Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
IINa het verloren jaar in Bazel vond Burckhardt in Rome zichzelf terug. Er kwam weer een overmoedige toon in zijn brieven, die voornamelijk over zijn reiservaringen en in het geheel niet over de politiek handelden. Bij zijn thuiskomst verklaarde hij dat hij buiten Rome nooit meer echt gelukkig zou kunnen zijn; hij wilde er weer heen, ‘desnoods als lakei van een Engelsman’. Bazel keek hem zo vervelend en philistreus aan, dat hij zelfs voor een winter in Berlijn dankbaar zou zijn. Inderdaad was er sprake van een benoeming in Berlijn. Er waren plannen in de maak voor een reorganisatie van de Berlijnse Kunstacademie, van welk instituut Burckhardt's vriend en beschermer Franz Kugler, hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Berlijnse Universiteit, directeur geworden was. Burckhardt zou een betrekking bij de Academie krijgen en meewerken aan een gedeeltelijk met staatsmiddelen opgezet Duits kunsttijdschrift, dat van 1 Januari 1847 af verschijnen zou. Op Burckhardt's voorspraak had Kugler de redactie van dit tijdschrift aan Gottfried Kinkel aangeboden; bovendien was dezen een professoraat in Berlijn met een behoorlijk honorarium toegezegd. Kinkel was enthousiast, hij wilde in het tijdschrift de strijd tegen alles en nog wat aanbinden, maar hij maakte er bezwaar tegen dat het gesubsidieerde blad vlak na zijn professorsbenoeming verschijnen zou, daar hij bang was, dat zijn Rijnlanders hem voor een creatuur van EichhornGa naar voetnoot1) zouden gaan houden. Om zijn onverzwakte revolutionnaire gezindheid te bewijzen, plaatste hij in een door hem uitgegeven Jaarboek een fel anti-Pruisisch gedicht, het ‘Männerlied’. Burckhardt ergerde zich over deze kwajongensachtige demonstratie; hij schreef Kinkel, niet te kunnen begrijpen hoe iemand van zijn leeftijd op een moment dat misschien over zijn carrière zou beslissen, een dergelijke onbezonnenheid kon begaan. Toch verzekerde hij hem nog, dat geen meningsverschil scheiding tussen hen zou brengen. ‘De politiek is voor mij dood; wat ik doe, | |
[pagina 422]
| |
doe ik als mens, en als mens houd ik van je, al bega je nog tien maal grotere dwaasheden dan het Männerlied’Ga naar voetnoot2). Kugler deed zijn best de situatie te redden, maar toen Kinkel bij de Minister werd ontboden, beet hij heftig van zich af, daar hij ‘zich niet door een Berlijns professoraat wilde laten muilkorven’. Natuurlijk kwam nu van het tijdschrift en Kinkel's professorsbenoeming niets. Ook Burckhardt liep zijn aanstelling bij de Kunstacademie mis. Dit speet hem hoogstens terwille van Kugler. Zijn hart trok naar het Zuiden. Tot September 1847 bleef hij in Berlijn, om herdrukken van Kugler's werken te bezorgen. Het buitengewoon hoogleraarschap aan de Bazelse Universiteit, dat hem in 1845 verleend was, had hij neergelegd. In de herfst reisde hij weer naar Italië, met een omweg over Weenen, daar in zijn vaderland de verhoudingen zich tot een burgeroorlog toespitsten. In Rome bereikte hem de tijding van de Februari-omwenteling. Hij bleef in Italië totdat, met het uitroepen van de Bondsrepubliek, de orde in Zwitserland was hersteld. Toen keerde hij naar huis terug. Gottfried Kinkel zat sinds Mei 1849 in de gevangenis. Hij schreef er zijn Mémoires en wijdde woorden van warme genegenheid aan zijn vriend Jacob Burckhardt. ‘Ik heb nooit iemand gekend, die rijker begaafd was en met meer meesterschap en gratie wist te genieten. Wanneer zich een tegenstelling tussen ons openbaarde, bestond ze altijd slechts daarin, dat voor hem de schoonheid als een regenboog boven de spattende, schuimende waterval van het wereldleven scheen te zweven, terwijl ik me slechts gelukkig voelde wanneer ik zelf in de kolkende stroom meezwom. Burckhardt, die nu in het vreedzame Bazel professor in de geschiedenis is, heeft in de revolutie geen partij gekozen: ik zou van alle verliezen die ze mij gebracht heeft, zijn vriendschap onder de onvervangbaarste tellen, wanneer ik niet geloven mocht dat hij, juist wegens zijn vreedzaamheid, er niet aan denkt ze mij te onttrekken’Ga naar voetnoot3). Kinkel vergiste zich. Burckhardt had partij gekozen en wel tegen de revolutie. Kinkel had hij opgegeven. Reeds in Augustus '48 had hij aan Hermann Schauenberg geschreven: ‘Geloof me, Kinkel zal zo smadelijk mogelijk tussen twee stoelen op de grond komen te zitten. Het ontbreekt hem geheel aan de edele bezonnenheid, aan het innerlijke maathouden, dat men nu eenmaal zelfs | |
[pagina 423]
| |
als republikein nodig heeft.’ En na Kinkels arrestatie, in September '49: ‘Ik heb sinds '47 verwacht dat dit Kinkel's lot zou zijn; er viel niet meer met hem te praten; hij wilde zich wreken en moest zich vroeg of laat het hoofd te pletter lopen, was het niet tegen de ene muur, dan tegen de andere. Van politieke en economische vraagstukken heeft hij nooit iets anders begrepen dan de kant waarmee sensatie te maken viel.’ In 1866 werd Gottfried Kinkel door de Universiteit van Zürich tot professor benoemd; hij bezocht Bazel om de betrekkingen met zijn oude vriend weer aan te knopen, maar Burckhardt bracht hem geen tegenbezoek. Na verscheidene omzwervingen keerde Jacob Burckhardt in 1858 voorgoed naar Bazel terug. De Bazelse universiteit had hem een hoog honorarium aangeboden met de uitgesproken wens hem geheel voor zich te hebben. Hij had dit aanvaard, en vatte zijn verplichtingen met de uiterste nauwgezetheid op. Zijn reizen beperkte hij tot de vacanties. Uitnodigingen om voordrachten in andere plaatsen te houden sloeg hij af, daar hij het voor ‘een roof aan Bazel’ gehouden zou hebben, anders te handelen. Meermalen werden hem professoraten aan andere universiteiten aangeboden, zelfs in Berlijn, waar hij de opvolger van Ranke geworden zou zijn, maar hij weigerde steeds. In 1875 vreesde hij dat de nieuwe democratische koers zijn positie zou bemoeilijken, maar hij was vastbesloten op zijn post te blijven en vereenvoudigde zijn gezichtskring door ieder probleem met de universiteit van Bazel in verband te brengen en altijd slechts te vragen: ‘Dient haar dit of dat? Of dient het haar niet?’ Hij hechtte zich steeds meer aan zijn geboortestad. Na de afscheiding van het platteland had er lang een bedompte atmosfeer geheerst. Politieke reactie en bekrompen piëtisme vierden hoogtij. Nog in '52 schreef Burckhardt over de ‘bemoeizieke kleinsteedsheid’, die ingezetenen en vreemdelingen het leven verbitterde. Hij had er nooit lang kunnen aarden en was telkens weggetrokken, drie keer naar Italië, eens naar Zürich, als professor aan het Polytechnicum. Nu was dat alles anders geworden. In de zestiger jaren bloeide in Bazel een opgewekt geestelijk leven. 's Winters hielden de professoren der Universiteit voordrachten voor gemengd publiek, waarbij zij de hele beau-monde van Bazel onder hun gehoor hadden. Burckhardt was bij zijn medeburgers in hoog aanzien. Nietzsche zei dat men het ‘aan iedere ontwikkelde Bazeler kon merken, dat hij in de stad van Jacob Burckhardt geboren was’. Toch gold hij als een zonderling. Tegen- | |
[pagina 424]
| |
over de meeste mensen bewaarde hij een innerlijke reserve; alleen in zijn familiekring, aan zijn leerlingen en heel enkele vrienden gaf hij zich zonder voorbehoud. Met het ouder worden legde hij een overdreven angstvalligheid aan den dag. Hij vermeed alles wat aanstoot kon geven. Toen hij in '66 een bondgenootschap tussen Frankrijk en Zwitserland verwachtte, wende hij zich bij voorbaat het spotten en schimpen over Napoleon III af. De Duitse Maximiliaans-orde durfde hij niet aan te nemen; hij verwachtte wel niet dat men hem dit verbieden zou, ‘maar het zou toch een ongewenst gepraat kunnen geven’. Tegenover het nieuwe democratische regiem, dat hem zeer onaangenaam was, vond hij het ‘plicht en politiek’, zo al geen vrolijk, dan toch in elk geval geen zuur gezicht te zetten. Maar die dikwijls overdreven voorzichtigheid diende slechts om zich rust en vrijheid te verzekeren op die punten die hij van essentieel belang vond. Ten onrechte verweet men hem vaak lafheid. Hij liet zich nooit beinvloeden. Markwart spreekt van zijn ‘unbestechliches Auge’. Er was een grens die hij niet overschreed. Nietzsche gaf deze zeer juist aan, toen hij Burckhardt ‘weliswaar niet tot vervalsen, wel echter tot verzwijgen der waarheid geneigd’ noemde. In een karakteristiek van Jacob Burckhardt's voordrachtsstijl zegt de Zwitserse dichter Carl Spitteler: ‘Een absolute onafhankelijkheid (wel niet van voorliefdes), wel echter van vooroordelen. Hij had de geest der waarheid (hoewel niet altijd de moed tot waarheid). Bij dit onafhankelijkheidsbewustzijn is het meest verbazingwekkende en bewonderenswaardige dat hij, ofschoon hij altijd tegen vooroordelen protesteren moest, zich nooit door oppositie-ijver liet meeslepen om in het andere uiterste te vervallen. Hij was gematigd omdat de feiten, de waarheid zijn maatstaf waren... Zo bracht hij een geest van mannelijke vrijheid in het college, waarbij vergeleken alle andere geschiedenisprofessoren kwajongens waren...’ Met een enkele kostelijke honende opmerking kon hij een literairfijne karakteristiek geven: ‘Dan liet hij zich door geen autoriteit bang maken. Niet door de Bijbel. De haat van Jehovah tegen de andere goden noemde hij metaphysische concurrentienijd (zo moedig was het wel niet helemaal, ik corrigeer hem)...’Ga naar voetnoot4) - Heeft Burckhardt met deze visie Nietzsche misschien geïnspireerd tot zijn opvatting van de Joodse rancune-godsdienst? | |
[pagina 425]
| |
Burckhardt's opvattingen over de actuele politiek vindt men vooral in zijn brieven aan Friedrich von Preen, een van de weinige intieme vrienden uit zijn latere levensperiodeGa naar voetnoot5). Von Preen was een hoog Duits bestuursambtenaar. Door zijn werkkring was hij op de hoogte van de meest uiteenlopende vraagstukken; bovendien had hij relaties aan het Hof, bij de politie en onder vooraanstaande staatslieden, zodat hij Burckhardt veel kon vertellen van wat achter de schermen voorviel. Behalve zijn vakkennis bezat hij een brede algemene ontwikkeling, waarschijnlijk heeft hij het eerst Burckhardt op de philosophie van Schopenhauer opmerkzaam gemaakt. De correspondentie loopt van 1869 tot '93, het jaar van Von Preen's dood. Burckhardt schreef hem over alles wat hem ter harte ging. In die brieven ontmoet men een extreem conservatisme, onverbrekelijk verbonden met een humanistische vrijheidszin. Bij het beoordelen van de actuele gebeurtenissen vergist Burckhardt zich vaak, maar de algemene tendenzen ziet hij met profetische luciditeit. Hij verafschuwt de technische zogenaamde vooruitgang. Spoorwegen vond hij overbodig. Zolang ze er nog niet waren hadden de mensen gelukkiger en tevredener geleefd; de grootste kunstwerken bestonden al, de beste boeken waren al geschreven, ‘en wie op reis ging keek goed uit zijn ogen, daar hij niet wist of hij nog eens langs diezelfde weg zou komen’Ga naar voetnoot6) Burckhardt ergerde zich over het lawaai en over de lelijke nieuwe bruggen, en hij vond het ongehoord dat grote sommen voor de aanleg werden gevoteerd door lieden die er zelf niet aan meebetaalden. Hij was tegen sociale wetgeving, waarin hij ‘het scherpste despotisme van de staat over het particuliere leven’ zag en hij beschouwde het als een ‘laatste of voorlaatste schijn van geluk’, toen een door de Grote raad reeds aangenomen wetsontwerp op de ziekteverzekering bij referendum werd verworpenGa naar voetnoot7). Algemeen kiesrecht en uitbreiding van onderwijs voor de volksklasse vond hij gelijkelijk uit den boze. Na de Parijse Commune schreef hij aan Von Preen: ‘Ja, de petroleum in de kelders van het Louvre en de vlammen in de overige paleizen zijn ook een uiting van wat de philosoof “wil tot leven” noemt, het is de laatste wil van krankzinnige duivels om een grote indruk op de wereld te maken... En nu bouwt men scholen. Degenen die dit alles op touw hebben gezet, konden alle- | |
[pagina 426]
| |
maal lezen, schrijven, zelfs krantenartikelen en andere litteratuur vervaardigen. En degenen die in Duitsland soortgelijke dingen beogen zijn stellig niet minder “ontwikkeld”’Ga naar voetnoot8). De oorzaak van al het kwaad zag hij in Rousseau's leer van de goedheid der menselijke natuur, waaruit ‘plebs en ontwikkelde lieden’ de doctrine van een gouden tijdperk gedistilleerd hadden, dat noodzakelijk komen moest, wanneer men het edele mensdom maar zijn gang liet gaan. Het gevolg was volledige liquidatie van het begrip ‘autoriteit’ geweest. En intussen was de idee van de aangeboren goedheid omgeslagen in die van de vooruitgang, ‘d.w.z. het onbeperkte geldverdienen en comfort, waarbij het geweten gesust wordt door philantropie’Ga naar voetnoot9). Sinds 1848 was hij overtuigd dat Europa op een vulkaan leefde, die niet tot rust zou komen voordat verschrikkelijke uitbarstingen hadden plaats gehad. In ‘Die Zeit Konstantins des Groszen’ had hij de ondergangsperiode van het Romeinse Rijk behandeld en de vervalssymptomen geschilderd, waarvan hij in zijn eigen tijd een parallel waarnam. Aan de vooravond van de Frans-Duitse oorlog hield hij nog de mogelijkheid van een vernieuwing open: ‘Wanneer de Duitse geest nog eens uit haar diepste, eigenste krachten tegen deze grote verkrachting reageert, wanneer hij in staat is er een nieuwe kunst, poëzie en religie tegenover te stellen, dan zijn wij gered, anders niet. Ik zeg: religie, want zonder een bovenwereldlijk willen, dat tegen het hele machts- en geldgedoe opweegt, gaat het niet’Ga naar voetnoot10). Maar de Duitse overwinning had het philisterdom versterkt en een protserig nationalisme in het zadel geholpen. Zelfs Burckhardt's hoop dat de oorlog ‘de duidelijke proclamatie van de ware, duurzame hoofdkrachten’ mee zou brengen en daardoor voor lange tijd de vrede verzekeren, scheen niet in vervulling te gaan. Hoewel het in werkelijkheid tot 1914 zou duren voor de grote oorlog uitbrak, verwachtte Burckhardt de catastrophe van dag tot dag. Reeds in September 1870 had hij geschreven: ‘O, hoe zal het arme Duitse volk zich vergissen, wanneer het thuis het geweer in de hoek wil zetten en zich aan kunsten en wetenschappen en het geluk van de vrede wijden wil. Dan zal het beten: vóór alles verder geëxerceerd! en na enige tijd zal niemand meer kunnen zeggen waar het leven eigenlijk nog toe dient.’ Na '71 be- | |
[pagina 427]
| |
schouwde hij de toestand nog slechts als een zeer onzekere wapenstilstand. Hij voorspelde dat het Duitse militarisme niet alleen de staat, maar ook het schoolwezen in handen zou nemen, en hij sprak het vermoeden uit dat de militaire staat grootfabrikant zou moeten worden, daar hij de arbeiders niet in alle eeuwigheid aan hun nood en begerigheid kan overlaten: ‘een bepaalde, gecontroleerde hoeveelheid misère met vooruitzicht op bevordering en in uniform, dagelijks onder tromgeroffel begonnen en besloten, dat is wat men logisch zou moeten verwachten’Ga naar voetnoot11). Hij stelde vast, dat Europa een tijdperk van oorlogen was binnengetreden. Daarnaar zou de nieuwe geest zich moeten richten. De ontwikkelde mensen zouden veel wat hun lief was, als geestelijke ‘luxe’ overboord moeten gooien. Somber stemde hem ook de binnenlandse politiek. Het was trouwens zijn mening dat de oorlogen hoofdzakelijk moesten dienen om de aandacht van binnenlandse moeilijkheden af te leiden. Overal zaten revolutionnaire miasmen in de lucht. Naar aanleiding van de aanslag op Alexander II verklaarde hij dat de door Peter de Grote ingevoerde gewelddadige verwestering zich wreekte. ‘Het nationale karakter der Russen zou zich bij een redelijk barbarisme zeer veel beter en gezonder bevonden hebben, en West-Europa eveneens, dat is te zeggen: niet bij zijn eigen barbarisme, maar bij een voortduren van dat van de Russen’Ga naar voetnoot12). Ook in Bazel nam het radicalisme toe, en Burckhardt maakte zich bezorgd dat schrijvers en uitgevers weldra niet lang meer op de tot nog toe gevolgde weg zouden kunnen voortgaan. Bij dat alles was zijn grootste zorg de toekomst der beschaving. Democratie betekende verlies van kwaliteit, en in de verbreiding van algemene ontwikkeling zag hij een groot gevaar. ‘Ontwikkeling is bij de grote middelmatige mensenlaag, in plaats van een geestelijk medium, een voertuig om vooruit te komen, anders niet. De vrees voor alles wat opvalt en afwijkt is enorm groot en een sterkere hoeder van het bestaande dan alle politie, waarvan men in het geheel niets bemerkt’Ga naar voetnoot13). De democratie is niet identiek met, maar omgekeerd evenredig aan de vrijheid, - de illustratie van deze stelling komt men herhaaldelijk bij Jacob Burckhardt tegen. Zijn algemene gezichtspunten (ik zou zeggen: zijn philosophie, | |
[pagina 428]
| |
indien hij deze qualificatie niet bij voorbaat afgewezen had) vindt men in de colleges en voordrachten voor gemengd publiek, welke hij in 1868 en latere jaren gehouden heeft en die na zijn dood als ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’ gebundeld zijn. In zijn college ‘Over de studie der geschiedenis’ neemt hij revanche op zijn oude vijand Hegel. Hij verklaart dat de wijsbegeerte, wanneer ze rechtstreeks het grote, algemene levensraadsel te lijf gaat, hoog boven de geschiedenis staat, daar deze in het gunstigste geval dit doel slechts gebrekkig en indirect nastreeft. Maar dit geldt alleen voor de echte wijsbegeerte. Geschiedenisphilosophie is een ‘centaur’, ze tracht te verbinden wat elkaar uitsluit, ‘want geschiedenis, d.i. het coördineren, is niet-philosophie, en philosophie, d.i. het subordineren, is niet-geschiedenis’. Alle geschiedenis-philosophie is tot nu toe achter de geschiedenis aangelopen. Ze gaf lengte-doorsneden door de geschiedenis, ging chronologisch te werk, en trachtte op deze wijze een algemeen program der wereldontwikkeling op het spoor te komen, ‘meest in hoogst optimistische zin’. ‘Zo bij voorbeeld Hegel in zijn Philosophie der Geschichte. Hij zegt dat de enige gedachte, die de philosoof meebrengt, de eenvoudige gedachte van de rede is, de gedachte dat de rede de wereld beheerst, dat het dus ook in de wereldgeschiedenis redelijk toegegaan is, en de uitkomst van de wereldgeschiedenis moet (sic!) zijn, dat zij de redelijke, noodzakelijke gang van de wereldgeest geweest is, - wat alles toch eerst te bewijzen en niet “mee te brengen” was.’ Na in nog enkele ironische zinnen de voosheid van Hegel's schijnbaar zo grootse constructie te hebben doorgelicht, gaat Burckhardt rustig verder: ‘We zijn echter niet ingewijd in de oogmerken van de Eeuwige Wijsheid en kennen ze niet. Dit vermetele vooruitlopen op een wereldplan leidt tot dwalingen, daar het van onjuiste praemissen uitgaat.’ Hij stelt er zijn eigen opvatting tegenover: ‘Ons uitgangspunt is dat van het enige blijvende en voor ons mogelijke centrum, dat van de duldende, strevende en handelende mens, zoals hij is en altijd geweest is en zijn zal; vandaar dat onze beschouwing in zekere zin pathologisch zal zijn.’ Humanisme tegenover dogmatisme, dat is de zin van deze formulering. Het is Nietzsche's grootste tekort geweest dat hij Burckhardt, die hij ‘unser groszer, gröszter Lehrer’ noemde, juist hierin niet begrepen heeft. Voor Nietzsche stond niet de mens, maar altijd een idee in het middelpunt. Daarom moest hij in de consequenties van zijn leer verstrikt raken. | |
[pagina 429]
| |
Het ligt voor de hand dat Burckhardt bij zijn philippica tegen de geschiedenis-philosophie nog aan een andere vijand dacht dan aan Hegel. Ook de socialisten gaan immers uit van ‘de dwaling dat onze eigen tijd de vervulling van alle tijden is, of na daaraan toe’. Hij noemt hen ook even, maar is te voorzichtig om er dieper op in te gaan. Hij keert weer tot de geschiedenisphilosofen terug, met hun speculaties over de aanvang der tijden, waaruit voortvloeit, dat ze zich ook met de toekomst moeten bezig houden. Dit alles wijst hij voor de historicus af. ‘Overal in de wetenschap mag men met het begin beginnen, alleen in de geschiedenis niet.’ Onze voorstellingen van het begin zijn constructies, erger nog: weerspiegelingen van ons zelf. Zijn eigen methode is die van de dwarsdoorsnede. Hij gaat niet uit van het verleden om dit te betrekken op het heden, maar van het zich herhalende, constante, typische. Wij streven niet naar systematiek, zegt hij, daarom mogen wij ons (‘Heil uns!’) beperken. Deze wetenschappelijke doelstelling is de zuiverste uitdrukking van Burckhardt's persoonlijkheid. Hij zoekt steeds zijn kracht in beperking en bewijst daarin ten slotte zijn superioriteit. Hij blijft niet steken in het detail, maar dringt van daaruit door tot dat ‘hogere algemene’, dat hem reeds in zijn jeugd voor ogen heeft gezweefd. ‘Een mens die in eeuwigheidsbewustzijn leeft,’ zegt Spitteler, ‘die alle tijdperken reeds innerlijk meegeleefd en doordacht en meegevoeld heeft, en die dit bewustzijn, deze kennis, het daaruit gewonnen overzicht en oordeel als een levend heden mee in de zaal brengt... Gevolg: in de zaal waar Burckhardt college gaf, heerste altijd eeuwigheidsadem.’ Wanneer Burckhardt over ‘de ware philosophie’ spreekt denkt hij in de eerste plaats aan Schopenhauer. Het enige geneesmiddel tegen de kwalen van onze tijd zou zijn ‘dat eindelijk het krankzinnige optimisme weer uit de hoofden verdween’Ga naar voetnoot14). Spitteler spreekt van zijn ‘diep-ernstige, pessimistische wereldbeschouwing’. ‘Ik heb geen gezegde vaker (in de persoonlijke omgang) van hem gehoord, dan dit: “Een boze wereld!”’ De contemplatie is voor hem, evenals voor Schopenhauer, het hoogste. Hij noemt haar ‘niet alleen een recht en een plicht, maar ook even verheven behoefte; ze is onze vrijheid te midden van het bewustzijn van de algemene gebondenheid.’ In de geschiedenis ziet hij het middel om zich boven het tijdelijke te verheffen. ‘Wat | |
[pagina 430]
| |
eens jubel en jammer was, moet nu inzicht worden, zoals eigenlijk ook in het leven van het individu.’ Maar zijn pessimisme is geen wereldvlucht, het bestaat daarin dat hij de dingen in hun ware proporties ziet. ‘Die Macht an sich ist böse,’ herhaalt hij telkens weer op zijn colleges; ze is een onverzadiglijke begeerte, dus ongelukkig in zichzelf en gedoemd alle anderen ongelukkig te maken. Toch ziet hij uit het kwaad het goede voortkomen. De staat wordt uit geweld geboren, niettemin wordt ‘de op louter vloek gegronde staat gedwongen mettertijd een soort van recht en fatsoen te ontwikkelen, daar de rechtvaardigen en fatsoenlijken zich van hem meester maken’. Een staat bewijst zijn levensvatbaarheid eerst wanneer hij zich uit geweld in kracht verandert. Staat, godsdienst en cultuur zijn volgens Burckhardt de drie grote potenties die het menselijk leven beheersen. Staat en godsdienst zijn stabiel, de cultuur is veranderlijk. Onder cultuur verstaat hij het totaal van die geestelijke verschijnselen, welke zich spontaan ontwikkelen, zonder aanspraak op universele of gedwongen geldigheid. Haar totale uiterlijke verschijningsvorm tegenover staat en godsdienst is de maatschappij in haar ruimste betekenis. Hij gaat na hoe die drie potenties op elkaar inwerken en elkaar wijzigen en hij stelt de bizondere betekenis van de cultuur in het licht, wier taak het is, de beide andere stabiele machten te critiseren; zij is ‘de klok, welke het uur verraadt waarop bij de andere twee vorm en inhoud elkaar niet meer dekken’. Het is een taak die ze niet vervullen kan, wanneer ze door een van de beide andere potenties dienstbaar gemaakt en voor hun doeleinden gebruikt wordt. Burckhardt wijst staat en cultuur haar grenzen aan. De weldaad van de staat bestaat daarin, dat hij de behoeder van het recht is. De zedelijkheid is een aangelegenheid van de maatschappij en het is een ontaarding en een philosofisch-bureaucratische aanmatiging, wanneer de staat rechtstreeks de zedelijkheid verwezenlijken wil, hetgeen slechts de maatschappij kan en mag. Zodra de staat heerschappij wil uitoefenen over de cultuur, wordt deze eenzijdig gericht en ten slotte stilgelegd. Lodewijk XIV, die ‘een meer mongools dan westers monster’ was, heeft een machtstaat in het leven geroepen, die een gewelddadige restauratie tegen de ware geest der tijden betekende. Sinds de 16e eeuw was er een streven naar politieke en intellectuele vrijheid geweest, maar de machtsstaat van Lodewijk XIV wordt overal geïmiteerd; | |
[pagina 431]
| |
Aufklärung en revolutie hebben hem slechts met nieuwe inhoud gevuld. Wel ziet Burckhardt een tegenstroming in de democratische bewegingen der 19e eeuw, maar deze zijn evenzeer op usurpatie gericht. Ditmaal is het de cultuur die de staat in haar dienst wil dwingen. De strijd is begonnen tussen de beide machten en het gaat erom wie van beide de andere beheersen zal. Hierin bestaat de tegenwoordige grote crisis van het staatsbegrip. Terwijl de democratie alle rechten van de staat discutabel maakt, legt ze hem toch een steeds grotere dwangmacht op, opdat hij het hele sublieme program dat zij voor hem opgesteld heeft, verwezenlijken kan. Hij moet alles kunnen en niets is hem meer geoorloofd, hij mag niet eens zijn bestaande vorm tegen een crisis verdedigen. Democratie is, volgens Burckhardt, ‘een uit duizend verschillende bronnen samengevloeide, al naar het niveau van haar belijders zeer uiteenlopende wereldbeschouwing, welke echter in één opzicht consequent is: voor zover haar namelijk de macht van de staat over het individu nooit groot genoeg kan zijn, zodat zij de grenzen tussen staat en maatschappij uitwist, van de staat alles verlangt wat de maatschappij waarschijnlijk niet doen zal, maar alles voortdurend discutabel en beweeglijk wil houden en ten slotte voor bepaalde kasten een speciaal recht op arbeid en levensonderhoud opeist’. Voor Burckhardt is het ideaal de stadstaat, waarvan de Griekse poleis, de Italiaanse renaissance-steden en de Zwitserse kantons de klassieke voorbeelden zijn. ‘De kleine staat is aanwezig, opdat er een plek ter wereld is waar het grootst mogelijke aantal staatsonderdanen burgers in de volle zin van het woord zijn.’ De kleine staat bezit niets anders dan de daadwerkelijke vrijheid, maar deze weegt door haar ideële waarde tegen de geweldige voordelen der grote staten, zelfs hun macht, volkomen op. Hij weet wel dat de toekomst aan de grote staten is. In ‘Die Zeit Konstantins’ heeft hij het een troostvolle gedachte genoemd, dat het Christendom de receptie der Romeinse beschaving door de Germaanse veroveraars heeft voorbereid, en daardoor de continuïteit der geestelijke overlevering heeft verzekerd. De continuïteit der beschaving, dat is zijn grootste troost, ook voor het heden. ‘De grote staat is in de geschiedenis voorhanden tot het bereiken van grote uiterlijke doeleinden, tot het vasthouden en bewaren van bepaalde beschavingen, die anders onder zouden gaan...’ Tussen Burckhardt en ons liggen twee wereldoorlogen, verscheidene revoluties, het ontwaken van het Oosten en de uitvinding | |
[pagina 432]
| |
van de atoombom. Wij leven in spanningen van wereldomvang, waar hij niet veel verder dan Europa dacht. Maar de tendenzen die hij waarnam zijn nog steeds in werking. Wat hij ‘crisis van het staatsbegrip’ noemde, heet bij ons ‘crisis der democratie’. Burckhardt streefde niet naar het vinden van oplossingen. Hij stelde zich geen andere taak dan het helpen bewaren en doorgeven van de maatstaven van menselijkheid en vrijheid, die het wezen der Europese beschaving uitmaken, in een ondergaande wereld. Maar terwijl hij meende alleen maar het oude te behoeden wierp hij zoeklichten op de toekomst en daardoor gaat zijn betekenis uit boven de door hemzelf gestelde grenzen. |
|