| |
| |
| |
H.B. Schneiders
De kanonnen
We voerden oorlog en daarom zaten we boven op een heuvel in de schaduw van een paar hoge palmen, de kapitein, twee seiners van de artillerie, een groepje inheemsen, die we uit een sawah hadden gehaald omdat we dragers nodig hadden en ik in een groen pak, waardoor ik er ongeveer hetzelfde uitzag als alle andere mensen, die in die tijd in het tropische landschap aan het oorlog voeren waren. Ons uitzicht was erg mooi. De zon stond recht boven ons stil en vatte ons in een licht, dat zo fel was, dat de berg tegenover ons en het dal daartussen zwijgend in hun vormen waren verstard; de ruimte was opgeslokt door het licht en het land was glad gestreken tot een neutraal plaatje; van het soort dat ongezien vergeelt in de tochtige vestibule van het huis van een oud-Indischgast.
Het was warm en stil als een vacantiemiddag in een zomers bos; ik kreeg honger en ging mijn rantsoen open maken, een plat groen blik, dat nog uit de laatste grote oorlog kwam, die toen net was afgelopen. Dat wij nu op deze heuvel zaten te wachten, kwam doordat wij bezig waren met een kleine oorlog, een van de vele, die toen overal aan de gang waren en die nog net niet de frontpagina's van de buitenlandse bladen halen en die de uitlopers zijn van de grote of de voorlopers van weer iets anders. Er stonden alarmerende zwarte letters op het blik, die in een vreemde taal aanwezen hoe het blik zo efficient mogelijk gebruikt moest worden, zodat geen, voor die oorlog, waardevolle energie verloren zou gaan; het stond er in een taal, die bestemd was geweest voor een ander dan ik en ik had het gevoel, dat het niet helemaal juist was het blik open te maken, temeer waar het land van herkomst in de laatste tijd al een paar maal ons optreden hier ernstig had afgekeurd. Maar tenslotte hadden we hun voorraden voor veel geld overgenomen en het was best mogelijk, dat zij in onze positie precies hetzelfde hadden gedaan; dergelijke dingen zijn moeilijk te voorzien; wat zou ik vroeger niet gelachen hebben om iemand, die me verteld had, dat de regering van mijn land later nog eens het initiatief zou nemen tot een militair optreden tegen een ander volk en dat ik er zelf aan zou meedoen.
Toen ik een jaar of zeven was, hoorde ik voor het eerst het
| |
| |
woord veel gebruiken door de grote mensen en er ging een bijzondere dreiging van uit; door de nadrukkelijke klanken en de ernst, bijna plechtigheid, waarmee het over mijn vaders snor rolde, besefte ik, dat, als er oorlog is, andere mensen andere mensen dood maken en dat dat iets heel anders is dan wanneer ridders elkaar bevechten, zoals dat elke Dinsdagmiddag gebeurde op de geschiedenisles. In die tijd was er iets in China; het kan ook wel ergens anders geweest zijn. Op een mooie zomermiddag in die tijd speelde ik treintje op de trottoirband voor ons huis. Eigenlijk verveelde ik me, want mijn moeder was uitgegaan om boodschappen te doen en mijn broer was naar een vriendje, waarheen ik niet van hem had meegemogen omdat ik nog te kinderachtig was. Het was heel stil in de laan en de daken van de villa's baadden achter de zware kastanjes in de zonnige rust en ik was helemaal alleen op straat. Onder het koffiedrinken had mijn vader het weer gehad over dat land waar die oorlog bezig was; ik geloof China. Omdat wij aardbeien toe hadden en ik een vrije middag had, was ik erg vrolijk en ik had ergens om gelachen en mijn vader had me toen streng aangekeken en gezegd, dat het altijd dom is om te lachen om ernstige dingen. Het was zo stil op straat, dat ik mijn eigen stem hoorde, die op de maat van mijn zwengelende linker arm siste: ‘oorlog, oorlog, ze zeggen er komt een oorlog, oorlog, oorlog.’ Er gleed een kat langs de vuilnisbak voor ons huis en ze verdween in de tuin van de buren; het was de kat van het dikke wijf en ik was al weken lang bezig om de kat met mijn kattapult te raken maar ze was altijd erg vlug weer weg en ik had haar nog nooit geraakt. Heel in de verte begon iets te gonzen zodat ik vergat, dat ik een trein was. Ingespannen keek ik in de lucht maar daar was alleen het ijle, lege blauw van die middag, maar het gonzen groeide en groeide en het werd een doordringend dreunen, dat ergens achter de onbeweeglijke kastanjes zijn onzichtbare weg vervolgde, de stilte overweldigde en onze laan in beslag nam en onverstoorbaar zeker zijn gang ging, alles onderwierp aan zijn aanwezigheid; tot het langzaam, heel langzaam ergens achter de villa's week voor het verre gonzen van daarstraks, dat snel daarop uitstierf. De dingen in de laan hadden hun plaats weer ingenomen, maar ik was toen zo alleen, dat ik geen zin meer had om een trein te zijn en ik ging naar huis en vijftien jaar later, nu, zat ik ergens te wachten tot het schieten zou gaan beginnen en ik trachtte de beelden aan elkaar vast te knopen, die er allemaal geweest moeten zijn tussen die middag in een laan en deze middag op een heuvel. Er waren er
| |
| |
zoveel en ieder beeld kwam voor mijn ogen in zijn eigen eenzame, verbleekte leven en ze waren niet aan elkaar te knopen. Op filmjournaals had ik de leiders van mijn land gezien, maar het lukte me niet om ze een plaats in een begrijpelijke reeks te geven; als degenen die zouden moeten geholpen hebben mij hier te brengen. Zij hadden bolhoeden of gewone hoeden en meestal zware actetassen en zij stapten ernstig of joviaal, al naar gelang de omstandigheden dat eisten, in hun auto's of uit hun auto's en soms keken we naar hen in de bioscoop. Nu en dan haalden wij onze schouders op om al het gebaren en al het praten, dat al jaren zonder veel resultaat rond het geschil ging, maar dat toch onvermijdelijk scheen te zijn, en op een ochtend stond ik op mijn aangewezen plaats tussen dertig anderen in de vroege voorjaarszon op een kazerneplein. Over de schouder van mijn voorman zag ik net de afgetrapte vlakte van de exercitieplaats, die aan alle kanten streng ingesloten door de donkere vleugels van de kazerne, op ons lag te wachten. Ik kon de vlakte zien en de wolken daarboven tot het commando links om en met een klap draaiden onze lichamen en daarmee onze ogen en toen was er het verzakte magazijn van de fourier, dat somber in haar eigen schaduw lag. Een corveeër slenterde met zijn blikje langs de gevel en plempte koude aardappelen en visgraten in de etenston; ik volgde hem zo ver mogelijk met mijn ogen zonder mijn hoofd te draaien, tot het commando rechts om en toen was de vlakte er weer en nog een keer rechts om naar de kinderen, die strak door de tralies van het hek naar ons stonden te gluren en nu was ik hier, samen met een paar anderen, want men is nooit alleen in een leger. Natuurlijk was ik nu vrij om op te staan en te vertellen, dat ik de zin van mijn zijn hier nogal betwijfelde en om de consequenties daarvan te aanvaarden in de sleur van de stoffige, maar logische discipline van een tuchthuis.
Heel hoog kwam het lijntoestel naar Singapore over; het bromde rustig naar zijn doel, heel even glinsterend in de zon. De mensen in het toestel konden niet weten, dat wij in deze verlaten uithoek zaten te wachten en als zij het hadden geweten, dan hadden zij er zich niet over kunnen opwinden, want de grote oorlog was nog maar net afgelopen.
De passagiers van het vliegtuig zagen het terrein van de soldaat niet, want er was alleen maar groen onder hen; een slaperig voorbij trekken van groene bossen en heuvels, met hier en daar onderbrekingen van sawah's en kampongs of een fel glinsterende rivier,
| |
| |
die zich in ontelbare bochten had gekronkeld om naar de zee te komen, die de passagiers in de verte al konden zien, glad als een blikkerende spiegel. Aan de linker kant gleed de berg voorbij, die abrupt en massaal uit het lage heuvelland rees en er zo nadrukkelijk was, dat het leek of hij vlakbij was en of hij het toestel naar zich toe wou trekken. Zij vlogen op grote hoogte en het was voor mensen, die de hitte van de laagvlakte gewend zijn, bijna kil.
De soldaat keek het toestel na, dal snel slonk tot een stip, die achter de berg verdween. De kapitein kouwde op een grasje en de inheemsen zaten op hun hurken en keken zwijgend voor zich uit. We hadden dragers nodig gehad voor het zware seintoestel en we hadden hen uit de sawah gehaald, waar ze bezig waren met de padi; ze trilden nog wat na, maar de ergste schrik was al voorbij. Ze hadden ons verteld dat ze thuis hoorden in de kampong, die onder ons lag en die we straks zouden gaan beschieten. Er zat een oude man bij; onder de flarden van zijn hemd lag zijn huid slordig om een schonkig oud skelet en hij zat stil wat voor zich uit te mompelen. Op de helling tegenover ons graasden wat karbouwen. Er was niemand bij; waarschijnlijk hadden de andere bewoners onraad geroken en waren zij de bossen al ingevlucht. De beesten, die niet gewend waren om helemaal alleen te worden gelaten, snoven onrustig om zich heen. Ik gaf een zuurtje uit mijn blik aan de oude. Hij bedankte en wees toen naar de karbouwen: ‘Jang besar annakkoe poenja’, ‘die grote is van mijn zoon.’ Ik vroeg hem waar zijn zoon was. Waarschijnlijk was hij weggevlucht met de rest van de kampong, maar ik keek of ik ook van niets wist en de oude ging op zijn zuurtje zuigen, waar hij erg van genoot. De karbouwen maakten een grote kans om de beschieting niet te overleven, omdat wij nogal wat granaten in de kampong zouden schieten. Dat kon de oude nog niet weten en hij had nog vijf minuten om rustig op zijn zuurtje te zuigen; de karbouw moest een van de grootste bezittingen van zijn zoon zijn. De kapitein richtte zich half op, gaapte en keek op zijn horloge en de soldaten begonnen het seintoestel klaar te maken waarna ze aan verschillende knoppen gingen draaien, zodat het toestel scherp ging fluiten. Het was een vreemd en kunstmatig geluid, dat zich niet verder strekte dan het groepje mensen dat er om heen zat, maar het ging onafgebroken door. De inheemsen keken geïnteresseerd toe en waarschijnlijk hadden ze nu wel plezier in hun uitstapje, dat een afwisseling was in hun zware werk op de sawah en zij konden de kanonnen niet zien, omdat die drie mijl verder ergens achter een
| |
| |
bosje stonden. De soldaten, die de stukken moesten bedienen, hadden het fluiten gehoord op hun ontvangtoestel als het teken, dat ze moesten opstaan, zij het met tegenzin, dat ze hun jasjes moesten uittrekken om met granaten te gaan sjouwen en al die dingen te doen die ze al een paar jaar deden en die nodig zijn voor het afschieten van de kanonnen. De kapitein zei wat tegen een van de seiners en het fluiten hield op. Hij moest bezorgd zijn omdat hij wist, dat de vuurmonden langzamerhand wat waren uitgesleten, het waren stukken, die al lang hun dienst hadden gedaan en die soms niet helemaal nauwkeurig meer waren; de kapitein was een goed artillerist, die veel liever met mooi, nieuw materiaal had willen schieten. Maar hij was erg tevreden met onze heuvel als uitkijkpost, hij noemde haar een echte Feldherrenhügel; hij maakte studie van de methodes van Frederik de Grote, wiens campagnes hem veel ontzag inboezemden. Een van de seiners zei wat in het toestel en een schorre stem antwoordde; aan de andere kant moesten ze nu granaten in de stukken gaan schuiven; een warm werk in de hitte. Over een paar minuten zouden de granaten ongetwijfeld hier zijn.
‘Die karbouwen zullen er wel aan gaan,’ zei de soldaat.
‘Hebbe ze vanavond wat te bikke,’ zei de ander.
Na hun woorden was het stil als daarvoor. Een wit wolkje was zich gaan vastklemmen aan de top van de berg, die vreemd en machtig voor ons oprees uit het heuvellandschap, waar we nu al maanden met onze acties bezig waren; er zou regen komen. De kapitein zei ‘vuur’ tegen de seiner, die dat doorgaf in het toestel. De oude man had z'n zuurtje op en zat kennelijk op een nieuw te wachten, ik gaf hem er nog een en hij dankte grinnekend. ‘Nanti hoedjan’, ‘straks komt er regen,’ zei hij vriendelijk om wat te zeggen. De regen was inderdaad al een paar middagen gekomen, het begon al vroeg van het jaar en we hadden er op onze patrouilles veel last van. Er kraakte iets een paar maal, een kort geluid, alsof ze op een afstand dorre takken braken; het was onmiddellijk opgeslokt door de ruimte. De kapitein ging rechtop zitten en ik volgde onwillekeurig zijn voorbeeld. De oude man keek ons wat verschrikt aan en omdat hij dacht, dat hij misschien iets verkeerds gezegd had met die regen, zei hij, dat er niet erg veel regen zou komen, maar misschien net genoeg voor zijn sawah.
De granaten kwamen er aan; gonzend en dichterbij sissend of ze de ruimte in stukken wilden scheuren, maar ze vonden steeds hun einde in een nijdige klap. Wat palmen braken en hun kronen
| |
| |
vielen aarzelend naar de aarde. Een kamponghuisje ging in brand en een vuile, zwarte rookkolom steeg loodrecht naar de lucht. Het brandende bamboe maakte een knetterend geluid, zoals geweerschoten dat doen en dat was het enige geluid in de stilte die altijd weer terugkwam als de granaten uit elkaar waren gesprongen. Bij het derde salvo werden de karbouwen getroffen; er was plotseling een stofwolk en toen die was opgetrokken, lagen er wat levenloze dingen om de kuil. Het vuur maakte zich gulzig meester van het huisje en de rookkolom was al ijler toen de beschieting klaar was; een dunne zwarte veeg tegen de lucht; de oude man bibberde wat in zijn schouders en uit zijn mond kwamen klanken, die op bidden leken. Om de berg woelde nu een krans van compacte wolken en de zon was al even weg geweest. De kapitein zei, dat het er weer op zat en de seiners gingen zorgvuldig hun toestel afsluiten. De dragers mochten naar huis gaan; zij zeiden ‘Tabeh Toean’ en zij draaiden zich aarzelend om, waarna zij langzaam de helling van onze heuvel begonnen af te dalen. Toen we klaar waren met het toestel, waren ze beneden; zij gingen achter elkaar door de sawah, moeilijk stappend door de zware modder. We stonden op; we moesten voortmaken, omdat het binnen een uur zou regenen.
|
|