, met niets dan God, en eerst op de styloliet had zich in de beroemde Simeon-de-pilaar-heilige het in het geding zijnde proces van de uitbanning der dingwereld tot de uiterste consequentie voltrokken. - Hutchinson, weinig vertrouwd met de vroeg-christelijke literatuur, zou graag nog meer hebben gehoord over de fascinerende asceten, wat ik hem voor een volgende keer beloofde. Waar waren we gebleven? Juist - eerst dus de schilderijen van de muren; etagères waren er achteraangevlogen, dan de kasten, bloemenstandaards, pijperekken. Dat dit zich niet altijd zonder wrijving had voltrokken, zou hij wel begrijpen, hoewel de verontwaardigde hospita in de Klinkhamerstrasze te Münster, die me strafrechtelijk liet vervolgen terzake van ‘dingwereld-razernij met opzettelijke beschadiging’ - ter rehabilitatie van de Duitse diepzinnigheid zij het gezegd - een uitzondering bleef. Op déze dag dan en in déze kamer, mijn waarde Hutchinson, was ook ik als de Simeon-Vigoleis van onze weinig ascetische eeuw tot de uiterste consequentie doorgedrongen en - om bij de gewaagde vergelijkingen te blijven - had ik de keizerssnede bij de geboorte van mijn systeem der algehele eliminatie volvoerd: U ziet niets behalve Uzelf, Uw stoel en Uw leraar, waarbij U gelieve te bedenken, dat stoel en leraar de laatste helaas nòg onontbeerlijke hulpmiddelen zijn van mijn methode. Ik hoop echter in de loop van de tijd nog zover te komen ook deze ingredientia te sublimeren, totdat tenslotte de paradijselijke toestand in het moderne taalonderwijs bereikt worde en wel die van Adam, nog vóór de creatie | |
[pagina 447]
| |
der vrouw en op niets anders aangewezen dan op de monoloog... De luxe van een drentelend doceren en leren kon onze tijd zich niet meer veroorloven, zeker in de grote steden niet, waar alleen al de trams voldoende waren, het systeem in gevaar te brengen, om van de ondergrondse maar te zwijgen. De Amerikaan, gewend aan het snelverkeer van zijn land, aarzelde niet ook deze bedreiging te bevestigen. Het schrijven op de knie tenslotte, waartoe mijn methode de leerling dwong, kon niet als een nadeel worden aangemerkt, want per slot van rekening was het toch des discipels eigen knie die als onderlegger diende, - en met deze sophistische sluitsteen sloot ik de koepel van mijn systeem af. De Amerikaan sloeg zich op de dijen van enthousiasme, wat bitter weinig philosophisch klonk. Dan sprong hij weer overeind en begon me dringend toe te spreken: onverwijld zou hij over mij en mijn onderwijsmethode in een vaktijdschrift van zijn land schrijven en geleerden uit de nieuwe wereld op mij opmerkzaam maken - ik moest er zèlf heengaan om mijn systeem in te voeren. Kalm aan, vriend, uw bezieling pleit voor Uw ontvankelijkheid voor de cultuur van ons Westen, maar laten we de nog niet binnengehaalde oogst niet door een overijlde publiciteit in gevaar brengen. Mijn stelsel heeft hier en daar nog zwakke punten en bovendien was ik zelf al bezig, een omvangrijk werk te schrijven over het één-stoel-systeem, dat bij een universiteitsuitgeverij in Münster zou verschijnen. Nadien stond het hem natuurlijk vrij, zijn persoonlijke ervaringen met mij en mijn stoel stilistisch uit te buiten. Van dit éne uur waren het er twee geworden, de adept keerde verrukt in zijn hotel Principe Alfonso terug en bevleugeld verscheen hij keer op keer op de les. Het leren ging als van een leien dakje, onze discussies omvatten steeds uitgestrekter gebieden, maar alsof wij ons aan een stilzwijgende afspraak hielden werd er van het systeem, dat deze successen mogelijk maakte, met geen woord meer gerept. Wij waren beiden gezworen mystagogen die niet eens een knipoogje nodig hadden om de betovering onverzwakt te handhaven. Dan kwam de dag waarop de keuze van enig schriftuur moest worden bepaald om aan onze uitspattingen paal en perk te stellen: aan de hand van de lectuur en de interpretatie daarvan zou de leerling de linguistische eindpaal mogelijk nòg sneller bereiken. Ik had Schopenhauers ‘Aphorismen zur Lebensweisheit’ voorgesteld, eensdeels om de Amerikaan te bewijzen dat er ook Duitse philosophen waren die een voor een ieder begrijpelijk Duits | |
[pagina 448]
| |
schrijven, anderdeels omdat de aangesneden themata aan de uiterste problemen raakten, zodat de beperking van onze peripatetische drang tenslotte toch weer zou zijn opgeheven. Ik ried aan het boek in de Reclam-uitgave te bestellen, indien hij althans niet onmiddellijk de Grossherzog Wilhelm Ernst-editie van de Inselverlag wilde kopen. En met deze zuiver zakelijke vingerwijzing eindigde mijn poging tot geestelijke vorming van Jaspers' en Heideggers toekomstige leerling. Want George Brewis Hutchinson heeft de weg naar de General Barceló nooit meer teruggevonden. De één-stoel stond nu verlatener dan ooit te voren in de ruimte. Verlaten echter bleek ook de portemonnaie van den Vigoleis, tot onmiskenbaar maar onuitgesproken verdriet van zijn Beatrice. Wàt was er gebeurd? Was er een aartje gesprongen in de long van de t.b.c.-patiënt? Had hij bij een van zijn uitspattingen een steek met het stilet van een fatale vrouw opgelopen? De jongeman was niet kieskeurig en weinig vertrouwd nog met de zeden van een land waar de dolk maar losjes in de kouseband van de schone steekt. Was de bankinstelling van zijn vader hals-over-kop onder de hamer gekomen? Hoe dan ook, mijn veelbelovende leerling bleef spoorloos verdwenen; zoals Goethe's visser werd hij niet meer gezien. Gebeurd was het volgende: van onze woning tot de boekhandel van de kleine Hasenbank en de beide grote heren Schmidt was het maar één sprong, nog geen drie minuten door de Apuntadores tot de Borne, vooropgesteld dat mijn teerbeminde Angelita de jongeman niet in het winkeltje van haar tante tot inkopen verlokte, die dan, nog gloeiend van het onderwijs, de shop binnengaat en natuurlijk de Schopenhauer in de dundrukuitgave bestelt. En - of hij tevreden was met de leraar die men hem had aangeraden? - Tevreden? Hij kon geen woorden vinden om uitdrukking te geven aan zijn gevoelens van dank, dat men hem naar dit weergaloze adres had verwezen. Geen betrouwbaarder adres op het eiland - wat zei hij?: op de hele wereld. Dit één-stoel-systeem was dè leermethode van de toekomst; Berlitz, Langenscheidt, Gaspey-Otto-Sauer, allemaal stumpers! En de tijd zou komen, dat een marmeren steen in de gevel van het bescheiden vissershuis in de Calle del General Barceló zou verkonden: Hier doceerde de Vigoleis. Het schijnt een poos te hebben geduurd alvorens het tot de drie boekverkopers was doorgedrongen wat er aan de hand was. Toen moet er een daverend gelach hebben geklonken, dat de Amerikaan | |
[pagina 449]
| |
op zijn beurt niet begreep, tot dan eindelijk een ophelderend gesprek alles haarfijn uitploos: de uitvinder der baanbrekende methode was een met phantasie begaafde verzenschrijver, die men nu niet dadelijk een oplichter wilde noemen, en zijn systeem was vernoemd naar het enige meubelstuk dat hij op het ogenblik het zijne kon noemen; want het ging hem belazerd en het zou hem nog wel beroerder gaan, als hij zich niet gauw schaarde achter zijn heerlijke ‘Führer’. Maar gelukkig waren er nog middeltjes, ook een ‘Auslandsdeutschen’ tot de vaderlandse plicht terug te roepen, en zo voort - iedereen kent de inmiddels gebarsten plaat (die op het ogenblik dat onze Vigoleis dit schrijft alweer gelijmd wordt). Toen waren bij Hutchinson de tranen gekomen, ten dele omdat er een droom werd verwoest en ook wel omdat hij met mij te doen had, want hij mocht mij graag. Hij was onverdorven en teerhartig van aard. In de onmacht van zijn tranenpassie zou hij op het chequeboek van zijn papa, die millionnair was, hebben gewezen - één woord, en hij had de hele étage van onder tot boven voor me gemeubileerd, ja zonder bedenken het tienvoudige honorarium voor het éénstoelige lesuur neergeteld. Maar zó kon hij mij niet meer zien: ik had zijn vertrouwen misbruikt, met zijn kennis - en meer nog met zijn onkunde - roekeloos gespeeld. En afgezien nog van dat alles: hij schaamde zich, een wereld was aan het wankelen geraakt. Laten wij bescheidener zijn: wat gewankeld had, was alleen de geleende stoel. Wat er van deze bedrogen held is geworden onttrekt zich aan mijn kennis. Of hij zich zijn in de ontruimde ruimte drentelend-docerende leraar van de Calle del General Barceló nog herinnerd heeft, aan de voeten van de allesbehalve improviserende meesters Jaspers en Heidegger gezeten en luisterend naar het ‘Vorhandene’ en ‘Zuhandene’ van ons ‘in-de-wereld-geworpen-zijn’? Mijn college was zonder twijfel gemakkelijker te volgen. Maar daarmee zakte de stoel dan ook onder de discipel in elkaar. Hoe ik ter completering van deze stoel nog juist voor de aankomst van Henny Marsman een tafel gekocht heb van het geld dat ik als gids van een reisbureau met een van woede verbeten schaamteloosheid (ik ben, moet men weten, een huismus) bij elkaar loog - dáárvan verhaalt een ander hoofdstuk. De tafel is niet alleen vanwege haar genesis merkwaardig. Aan haar schreven behalve Marsman nog andere illustere geesten van de Hollandse literatuur onsterfelijke woorden, de democratisch-keizerlijke Graaf Harry Kessler een deel van zijn mémoires en de ‘weltüberlegene’ en | |
[pagina 450]
| |
‘übergeschichtliche’ Graaf Hermann Keyserling een briefkaart aan zijn door Göbbels in de School der Wijsheid te Darmstadt gegijzelde vrouw.
(Vert C.J.E. Dinaux)
Noot van de vertaler: Dit hoofdstuk is ontleend aan een boek door A.V. Thelen: ‘Die Insel des zweiten Gesichts. Aus den angewandten Erinnerungen des Vigoleis’, dat in de Nederlandse vertaling van C.J.E. Dinaux bij G.A. van Oorschot te Amsterdam zal verschijnen. Daar het motto, door de auteur aan zijn ‘herinneringen’ meegegeven, evenzeer van kracht is voor dit gepubliceerde fragment, zij het hier in extenso afgedrukt: ‘Alle Gestalten dieses Buches leben oder haben gelebt. Hier treten sie jedoch nur im Doppelbewusztsein ihrer Persönlichkeit auf, der Verfasser einbegriffen, weshalb sie weder für ihre Handlungen noch für die im Leser sich erzeugenden Vorstellungen und Reaktionen haftbar gemacht werden können. Nach Maszgabe die Spaltung der handelnden Figuren gröszer oder kleiner ist, unterliegt auch der chronologische Ablauf der Geschehnisse einer Umschichtung.’ |
|