| |
| |
| |
Thomas van Eklo
Chrysopis: een zomervriendschap
Yea, is not even Apollo, with hair and harpstring of gold,
A bitter god to follow, a beautiful god to behold?
1
Zo achteloos heb jij, in de eerste zomerdagen,
Je kinderogen naar Apollon opgeslagen
En zoveel gouden licht diep in je zelf gebracht,
Dat nog je zonnige ogen goud zijn als je lacht.
En een gelukkige, stille verwondering,
En ook een zweem van edele beschadiging,
Bij 't aanzien van zijn schone, bitt're majesteit,
Gaven je: charme, gratie, weemoed, eenzaamheid.
2
Als ik uw woorden kussen kon, mevrouw,
Waarmee ik altijd in gedachten speel,
Dan was mijn aandacht voor uw lieve mond
Meer artistiek en intellectueel.
Als ik uw geest omhelzen kon, mevrouw,
Waardoor ik leer mijzelven te verstaan,
Dan zag ik wel uw lichaam heel gerust
En heel eerbiedig op een afstand aan.
Maar voor mijn lippen zijn uw woorden lucht,
En voor mijn armen is uw geest... een geest:
Wat kunnen dan die dwazen anders doen,
Dan wat zij doen, onnozel, onbevreesd?
| |
| |
3
Hoe onbekommerd mengen wij het gif
Dat wij eens moeten drinken, later, kind,
Wanneer, na dit seizoen en zomer, ons
Het eigen huis injaagt de najaarswind.
Dan zit je bij jouw kachel en ik zit
Ook bij mijn kachel en wij drinken thee.
Dat zal gezellig wezen, maar terloops
Drinken wij, vrees ik, nog iets anders mee.
En wàt, vriendin? Wij maken het al klaar
In deze kamer die heel vrolijk is:
Het zal ons bitter smaken als de dood.
Maar kan ons zoeter smaken het gemis:
Nù heen te gaan; en met een kleiner leed
Een kleiner vreugde zuinig te voldoen?
Wij hebben goud genoeg aan vreugde en leed
Voor alle kosten van het onfatsoen!
O goud genoeg! en komt die tijd, dan komt
Ook wel de kracht voor het klassiek gebaar
Waarmee men thee drinkt, die vergiftigd wordt
Door de herinn'ring aan een schoon gevaar.
4
Laten wij Baudelaire's loodzwaar leed
Vaporiseren tot die lucht van goud,
Waarin het zout van blauwe zeeën ons
De lippen prikt, de geesten waakzaam houdt.
De Erinyen der koele Grieken zijn
Ons haast nog liever dan Bederf en Dood,
En de Verveling in dit blonde zand
Is zo eenvoudig en ontzaglijk groot.
| |
| |
En alles is verrukkelijk: de zee,
Die heldere atmosfeer, vriendin, en jij.
De pure zonde van dit morgenuur
Is als genever vol en zacht voor mij.
Was ooit verraad zo schoon en zo gerust?
Je gouden ogen lachen nonchalant,
En uit je vuist, die op mijn schouder rust,
Vloeit, als ons leven, achteloos wat zand.
5
Laat ons alleen van leugens leven, niet
Langer leven in werkelijk verdriet.
Dit uur duurt eeuwig, zoals bloemen duren
Eeuwig; wij zijn alleen en zonder buren,
Familie, vrienden: zoals de maan scheen
Dien zomernacht toen elke ster verdween.
En dat wij samen zijn, is heel gewoon,
(Mensen en engelen vinden het schoon)
In deze kamer der Onmooglijkheid.
O leugens, laat ons nog een korten tijd,
Vóór wij de straat opgaan, zoals wij gingen,
Tussen de mensen en hun ware dingen.
6
Je weende, lieveling, omdat je niet
Nog naast je man van wie je zoveel houdt
Ook mij kon houden, die veel van je houdt,
En daar je zelfs in dat geval nog niet
Getroost zou worden over het verdriet,
Dat één, die van je hield, van wie jij houdt
En houden zult, terwijl je van mij houdt,
Je - wel ondanks zich zelf, maar toch - verstiet.
Ween rustig, liefste; vrees niet dat ik denk:
‘Hoe vreemd is zij vanavond.’ Wat is vreemd?
Toch zeker niet, dat iets, diep in jou, zweemt
Naar het satanische, dat godsgeschenk?
| |
| |
7
Vriendin, waarom toch zijn de stralende ogen
Van deze zielen die ter Helle varen,
Zo onweerstaanbaar liefelijk en schoon?
Zo glorieus hun nooit bedwongen haren?
Op welken wind vergaan die wilde haren,
Terwijl een lome hand het water roert,
Langszij de boot, vergeten in hun droom,
En die voor de eeuwigheid ze henen voert?
8
Die zomermorgen dat zij mij zo zacht,
Met tranen in haar ogen, zeide dat
De schone eenzaamheid haar liever was
Dan ik, dan alles, en haar grootste schat,
Die zomermorgen - schoon zij later mij
Zoals een Muze heel de trotse pracht
Der bloemen om ons heen verklaarde - werd
Voor mij zo duister als een winternacht.
9
Het lichaam dat je mij eens hebt gegeven,
Nam je weer t'rug in hoge eenzaamheid:
Het werd voor mij een droom, een ding ontheven
Aan de beperkingen van ruimte en tijd.
O ding, gevormd eens door mijn handen; droom
Gedroomd eens door mijn ogen en mijn huid,
Ik ben ontwaakt en zit alleen en loom
En kijk ontsteld over de wereld uit.
| |
| |
10
Verveling, Dood, ik ken u veel te goed,
Gij zijt te goed voor mij en maakt mijn leven
Tot iets heel kostbaars, dat ik niet kan geven
Aan wie ik liefheb, zoals ieder doet.
Want ied're man wil toch zijn geld en goed,
Zijn lijf en ziel, zijn allereigenst streven
Aan wie hij lief heeft onbekommerd geven
Voor kussen en voor woorden, hard en zoet.
Wil ik mijzelven geven aan een vrouw,
Dan zie ik wel, hoe haar gelaat verstart:
Verveling, Dood, gij zijt mij veel te trouw,
Uw geur kleeft aan mijn handen en mijn hart;
En wie verdraagt, al is haar moed ook groot,
Dat vreselijk parfum, Verveling, Dood?
11
Blâren aan de hoge zomerbomen,
Bewogen door een lauwe, luie wind,
Om de grandeur van ons leed.
God beware de rampzaligen
Die wegrotten in jarenlange
| |
| |
Maar wij zijn rijk en gezond
Beweegt zich om het onmooglijke:
12
Demon Apollo, geef ons beiden kracht
Om niemand, ook onszelf niet, te verachten;
Maak weer een dag uit heel die troeb'le nacht
Van veel bedorven daden en gedachten.
Maak aan de blauwe zomerlucht een feest
Met gouden sterren, feller dan de zon;
Verzeng ons laffe hart en voer den geest
Uit het verdwaasde lijf weer naar zijn bron.
Zwak, bloedig hart, gemakkelijke prooi
Voor alle honden van gecompliceerd verlangen;
Onrustig lijf, steeds in dezelfde kooi
Van eendere mislukkingen gevangen,
Adieu, vervloekt! Apollo, help ons dan;
Laat ons, laat òns en niet het zwakke vlees
- O God, de weemoed en de vreugd daarvan! -
Nu gaan, waarheen uw verste pijl ons wees.
| |
| |
13
Hoe kan met Droefheid men het best verkeren?
Heel vriendelijk, maar zonder kruiperij,
Als met een vrouw: men moet haar soms vereren
En zeggen: Droefheid, schoon en wijs zijt gij.
Maar soms ook moet men zeggen: wees nu stil
En zeur niet langer, Droefheid, want ik moet
Vanavond werken; bovendien, ik wil
Nog wel eens lachen, zoals mèn dat doet.
Dan kijkt zij zeer afwezig, als een vrouw
Die woedend wordt, en met een vage lach
Bespot zij mij; maar heeft daarna berouw
En spreekt goedmoedig van die laatste dag,
Dien laatsten avond van die laatste dag,
Toen ik alleen stond in een wijd verschiet
Van duisternis en ook veel lichten zag
Ver om mij heen - maar gouden ogen niet.
|
|