| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Alibi voor het onvolkomen hart
‘Nothing again can either hurt or heal.’
T.S. Eliot
Voor J.,
Beste vriend, ik weet hoe lang ik je deze brief al schuldig ben. Angst heeft me tot dusver weerhouden je te schrijven en wie weet was ik mijn belofte nooit nagekomen als ik niet een waarschuwing had gekregen - zo wil ik het tenminste opvatten. Het zwijgen kan zwaarder gaan wegen.
Ik word me er opeens van bewust, dat ik met dit verhaal alleen zou staan als jij er niet zou zijn. Mijn vrouw zou ik er mee grieven. Anderen zijn er niet. Jij bent de enige aan wie ik het wil toevertrouwen. Wat een egoistisch belang geeft dit aan onze vriendschap. Nu ik dit besef, begrijp ik niet meer waarom ik zo lang heb gewacht. Stel je voor, dat er iets met je zou gebeuren. Lach nu niet, haal je schouders niet op. Alleen er mee te staan, zou ik niet kunnen verdragen. Dat heb ik vannacht gemerkt. Laat ik me nu eerst dwingen alles rustig op te schrijven, om de belachelijke tranen, die onbedwingbare huilbuien van toen aan te vullen. Wat kon je in die tijd doen behalve je eindeloos geduldig tonen en proberen me af te leiden? Weet je, dat ik je daarom ook gehaat heb? Alleen maar omdat er aan smart door een ander niets gedaan kan worden. Jij stond er buiten, daar was ik jaloers op. Dat zelfde heb ik dikwijls gehad met Nettie. Ze heeft nooit begrepen waarom ik zo onophoudelijk bijzonderheden kan vragen over haar jeugd - je weet hoe arm zij het heeft gehad. Ze kan het niet anders uitleggen dan als een bewijs van mijn liefde. Hoe kon zij weten, dat haar lijden me bevredigde; dat had zij gehad, niemand kon dat meer goedmaken. Niemand kon er deel aan hebben. Zo gezien is deze brief nutteloos. Toch wil ik hem schrijven. Jou is het immers gelukt een andere wending aan mijn leven te geven door me met Nettie in aanraking te brengen. Zij en ons kind zijn nu alles voor me - het weinige wat ik nog ben na die zomermaanden toen ik voor het eerst werkelijk door het leven ben aangeraakt. En daar wordt men beter, sterker van, zegt men. Onzin, hoe zou ik die ervaring ooit in mezelf kunnen verwerken? Dat het zo afliep was slecht, door en door slecht.
| |
| |
Een dergelijke wond, en zo voel ik het in de letterlijkste zin, is nooit te helen, maar het gebied van de ziel blijkt zo groot te zijn, dat ik de open plek kan blijven verdragen. Toch, sterker, nobeler? Neen, dat ben ik niet, wel blijvend rancuneus tegenover het leven. Als ik het leven heel persoonlijk en concreet kon zien, onweerlegbaar bijvoorbeeld in handen van een Opperwezen, dan had ik uit wrok misschien een eind er aan gemaakt - als tegenzet, om terug te slaan, iets tenminste te doen. Je ziet wel, dat ik een weinig verheven mens ben. Nettie is een veel beter wezen. En toch vraag ik me af of haar moeilijke jeugd haar inderdaad, zoals ze zegt, zo veel weerbaarder heeft gemaakt. Is dat niet alleen maar een gangbare opvatting? Gelooft ze er echt in? Ik denk van wel. Ik kan het niet laten nu en dan een boos spelletje met haar te spelen en te onderzoeken waarom het geldgebrek, de emotionele ruzie's van haar ouders haar sterker zouden hebben gemaakt. Ik loer op haar reacties, speur naar onzekerheid, naar verborgen angsten. Het is ignobel, maar een afleiding, bijna een troost. Ik kan alleen maar herhalen, dat ik niets heb geleerd en ik weet, dat ik nu telkens en telkens omsingeld zal worden door het leven en, wat het ergste is, zonder dat iets mij werkelijk nog zal aangaan. Was ik dan maar tegelijk met haar verdwenen. Het zou een hoogtepunt zijn geweest, een heftige angst en daarna niets meer, niets van dit vervloekte gemis, die verschrikkelijke onzekerheid, die angstaanjagende jaloezie. Maar ik heb de moed er toe gemist. Dat is mijn grootste schande. Of gewoon een kwestie van levenswil misschien; als zij zelfmoord heeft gepleegd, was zij al verder, dieper aangetast.
Je ziet wel, dat ik het gebeurde voortdurend van mijn kant bekijk. Straks vraag je je af of ik ook geen wrok tegen haar voel omdat door haar tussenkomst mij deze emotionele poets is gebakken. Was zij maar nooit in mijn leven terecht gekomen. Maar dan zeg ik je honderdmaal, duizendmaal: neen, nooit, alles zou zinloos zijn geweest. Alles is het misschien toch nog wel, maar met die ene episode, martelend, niettemin het enige wat werkelijk met me is gebeurd. Het enige, zo zelfs, dat ik weiger meer te laten gebeuren. Ik beschut het jaloers, als een hond een been, grommend tegen iedereen, vrouw en kind, geldmoeilijkheden, oorlog, zondvloed, pestilentie. Het mag me niet meer raken, ik weiger. Nettie voelt dit stellig. Ik weet zeker, dat zij geintrigeerd is door het gebrek aan houvast aan mij. Het maakt haar jaloers. En toch ziet ze niets, de jaloersheid is de gewone romantiek van vrouwen, die hun mannen gecompliceerd willen: zij moeten zich aan haar
| |
| |
verliezen, maar toch nooit helemaal. Zij mist iets aan me, ik weet het, maar bij God, ik zou waarachtig geen romantische munt kunnen slaan uit die enige bittere brok ernst in mijn leven. Het is nu toch al anderhalf jaar geleden. Wist ik er maar meer van, was het maar niet zo'n mysterie gebleven. Kon ik het geheim maar aan haar ontwringen. Jaloersheid na het graf? Is dat romantiek? Voor mijn part in anderen, of in de literatuur, dan wil ik er ook wel om lachen, of me aesthetisch ontroerd voelen. Als het maar niet met je zelf gebeurt. Dan is het grauw en bitter en onoplosbaar en onherstelbaar. Ik kan er nog altijd om vloeken. Weet je, dat ik nu pas werkelijk iets begrijp van jaloersheid? Ik voel nu, alsof het me onmiddellijk aangaat, hoe Hamlet verteerd werd door ellende omdat zijn moeder na een maand hertrouwde - ook al was de koning geen broedermoordenaar geweest, zou hij hem toch hebben willen vernietigen. Bij een echt gevoel moeten de vrouwen met hun mannen, of de mannen met hun vrouwen, sterven; dat is niet barbaars, dat moet. En is het dan niet ontstellend, dat ik Nettie na mijn dood een andere, goede man van harte toewens? Al wat ik heb aan gevoel heb ik blijkbaar in eens opgebruikt. Nu teer ik op de kruimels.
Ik ben altijd een slechte verteller geweest, waarschijnlijk uit egoïsme, omdat ik niet kan verdragen dat de anderen nog niet weten wat mij zelf al bekend is, of uit ongeduld, wie weet ook uit onmacht. Maar jij hebt recht op meer dan uitbarstingen en brokstukken. Laat ik dus mijn best doen. Het begon zo onschuldig en luchthartig en een tikje verveeld, zoals iedere vacantie, zelfs de meest geslaagde, meestal is. Ik was alleen naar het kleine, jou wel bekende badplaatsje Ogonquit gegaan om wat uit te rusten en helemaal niemand te ontmoeten. Toch kwam een kennis mij opzoeken, die achteraf heel geschikt bleek en ik had al, van zelf zoals dat gebeuren kan, een vriendschappelijke relatie met een jonge Duitse vrouw, Ilse, die zich tegen het verfoeilijke wezen, dat men in die badhotels aantreft, de hostess, in haar begrijpelijke schroom voor een Hollandse had uitgegeven; zo maakte zij mij, wat me nogal vermaakte, tot haar medeplichtige. We hadden met zijn drieën op wandelingen, of aan het strand of 's avonds dansend, zo half gapend, half werkelijk geboeid, heel wat meer plezier dan ik had verwacht. Zij mochten mij beiden graag en daarin had ik, ijdel wezen, een soort genoegen, zonder dat het me verder een ogenblik raakte. Van een ander perspectief, hoe noem je dat, door het lijden heen, begrijp ik dat die onschuldige dagen, die
| |
| |
mij aangenaam streelden, maar die mijn gemoedsrust geen ogenblik stoorden, voor hen meer betekenden: mijn goede kennis De Vries hoorde als Jood, volgens barbaarse Amerikaanse begrippen in dit ‘Ariershotel’ niet thuis - Ilse voelde zich in die oorlogstijd ook paria. En om op dit Duitse thema door te gaan: met mij kon er een soort bloedbroederschap bestaan, ik was in zekere zin onaantastbaar en van die onaantastbaarheid uit kon ik hen beschermen en hun onrust om wat ze waren sussen. De Vries vooral was erg emotioneel en pathetisch, Ilse dierlijk behaaglijk en moederlijk, zoals men zich dit van een Duitse, als zij niet door de mannelijke heldenverering zijn aangestoken, kan voorstellen. In elk geval, we hadden het goed, zo zacht sudderend in de warme saus van vacantiepret, niet opwindend, maar toch wel een afdoende isolering van de wereld.
Onder leiding van de gehuurde gastvrouw speelden we 's avonds soms met het hele hotel bij elkaar bingo, ook zo'n verveeld, slap lachspelletje eigen aan badplaatsen en passagiersschepen. En dat was het begin. Aan het andere eind van de zaal merkte ik nu en dan een bleke verschijning op, een meisje, dat tussen twee heel lelijke wezentjes in zat. Ze leek mij bleek, ongelooflijk bleek. Ik zag haar overigens ternauwernood, maar haar bleekheid was een signaal, dat vaag tot mijn bewustzijn doordrong. Het bleekzijn associeerde ik op een of andere manier met verpleegster-zijn: ik wist het zeker - maar met een verstrooide zekerheid terzijde van het alle aandacht opeisende bingospel - dat daar een nurse zat. En daar bleef het bij. Geen ontroering, geen ontwakende veroveraars-instincten, alleen een vage trilling, maar misschien is dat zelfs een uitleg achteraf.
Er gebeurde die volgende dagen helemaal niets. Toen kwamen we van een lange wandeling terug, moe, maar voldaan, we voelden ons goed in onze vacantievriendschap, er was een band, we hadden niemand nodig. Uit de recreatiezaal klonk muziek, ik zag het lieve meisje van de garderobe, een studentje, dat hier al werkend haar vacantie doorbracht, met iemand anders bij de gramofoon dansen. Na een paar passen riep de chef haar weg. Ik liep naar de ander toe en herkende de bleke verpleegster. Hoe kwam zij op mij af? Begerig, hongerig, houvast zoekend, anders kan ik het niet beschrijven. Of toch wel, toegewijd dan, met een overgave van veel meer dan waar de dans om vraagt. We wiegelden, we dansten en toen al zag ik niets anders meer: we waren alleen. Het meisje van de garderobe dat was teruggekomen bleef even aarzelend staan en verwijderde zich toen weer.
| |
| |
Hoe is het mogelijk, dat ik toch nog een ogenblik weifelde of ik haar zou vragen die avond in een plaatsje in de buurt met ons te gaan dansen? Was het heel onbewust angst dat ik verstrengeld zou raken? Maar ik kon al lang niet meer ontkomen, zelfs als ik gewild had. Ik vroeg haar, zij was verbluffend dankbaar. Haar openheid ontroerde mij toen al, je weet wat een schild van coquette afweer het van nature berekenende Amerikaanse meisje meestal voor zich houdt? Maar tegelijk, op een heel andere manier, schaamde ik mij voor haar overgave, zoals bij de dans; er was bijna een teveel, niet in hysterie, zeker niet, maar in natuurlijkheid. We zijn te verwrongen misschien om dat in eens te aanvaarden. Ik moest er aan wennen. Mijn uitnodiging was zo normaal, zo bijna geheel naar het vacantieavontuur toe: haar gretig accepteren bevond zich op een heel ander emotioneel plan. Ja, ik weet het nu zeker, onverbeterlijk stijf gedrocht dat ik was: ik schaamde me er voor, heel op de achtergrond van mijn bewustzijn. Mijn front was geheel glimlach en hoffelijke vriendelijkheid, naar het avontuur toe, gespitst op de mogelijkheden. Hoe heb ik mij bedrogen. Of heeft zij mij bedrogen? Neen, haar hele wezen was trillend echt, en wij onware, maskerdragende schepsels houden dan de hand voor het gezicht om ons tegen die glans te beschermen.
Verveel ik je? Ik ga toch door, met alle romantiek, met alle details, ik zou je wel, eentonig, langdradig aan je oor minuut na minuut willen beschrijven, om niets verloren te laten gaan, want alles was geladen met belang. We hielden in de bus elkanders hand, het was donker en we schudden voort. Het was vredig, ik keek tersluiks naar haar bleekheid, zij lachte, niet tegen mij, maar in de verte. Pas later ben ik op die verte jaloers geworden. Wat verte, ik, ik, ik was er! Maar dit werd toen alleen nog maar op de achtergrond vastgelegd. We sprongen uit de bus, mijn vrienden liepen voor ons, zij keerde zich naar mij toe en kuste me, licht, zomaar. Ik schrok, kun je het geloven, ik schrok, ik keek naar haar, maar zij liep al weer voort, haar blik ergens anders heen, ik lachte en zei iets en kneep haar hand. Maar in mijzelf tobde ik. Wat een overspannen reactie van mij - toch moet je me geloven, ik was toen al aangetast. Het is heel anders om elkaar te grijpen en lang, lang te zoenen en te betasten, dat is normaal, het leidt tot verklaarbare dingen. Maar deze vlinderachtige kus was iets anders. Zij liep in zichzelf te zingen en ik was verlegen. Het was ergens te veel en ik werd er gruwelijk door geraakt, ik raakte mijzelf kwijt aan die bleke, nu weer ernstig starende ander. Ik begluurde haar bijna vijandig en was tegelijk ontroerd, zodat ik haar
| |
| |
wilde strelen. En als we alleen maar willen strelen, dan is er iets mis. Je ziet wel, dat ik eigenlijk bang ben voor de liefde.
Ik moet haar nog beschrijven. Hoe moet dat nu? Ik sla beschrijvingen in een boek altijd over. En ik weet nooit hoe iemand er uit ziet. Maar wees geduldig, beste vriend, ik ga nauwkeurig zijn, pas op, bij die beschrijving heb ik een belang, dat ik in alle literatuur mis, ik moet dus veel van je vergen en ik weet niet hoe ik moet beginnen. Zij was geen verpleegster, natuurlijk niet, maar bleek was zij wel. Ik zie haar nog lopen als zij de eetzaal binnenkwam, ik volgde haar gespannen als bij de entree op het toneel van een geliefde actrice, maar veel heftiger - wat kunnen mij kunstenmaaksters schelen! Zij schuifelde voort, de handen licht zwaaiend, de schouders even deinend, het hoofd geheven, de lippen niet helemaal gesloten, met ernst op het gezicht en afwachting, verlegenheid zou men kunnen vermoeden, maar zij was besloten in zichzelf, de blik weg van allen. Zij schuifelde voort, zei ik al, de voeten werkelijk wat naar buiten toe, zij had de benen, de bewegingen van een balletdanseres, maar niet de dikke dijen, zij stond hoog op haar benen, slank, met een diepe welving naar binnen toe bij haar middel, wat haar, naakt, de gespannenheid, springerigheid van een jong dier kon geven. Zij leek zo licht als zij zo voortstapte in de balletpositie, naar mij komend, ik zie haar eindeloos komen, de benige nek, de zacht ontroerende welving van de borsten, de spanning om de dijen, de lange handen, het tere, bleke gezicht en als climax haar glimlach, de plotselinge lach, die over haar gelaat uitbrak als een net van rimpels, spinrag van afwachting en tederheid. Soms moest ik omkijken om te zien of iemand anders dit alles niet kreeg. Zo was haar entree, haar lopen; critisch, gepijnigd, liefhebbend heb ik haar bekeken en zal ik haar in de droom altijd blijven zien.
Toch weet ik niet of ik haar die eerste avond in de danszaal al werkelijk zag. Daarvoor waren we te dicht bij elkaar. Het is vreemd, dat ik in mijn herinnering altijd afstand van haar neem, ik zie haar lopen of zich aankleden of wassen, zo heb ik na de eerste berusting dagenlang mijn eenzaamheid gevuld, mijzelf in een hoek plaatsend en haar bespiedend, zo volledig zag ik haar, dat ik de hand bijna naar haar kon uitstrekken. Als een volslagen gek kan ik, volkomen geïsoleerd van mijn omgeving, in een stroom van monotone, schandalige vloeken uitbarsten en ik kan het nog, ik kan haar niet vergeten, ik kan me niet verzoenen. Je zult me krankzinnig vinden en dat ben ik ook als een aartsgierigaard, die in één uur zijn hele kapitaal is kwijtgeraakt en met die
| |
| |
verschrikkelijke nuance, dat ik niet eens weet of ik haar ooit helemaal bezeten heb. Ik kan vandaag niet meer verder schrijven.
Een lange wandeling heeft me weer aan mijn schrijftafel teruggebracht. Het is al laat en het regent als op die eerste avond. Toen we dansten keek ik door de beslagen ruiten in een zwart nat gat van donkerte, haar blik volgend. Zij rilde en kuste me. We leunden tegen het raam, ik voelde de regendruppels in mijn nek vloeien en we bleven staan, tegen elkaar gedrukt. Haar hand streek over mijn haar en ik zag, dat zij haar ogen gesloten had. Toen we naar onze tafel terugliepen, langs de verwonderde blikken van de dansers, zei ze: ‘Wat is het donker buiten.’ Er was voor ons niemand meer in de zaal. Door een waas zag ik onze vrienden zitten en praten en drinken, we zeiden ook wel eens wat en dronken whiskey, zij zelfs gulzig en ik zag, dat haar hand beefde. Ach, wat is er nog dan het zien in de herinnering, lichtbeelden, die ik voorbij laat schuiven. In de bus terug hielden we elkaar omstrengeld. Zij hield mijn hand toen we in het hotel terugkwamen en zei helemaal niets, haar gezicht had een zorgelijke uitdrukking. Zij beet op haar lippen alsof zij nadacht. Onze vrienden gingen naar hun kamers, zij nam mij mee. Zo gebeurde het.
We hadden die avond haast. Dat is me het meest bijgebleven, de grote, lelijke hotelkamer, slecht verlicht en de haast waarmee we ons uitkleedden. Ik zag toen voor het eerst haar mooie lange rug, teer en breekbaar en toen zij mij tegemoetkwam, het gezicht geheven, de ontroerend en voor mij opwindend magere nek en de borsten, die helemaal niet stevig of uitdagend om bescherming vroegen. Ik bedacht toen nog, en hoe had ik er tijd voor met mijn lichaam verlangend gestrekt, dat nu haar in het gezicht te slaan en weg te gaan, de grootste misdaad ter wereld zou zijn, voldoende om een nieuwe zondvloed over de aarde te brengen. Zo afwachtend, zo open en volledig overgegeven keek zij naar mij op, dat ik haar eerst alleen maar kon strelen. Zij viel voor mij neer en sloeg haar armen om mijn benen en kuste mij, vleidde zich toen naast mij neer. Ik tilde haar op en sloeg over haar neer op het bed. Was zij mijn vrouw geworden en bedgenote voor jaren, zou ik dan ooit de tranen van spijt, woede en ellende gevoeld hebben, die ik, vervloekt sentimenteel, nu weer voel? We weten te veel, we menen precies te weten wat we met vrouwen kunnen doen en wat onze vreugden en wat onze angsten en tenslotte onze half verveelde toewijding kunnen zijn. Misschien ben ik alleen maar een slachtoffer van haar plotselinge verdwijning. Wat een kans om de liefde tot
| |
| |
hysterische hoogten op te zwepen terwijl het toch alleen maar aankomt op bepaalde bewegingen, het wild of minder wild, teer of minder teer aansturen op bevrediging. Dat kan immers niet duren, die extase is toch maar tijdelijk en wordt gevolgd door een kater. Zou het zo ook niet met mij zijn gelopen? Maar laat ik je verzekeren, dat ik aan die zinloze woorden van de redelijke overdenking niets heb. Woorden en alleen maar woorden helpen me niet. Gedachten, kalm als ik ze zou willen ordenen, verteren tot as, die mijn woede en verdriet altijd zullen blijven wegblazen voor ze mij tot troost en berusting kunnen voeren. Eén gedachte, één gevoel alleen blijft mij bij en daar komt het juist op aan. Haar gezicht, haar lijf, de brandend zoete ogen, het donkere haar in haar schoot, de geur onder haar armen, de zachte zinnelijke mond, die mij zoende en zoende, tot ik rillend steeds weer steeg tot nieuw en ander genot, haar lichaam van achteren, van voren, op zij, op mij en onder mij, liggend weerkaatst in de spiegels, dwars onder mij schokkend, woorden fluisterend van een mond zacht likkend aan mijn oren, was het mij toegewijd, was het van mij, had zij zich aan mij verloren, zoals ik me aan haar, of was ik verstrooiing, tijdpassering, was ik surrogaat voor andere, zwaardere liefde, was ik reservoir waarin zij haar wellust, haar rijkdom aan liefde, onpersoonlijk, mij niet werkelijk ziende, kon laten leegstromen? Ik zal het nooit weten en ik zal blijven trappen en slaan in machteloze woede tegen de zware voor altijd gesloten deuren van dit geheim.
Beelden van de volgende dagen trekken voorbij. Hoe bleek zij was aan het ontbijt, haar hoofd zedig geborgen over het bord. Zij lachte mij toe. Duizenden rimpeltjes om haar ogen, wellustige herinnering herkende ik, verzacht tot tederheid, maar toch in de beweging van de mondhoeken licht ironisch. Dacht ze er aan wat ze me gisternacht had toegefluisterd? ‘Together, when we are in New York, we are going to live in sin.’ De eentonige herhaling van het woord ‘sin’ was baldadig opwindend, maar ook omdat ‘living in sin’ zo'n phrase was uit de stuiversroman gebruikt met een vleugje ironie. Als hoe speels ook door mij herkend, toch, op een ander plan, had ik me slaafs gehecht aan een vaag, roodgekleurd beeld van ons beiden op een rode sofa in donkerrood New York, levend in de zwartste, genotrijkste zonde; wel bijzonder letterlijk had ik de zonde met haar willen aanbidden. Zonder romantiek - dat geloof ik tenminste - had ik me aan haar voor altijd willen vasthechten. Nu werd het beeld gestoord, ik werd
| |
| |
wakker, pas aan dat ontbijt en door die teder, wellustig lachende mond, de ogen die me bleven aanzien toen ze gulzig - ze dronk gulzig alsof alle bronnen straks droog zouden komen te liggen - haar glas vruchtensap ledigde. Wat een minnaar was ik, nu al aangestoken, nu al gepijnigd; misschien was ik te jong en herkende ik niet de wereldse toch mogelijk wel diep liefhebbende ironie: rijp commentaar van het hoofd, dat neerzag op het tevreden, niet meer hongerige lichaam. Liefde als genuanceerd spel kon ik, stug en wantrouwend op de loer liggend voor iedere reactie, nog niet begrijpen. En mijn opvoeding door haar is onvoltooid gebleven. Toch, zo gezien, had zij mij wel lief, schertsend, moederlijk, medelijdend, met zoveel achter de hand, met zoveel verstrooidheid en eigen zorgen, maar ik had haar kunnen veroveren, mijn devotie en jaloerse aandacht, mijn koppige concentratie op haar zou gewonnen hebben.
We deden die dag alle normale vacantiedingen, 's morgens maakten we met de vrienden, die niet storend zich op de achtergrond bleven bewegen, een lange wandeling langs en over de rotsen bij de zee. Ze vertelde mij grillige dromen, waar ze zelf het hardst om schaterde, ze klauterde over de steenblokken naar de donkere grotten, waar we elkaar omklemden en kusten. ‘Ik ben je hoer,’ zei ze, ‘en laat me met zoenen betalen’ en ze keek of ik bloosde en lachte, vermaakt, medelijdend zelfs, toen ik rood werd - en 's middags, toen het regende, speelden we kaart in mijn kamer. Zij haalde een fles whiskey, die zij op haar kamer had omdat zij 's nachts koud was en zij keek mij aan en kneep liefkozend mijn schouder, maar zij zag bleek en haar nek was erbarmelijk naakt en mager. Zij dronk veel, we dronken allen veel, aangestoken door haar nerveus tempo. Toen, midden in het spel, was zij opeens weg. De anderen lachten en praatten, ik voelde me ongerust en ging haar zoeken. Zij lag op bed, ik schrok en knielde naast haar neer. Zij was duizelig en misselijk, zei ze, en zij streelde mijn haar. Zij had dit wel vaker. ‘Heb je nooit het gevoel,’ zei ze, ‘dat je een ander bent en op je zelf toekijkt? Dan voel ik me langzaam uit elkaar vallen.’ Ze had haar ogen gesloten toen zij dit zei. Ik keek haar aan, zij zag er oud en vermoeid uit. Ik boog mij over haar heen en keek ontroerd naar de rimpels om haar ogen. ‘Blijf naast me liggen,’ zei ze. Ik sloot de gordijnen, strekte me uit en keek naar het plafond. De sensatie van onheil in de verte, om niets, zomaar omdat we leven, ben ik sinds dien nooit meer kwijt geraakt. Maar ik wist niet wat ik haar kon zeggen, wel dat ik haar aanbad en beminde en met aandacht en liefde wilde omringen.
| |
| |
Die avond was zij plotseling weer levendig, vrolijk, tot het uiterste toe gespannen. Lang nadat de meeste gasten al naar bed waren gegaan dansten we in de recreatiezaal. Zij had zich volkomen vrijgemaakt en behoorde aan niemand van ons toe, ja toch, misschien aan dat kleine meisje van de garderobe, het lieve, aandoenlijke ding, sentimenteel en heel jong. Haar zwarte kersenogen volgden ons onophoudelijk terwijl we ons dansend voortbewogen. Toen greep zij het meisje en danste met haar. Daarna voerden zij samen een ballet op. Van haar kamer werden costuums gehaald en zij bootste het dansen na van een chorusgirl, het lichaam gestrekt, de ogen glinsterend, fel en geconcentreerd in zichzelf gericht, behaagziek, maar niet voor mij. Het arme meisje van de garderobe bleef bij dit tempo hulpeloos achter, dom en verliefd lachend. Ik sloeg haar gade en had haar kunnen slaan. Ik zou zelfs op de kleren, die zich om haar lichaam hechtten, jaloers kunnen zijn. Mijn minnares, ik haar minnaar, zoals ze me dronkenmakend had toegefluisterd, wiegend op de sensuele cadans van de woorden, hoe plaagde ze mij die avond met dit meisje van de garderobe, dat ik die avond haar gevoelens, zeker van geen minder allooi dan de mijne, zo misgunde. Zij trilde en brandde in bed, die nacht, lachend onder mijn strelingen, pruilend en mij plagend met het meisje, dat zo lief was.
Ik heb je al gezegd, ik zie haar zo vaak op een afstand, eerder dan in elkaars armen tegen elkaar. Ik sta ergens en voor mijn gevoel altijd in een hoek en kijk naar haar. Wat heb ik in die paar dagen een tijd zoekgemaakt met haar te bespieden, zwijgend, mijn ogen geen ogenblik van haar af. Heeft het haar wel eens gehinderd? Neen, erger, het heeft haar vermaakt. Zij was niet ijdel, maar wel ironisch coquet en zij koesterde zich graag in mijn blikken, schertsend en altijd ontwijkend mijn vragen beantwoordend. Ik wist nog steeds niets van haar, behalve dat zij secretaresse of zo iets was in New York. Zij wist evenmin iets van mij, maar daaraan dacht ik niet: ik kon wachten, zij hoefde mijn verleden niet te veroveren, zij had mij al, geheel. Ik had geen verlangen haar over mij zelf te vertellen, wel een gulzige begeerte om haar te leren kennen, stap na stap haar verleden in mij te laten overgaan. Ik had belang bij haar, zij was mijn enige belang - zo voelde ik het toen - maar is dat belang nu niet heel anders? Misschien zeg ik veel te ingewikkeld wat iedereen herkent als verliefd zijn, maar geloof me, met haar had ik en houd ik behoefte aan een eigen vocabulaire. Verliefd kan iedereen zijn: mijn gevoel wenste ik uniek. ‘Je houdt van me,’ zei ze op een morgen rustig toen ik bij
| |
| |
haar stond terwijl zij een bad nam. En zij knikte alleen en tilde de witte zeepvlokken op, die tegen haar magere schouders deinden. Wat leek ze armzalig, mager, begeerlijk en ontroerend. Ze keek me aan en liet zich achterover vallen: ‘Ik verga in het schuim van verlangen naar jou.’ En zij reikte mij haar hand, bleek en nat als een plant uit het water en zei: ‘Blijf altijd bij me.’ En zij lachte niet, er stonden tranen in haar ogen. Zo voltooide zich, wat ik zou kunnen noemen, mijn wittebroodsuren. Ik wist niet dat zij die morgen een telegram had ontvangen.
Weet je, het is mij soms onmogelijk te geloven, dat zij geheel normaal was. En dan heeft zij ook niet bewust het einde gekozen in plaats van mij, dan was het een opwelling, een van die ogenblikken waarin ze, zoals ze zei, uit elkaar viel, het was een vlaag, een gril, ontoerekenbaarheid, dronkenschap - alles liever dan een bewuste afwijzing van mij. Ik had haar in alles willen volgen, in waanzin desnoods, ik had me er toe kunnen opwerken. De starende, in zichzelf verzonken blik, waarmee zij aan kwam lopen, ik had die willen begrijpen en tot norm willen verheffen, zoals alles wat zij was en deed. Zij had een merkwaardige angst voor oude vrouwen, ik had het al eerder gemerkt. Zij huiverde, inderdaad, zij schrok in paniek als zij met mij langs de warande van het hotel de rijen bejaarde vrouwen moest voorbijgaan, die daar zwegen, staarden en veroordeelden. Was het angst voor de praatjes over ons? Voor een deel zeker, maar de angst lag dieper, het was ook wat anders dan afschuw voor wat zij eens zou zijn. Zij had een bijgelovig gevoel van afgrijzen voor heksen, toverkollen, zij geloofde in te berijden bezemstelen. Nooit heeft ze het mij zo gezegd, maar zo voelde ik het in de echtheid van haar angst: alles wat er slecht was en haar bedreigde en eens een woedende aanval op haar zou wagen woonde in oude vrouwen. Ik geloofde dit met haar, ik ging daarin met haar mee, ik zou desnoods op haar verlangen een kruis hebben geslagen telkens als we voorbij deze oude feeksen slopen. Ik was tot alles bereid en aanvaardde haar onvoorwaardelijk als de maatstaf ter beoordeling van alle feiten, verschijnselen en gevoelens in de wereld, mits de band tussen ons twee maar onbreekbaar, knellend sterk bleef. Dit was de enige strategie waarvoor in mijn liefde plaats was.
Tegenover de oude vrouwen verstijfde zij, de zee maakte haar los en sterk. Zij verhief zich daar eens met mij tot een emotionele, tragische hoogte, waartoe ik me uit alle macht, met alle gevoelens waartoe ik in staat was, wilde opwerken, misschien tevergeefs,
| |
| |
misschien bleef ik achter, ik hoop alleen dat zij het niet gemerkt heeft. Het was middag en er woei een schrale wind. We liepen in ons badpak door de zandduinen, waar mijn voeten diep in wegzonken, zij, alsof ze vliezen tussen haar tenen had, schuifelde snel voort, mij meetrekkend, tot ze mij neerduwde. Het zand kleefde aan ons lichaam, knarste tussen onze tanden, de wind sloeg het scherp tegen ons aan, haar lippen waren koud en korrelig tot ik ze warm en schoon had gezoend. Het zand vrat zich in ons haar, onze wenkbrauwen, zij omklemde mij, haar gezicht vertrok, haar mondhoeken beefden, haar gezicht was weerloos en droef, haar lichaam sterk, bezeten van een kracht, die mij in het zand bedolf. Toen sprong zij op, rukte haar badpak af, naakt stonden we in de wind, rillend renden we in zee, waar we koud en blauw in de branding bleven liggen, schoongespoeld door het ijzige water, dat ons half bedekte. Haar armen hielden mij vast, streng, terwijl zij mij onderzoekend aankeek alsof zij mij op de proef wou stellen. Teruglopend, blindelings door de zandstorm, hield zij mijn hand vast en zei, dat het tussen ons nooit zou eindigen. Zij zou voor mij zorgen, ik voor haar. Maar die nacht werd ik wakker en miste haar. Mijn vermoeide ogen openden zich pijnlijk, ik durfde nauwelijks te ademen, ik kon haar niet storen. Zij stond voor het raam en staarde in het donker. Haar lange, bleke rug was gebogen, zij steunde met haar elboog op haar knie. Schrijnend en dodelijk moe was ik me er van bewust, dat dit haar eigen zaak was. Zij had een ring om zich heen van eigen eenzaamheid, eigen verdriet, nooit zou ik er door heen komen. Tot driemaal toe vocht ik tegen de opwelling naar haar toe te gaan. Ik durfde niet. Toen kwam zij terug en schudde mij wakker om me naar mijn kamer te sturen. Ik veinsde diepe slaap.
De volgende morgen vond ik haar boodschap. Zij had de vroege trein genomen naar Boston. 's Avonds zou zij terug zijn. Ik vond vele redenen voor haar plotselinge vertrek. Maar geen enkele maakte mij minder onrustig en ongelukkig. Ik wachtte 's avonds tot lang na de laatste trein, misschien zou zij met een auto terugkomen. Na middernacht ontving ik een telegram. Morgenochtend zou zij vroeg uit Boston vertrekken. Ik las en herlas het telegram alsof ik er talloze geheimen uit zou kunnen peuren. Zij had haar belofte in elk geval niet vergeten. Ook las ik hoe zij naar mij verlangde. Vruchteloos probeerde ik na te gaan in welke richting de schaal zou doorslaan; houdt ze van me, houdt zij niet van me? Zou iets haar kunnen ophouden als zij geheel van mij was ver- | |
| |
vuld? Maar zij had toch een eigen leven, kon ik verwachten dat dit plotseling geen eisen meer aan haar zou stellen? Ik sliep die nacht in mijn eigen kamer, die me vreemd en vijandig leek en dacht eindeloos na over dat eigen leven van haar, waar ik niets, niets over had te zeggen. Ik kon me over haar uitstrekken en haar trachten te beschermen, maar met haar eigen leven, haar eigen ziel zou ze aan me ontsnappen. En wilde zij mij toebehoren? Dit was het thema, waarop ik tot ik klam van koudnat zweet uitgeput insliep, talloze variaties spon, niet alleen die nacht, maar gepijnigder, wanhopiger vele andere nachten.
Toen ze de volgende morgen om twaalf uur, om twee uur er nog niet was, wist ik niet meer wat ik zou doen. Ik snauwde mijn vrienden, die medelijden met me hadden, boos en bitter af; toen al hinderde me alle sympathie, die toch de kern van mijn leegheid, mijn gemis, snerpend als een dolle stoomfluit, niet kon bereiken. Ik overdreef, natuurlijk kon er van alles gebeurd zijn. Hoe simpel om een trein te missen, opgehouden te worden. Toch bleef ik het ergste niet eens vrezen, maar weten, diep in mijn keel, tot op mijn beklemde borst, waar de romantici bij liefdesverdriet altijd over schrijven - hoe gemakkelijk als romantische formule: hoe verbijsterend slecht en ellendig als men zich daar werkelijk, het ademen bijna belettend, dichtgemetseld voelt. Wat is het verontrustend, dat onze emoties ons steeds met verlamming kunnen bedreigen, hoe gevaarlijk zijn we voor ons zelf en voor anderen. Waarom niet liever een dom varken zijn om slobberend aan de trog het leven zo haastig mogelijk door te komen?
Toen zij eindelijk terugkwam, tegen tien uur 's avonds, was ik al te moe. Daaraan schrijf ik de vervloekte slaperigheid toe van mijn reacties. Ik had te lang mijzelf gemarteld, stomme egoïst dat ik ben: zo heb ik haar niet scherp genoeg kunnen zien. Ik zat in de warande, zij stapte uit de auto, het regende. Zij droeg een klein koffertje. Voor mij bleef zij stilstaan, haar gezicht grijsbleek onder een belachelijk grote hoed. Ik dacht, die staat je niet. Zij zei: ‘Ik ben opgehouden.’ Ik knikte, zij aarzelde, keek me afwachtend aan en zei tenslotte: ‘Wacht hier, ik moet even naar mijn kamer.’ Ik herinner me, dat ik mijn ogen sloot, volkomen leeggestroomd, ik wachtte zeker wel twintig minuten, maar het kwam er niet meer op aan. Zij liep de warande op en kuste me: ‘Arme stakker,’ fluisterde ze me in het oor. ‘Je ruikt naar whiskey,’ zei ik stijfjes. Zij knikte en streek over haar haar: ‘Ik had het hard nodig.’ Wat een gesprek! Waarom was ik zo verlamd? Waarom speelde ik de
| |
| |
kleine jongen, die zich op zijn moeder wil wreken, omdat zij geen speelgoed heeft meegenomen? Was die whiskey een vlucht, een troost na de teleurstelling om mij? ‘Ik ben opgehouden,’ zei ze nogmaals en stevig hield zij mijn arm. Eerder had ik haar al zien wankelen. ‘Laten we gaan wandelen.’ Het was vochtig zoel weer met nu en dan motregen. Aan het strand zuchtte zij en keerde zich naar mij toe en omhelsde mij. De zoete lucht van de whiskey bedwelmde mij, haar natte lippen bewogen zich traag over mijn mond, mijn ogen, mijn oren. En ik dacht: ik heb de tijd, heel veel tijd, ik voelde de logge last in mijzelf langzaam wegsmelten, maar ik had de tijd, zo dacht ik, idioot, zo voelde ik het in mijn arrogante, gekwetste hersens. En ik maakte mij los uit haar omhelzing en vroeg haar: ‘Waar ben je geweest?’ Zij zuchtte weer en gooide zich in het zand en lachte. Ik dacht nog, we worden nat, want het regende, maar bleef boven haar staan. Was er toen maar iemand geweest, die me geslagen had, met een mes had gestoken, zodat ik hulpeloos toch weer haar aandacht, haar medelijden desnoods, had heroverd. Maar ik stond intact, bevend plotseling van een kleine jongens jaloersheid. Zij gaapte en zei: ‘Ik ben zo moe.’ Zij had ook kunnen zeggen: ‘Ik ben zo alleen.’ Opeens stond zij op, levendig, gespannen, misschien ook dronken en trok haar blouse uit en schopte haar rok uit. ‘Ga mee, we gaan zwemmen.’ Ik zei niets. ‘Toe,’ zei ze smekend en ze keek me aan, even pauzerend, aandachtig me bekijkend alsof ze me voor de eerste keer zag en intussen haakte zij haar brassière los. Ik schudde mijn hoofd en ging met gedwongen kalmte in het natte zand zitten. ‘Wacht dan maar,’ zei ze terwijl ze wegliep, wat onzeker, haar naakte lichaam bleek en glanzend in de natte, vochtige schemering, en ze herhaalde, ‘wacht dan maar.’ En ze verdween in het water. Ik bestudeerde mijn handen en lette niet op haar.
Nu in mijn herinnering scheen de tijd daar aan het strand stil te staan. Zij liep en zei: ‘Wacht dan maar’ en ik zat en keek naar mijn handen. Honderden kansen, een eeuwigheid om haar terug te houden. Maar zij bleef lopen en ik bleef zitten. Zo is dat beeld in mijn hersens gegrift, voor altijd. Wat moet ik je van het overige zeggen? Ik word er zo moe van. Een eerste keer keek ik op en meende haar in de verte te zien, zij zwom goed en ging altijd ver in zee. Een tweede keer zag ik haar nergens meer, maar dacht daar nog niet over na. Toen, opeens, stond ik op en holde tot aan mijn knieën de zee in en staarde, staarde tot mijn ogen er pijn van deden. De tijd stond niet langer meer stil, maar holde voort, zoals
| |
| |
ik langs het strand. Was ze afgedreven? Ergens anders terechtgekomen? Ik liep en bleef lopen, belachelijk, als voor een wedstrijd, honderd meter links, honderd meter rechts. Toen voor het eerst veroverde en vulde de angst mij geheel. Ik liep de zee weer in en gilde haar naam, bleef haar naam tegen de zee brullen, smekend, dreigend, als een vloek. Ik keerde me plotseling om, strompelde door het water op het droge naar haar kleren, bezeten door een onzinnige hoop, dat zij terug was gekomen, daar zou zitten te lachen om mijn angst. Ik greep haar rok, haar blouse vast, drukte ze tegen me aan, alsof die dode kleren, nog ruikend naar haar, met haar wezen bezield konden worden. Nog wilde ik niets begrijpen, het kon toch ook niet, zo iets kon met mij en met haar toch niet gebeuren. En ik had zo zeker, zo pruilend, zo bouderend de tijd gehad, kalm, heel kalm de verzoening afwachtend. Wat moet er daarboven door alle goden in donderend koor geschaterd zijn. Wat een grap, wat een poets werd mij gebakken. Goddelijke handen wezen me spottend na, brullend, gierend om die dwaze verschijning, die blindelings aan het hardlopen was geslagen. Hij wil harder lopen dan de dood, hahaha!
Ik zal kort zijn. In het hotel was een nachtportier, die waarachtig aan het gapen was toen ik binnenkwam. Hoe was het mogelijk, die onverschilligheid, terwijl zij weg was? Dat was het ogenblik waarop ik werkelijk in elkaar stortte en wist, dat ik helemaal alleen stond tegenover alle onverschilligheid in de wereld, hoe zich die ook in vormen van medelijden mocht maskeren. Er werd, neem ik aan, van alles gedaan, een boot uitgestuurd, lawaai gemaakt in de nacht, geroepen, geschreeuwd. Ik was er niet bij, kon er niet bij zijn toen ver voorbij Ogonquit in een inham bij de rotsige kust haar lichaam werd gevonden. Ik had haar kunnen zien, opgezwollen door het water, ik heb niet eens gedurfd.
De politie was gewaarschuwd. Tegen de morgen vroeg een inspecteur naar mij. Ik volgde hem in een kamertje en merkte, dat ik over heel mijn lichaam trilde. Hij was een droge, rechte man, die me door zijn brilleglazen scherp opnam. Ik moet er verwilderd hebben uitgezien, besef ik later en hij heeft dat eerst verkeerd uitgelegd. Ik begreep niet waar hij met zijn vragen heen wilde en waarom hij toen ik hem zei, dat ik haar pas een paar dagen kende wantrouwend vroeg: ‘Een vluchtige ontmoeting dus?’ Ook wilde hij weten waarom we niet samen in zee waren en - achteraf drong het pas tot me door - hij stelde me strikvragen om me op tegenstrijdigheden te betrappen. Hadden we ruzie gehad? Was de ver- | |
| |
houding intiem geweest? Was zij een goede zwemster? Waarom was zij toen juist in zee gegaan? Was het niet veel natuurlijker voor jonge mensen - hij dwong zijn gezicht tot een grimas - als we daar intiem zouden zijn geweest? Hadden we dan toch geen ruzie gehad? Toen ik werkelijk niet meer kon en hem door mijn tranen heen dom en glazig bleef aanstaren, kreeg hij er pas plezier in, hij schoof mij met mijn stoel in een hoek, boog zich over me heen en begon me de vragen in een snel tempo in het oor te schreeuwen, uit plichtsbesef waarschijnlijk en wie weet ook belustheid op het schouwspel van een ziel, die zich bloot gaat geven. Even plotseling weer werd hij kalm en liet mij gaan. Later hoorde ik, dat hij mijn vrienden daarna even grondig heeft ondervraagd, geen bijzonderheid over mij scheen onbelangrijk. Maar de rapporten over het lijk, hoe het was afgedreven, geen sporen van geweld vertonend en de verklaringen van mijn vrienden hebben de politie al gauw overtuigd, dat een moord uitgesloten was.
Was dit niet te lichtvaardig? Had ik haar niet kunnen vermoorden? Was wat er was gebeurd dan niet mijn schuld? Zeker bij zelfmoord, even zeker als het een ongeluk was. Maar dat vulde de onverdraaglijke leegte in mij niet. Zelfmoord had ik kunnen verhinderen, maar dan was de intentie er toch en het zou geen zelfmoord om mij zijn geweest; haar wil tot zelfvernietiging was dan niet door mij gewekt. Ook een ongeluk liet alle vragen onbeantwoord, maar was minder schrijnend. Als die onzekerheid, waar ik voor altijd door zal blijven gemarteld, het ergste is, zou een moord, een poging tot moord, dan niet veel beter zijn geweest? Ik weet dat de inspecteur, had hij aangehouden, mij in mijn overspannen toestand tot een bekentenis had gekregen van een moord, die ik vaag en donker als uitweg misschien wenste. Alles beter dan helemaal niets. Als ik in haar dood maar een hand had gehad, dan waren we toch onverbrekelijk verbonden gebleven, al was het ook in geweld. Waarom heb ik geen aanvallen van een gevaarlijke woede in plaats van die traag voortkruipende jalouzie, die zich over haar dood heen zo goed heeft kunnen ontwikkelen? Ik had haar moeten bespringen, met mijn handen om haar keel en haar de bekentenis moeten afdwingen wat er in Boston was gebeurd. Het zou dramatisch zijn geweest, het had tot een drama kunnen leiden, maar ik zou haar tenminste gehouden hebben, of haar zelf hebben vernietigd. Nu stond ik eenzaam buiten alles wat er was gebeurd: aan niets van haar had ik deel. Het is heel eenvoudig, ik was aan het drama, aan het werkelijke leven niet toe, evenmin aan
| |
| |
het handelen. En ik begin me af te vragen, terwijl ik schrijf, hoe dit nu is. Maar toen, daar gaat het nu nog om, toen, passief, als een kind, wachtte ik op haar, haar toenadering, haar bekentenis. Als een gek had ik moeten razen, diep in haar ogen had ik zeker de waarheid kunnen zien, van haar lippen, die liefkozend en zo vermoeid mijn gezicht hadden geraakt, had ik kunnen horen of zij mij nodig had, of zij mij liefhad. Voor altijd ben ik te kort geschoten. Er is geen verhaal mogelijk, geen tweede kans wordt mij geboden, dit is onherstelbaar. Al wachtende ben ik haar kwijtgeraakt. En veroordeeld tot dit wachten in de ijzige stilte, die ik om mij zelf heb doen ontstaan, moet ik luisteren naar de stemmen, die me dan dit, dan dat influisteren, maar die me nooit zullen kunnen vrijpleiten.
De gasten begluurden me. Ze stonden in kleine groepjes bij elkaar toen de inspecteur mij liet gaan. De oude vrouwen schoolden samen, ze hadden mij graag willen omsingelen om al het opwindende nieuws uit mij te zuigen. Het was de sensatie van hun vacantie en toch niets extra bij de pensionprijs. De professionele gastvrouw neeg met professionele deelneming het hoofd toen ik haar voorbijkwam. Maar ook in haar neergeslagen ogen had ik de indecente nieuwsgierigheid, obscene weetdrift zien gloeien; het was een wild klaagfeest en het zou straks als ik me er aan bleef onttrekken omslaan in felle rancune, haat tegen mij, die hun de bevrediging, waar zij naar hunkerden, onthield. Zij zouden ons, zij die er niet meer was, en mij, die er voor hen niet wilde zijn, uit elkaar trekken, onze verhouding met geveinsd mededogen en op den duur triomfantelijk uitslaand moreel misprijzen bekwebbelen. Er was geen medelijden, behalve bij mijn vrienden en zelfs bij hen was werkelijk medelijden ondenkbaar; ik stond huiverend en koud alleen met mijn gemis, mijn groeiend zelfverwijt.
Toch was er nog iemand anders en iets dat ik eerst niet begreep. Uit haar kamer, waar ik even aarzelend voor stilstond, bevreesd voor mij zelf wanneer ik binnen zou gaan, kwam het meisje van de garderobe. Haar ogen waren rood en gezwollen, maar ik had er geen deel aan. Ons lijden was gescheiden. Zij deinsde terug, keek me vijandig aan en wilde doorlopen. Ik hield haar bij de arm vast en plotseling gloeiend van even nog onbegrepen gevoelens drukte ik haar hard en pijnlijk tegen de muur. Ik keek haar in het gebogen, door het huilen toegetakeld gezicht. Afkeurend zag ik naar de bevende mond. Ik vroeg haar niet wat ik wilde vragen, maar hijgend, alsof ik hard had gelopen: ‘Waar was ze, in Boston?’
| |
| |
- ‘Het gaat je niet aan, je kent haar niet - indringer!’ Haar stem was nors, dik, alsof ook haar tong gezwollen was. Ik kneep haar harder. Zij kreunde van pijn. Toen liet ik haar gaan. Waarom zou zij het ook weten? Snel liep zij weg. Een ogenblik aarzelde ze en bleef staan. ‘Je kende haar niet,’ herhaalde ze. ‘Mij had ze het verteld. Hotel Majestic. Ga er maar heen.’ Ik bleef haar nakijken. En weer schoot ik te kort. Ik had haar moeten dwingen mij alles te vertellen wat zij wist. Waarom deed ik het niet? Was het een perverse behoefte aan onzekerheid, aan jalouzie, die mij voor altijd zou vullen met een rancune, die alle tekortkomingen tegenover het leven voortaan zou rechtvaardigen? Dit zijn gevaarlijke gedachten - laat ik verder gaan. Ik liep naar mijn kamer, vroeg mijn vrienden om mijn bagage na te laten sturen, pakte een klein koffertje en sloop het hotel uit. Op het station moest ik drie uur op de trein naar Boston wachten.
Ik zie het gezicht nog van de man, die me in het hotel te woord stond, het van vet glanzende pijnlijk nette haar, het kleine snorretje: hier copieerde de natuur Hollywood, de man had zich met zijn rol vereenzelvigd. Achter het bolwerk van de receptie was hij kunstmatig hoffelijk, zelfs het vleugje vulgariteit leek aangeleerd, omdat het bij de klassieke filmrol hoorde. Echt was alleen de impertinentie. Ik haatte de man, maar hij hoort van nu af aan thuis in de galerij van figuren om haar heen, op een of andere manier bij haar betrokken. Zij had de sleutel van haar kamer uit zijn handen aangenomen. Of vroeg de ander daar steeds om? De hotelman kon geen inlichtingen geven - dat deden ze nooit. Haperend vertelde ik, dat zij dood was en hier kort voor haar overlijden was geweest. Hij trok zijn wenkbrauwen op. Dat maakte geen verschil, alleen de politie had recht op inlichtingen over gasten. Ik hield aan, mijn handen beefden, ik had ze om zijn nek kunnen wringen. Tenslotte gaf hij toe. Hij zou de manager vragen. Ik wachtte en keek vijandig naar twee dikke mannen in de hal, die schaterend van plezier elkaar op de schouders sloegen. Ik wenste hen een ongeluk toe, een hartverlamming, een langzame vuurdood, uitroeiïng van hun hele familie als zij niet onmiddellijk ophielden. Ik voelde me duizelig, hield me vast aan de balustrade en keek weer in het gezicht van de receptieklerk. De manager had gezegd, dat de gasten het recht bezaten alleen te worden gelaten. Misschien was dat in Europa anders. Maar, hij wachtte even en streek over zijn gladde haren, onder de bijzondere omstandigheden meenden
| |
| |
zij mij wel te mogen zeggen, dat een dame van die naam inderdaad in het hotel had gelogeerd. Zij was met haar vader.
Wat moest ik doen? Urenlang liep ik door de stad, soms stilstaand voor winkelruiten, bij een boekenstalletje bladerend in een roman, hier en daar een stukje lezend. Ik liep zelfs een Cineac binnen, waar mijn blik gericht bleef op de klok naast het doek. Kinderen lachten om Donald Duck, het geel van de gekleurde tekenfilm scheen in mij uiteen te spatten. Ik bleef naar de klok staren, door het gekwaak van de eend heen, zag toen dat het half zeven was. Haastig stond ik op, ik had weer een doel. In de eetzaal van de Majestic zat nog bijna niemand. Speurend keek ik naar mijn kelner, moed zoekend bij de whiskey, die ik had besteld. Ik bleef doordrinken, bleef bestellen, at werktuigelijk. Hij beviel me, hij was een Italiaan, jong, knap, zwierig. Toen hij bij me stond stopte ik hem opeens een paar dollarbiljetten in zijn hand. Ik kon niets zeggen, hij keek me even verbluft aan, maar stak het geld weg. Afwachtend bleef hij staan. Het was belachelijk wat ik wilde vragen. Had hij hier wel eens een dame gezien, een paar dagen geleden, die er zo en zo uitzag? Hij was een Italiaan, hij had het begrepen. Ik wist toen ik hem aanzag al dat hij om de situatie waarin romantiek school, om de dollars, zich desnoods alles wilde herinneren. Ja, ja, zeker kon hij zich de dame herinneren. Hij bleef peinzen, diep, smartelijk, verzonken in diep nadenken voor mij. Zij was niet alleen, zei ik. Aha! zei hij en hij legde zijn vinger op zijn voorhoofd alsof ik nu alles duidelijk had gemaakt. Ik bleef doorvragen. Wist hij met wie zij was, hoe zag die man er uit? Hij groeide in de situatie, zijn voorhoofd plooide zich in diepe denk-rimpels, met grote sympathie keek hij mij aan, liefkozend bijna: een intrige in Majestic, die bovendien dollars opbracht, wat een onderbreking van de kelnerroutine! En prompt gaf hij mij de beschrijving, duidelijk improviserend, maar ik was zo hongerig naar alles over haar en die onbekende man, dat ik zelfs fictie wilde aanvaarden. Het was een slanke, lange man, knap, met grijzend haar, een snor. Hielp mij dat? Onderzoekend, met ogen glinsterend van hulpvaardigheid, bereid tot iedere verdere verfraaiïng van het verhaal, mits ik hem maar een aanwijzing gaf, bleef hij mij aanstaren. Ik kon niet ophouden en bleef verder vragen. Waren zij vriendelijk met elkaar? Nu wist hij waar ik heenwilde, nu had hij mij herkend als jaloerse minnaar. Neen, neen, heel zeker niet vriendelijk. Minachtend sloegen zijn wild zwaaiende armen de suggestie weg, dat zij vriendelijk zouden zijn geweest. Hij aar- | |
| |
zelde even, boog zich toen met het air van een samenzweerder naar mij toe: hij had de indruk gehad, dat zij samen een grote scène hadden gehad. De dame had gehuild, het was mis tussen de twee. Was de dame bleek? vroeg ik. Even keek hij mij verbaasd, niet begrijpend aan. Toen, met zwierig verteltalent, erkende hij dat zij natuurlijk bleek was, lijkbleek. Hij schudde zijn servet voor mijn ogen, bleker dan die witte doek. Ach, hoe bleek en ongelukkig had zij er uitgezien! Hij boog zich weer naar mijn oor en fluisterde: ‘Zij moet van u hebben gehouden.’ En stralend van toneelspelers-vreugde liep hij weg naar de keuken, vermoedelijk zelf gelovend wat hij mij verteld had. En voor het ogenblik wilde ook ik hem geloven, hij was een, makker, een mens, die zich in mij wilde verdiepen. Juist omdat hij niets wist en alles voor mij wou weten, kon ik zijn sympathie aanvaarden. En wat was het verschil tussen leugen en waarheid? Was ik zelf niet slachtoffer van allerlei ficties? De voornaamste: dat zij mij lief had gehad? En wat is de liefde? Is de liefde van vandaag dezelfde als die van gisteren of van morgen? Is liefde niet voor driekwart hardnekkige trouw aan een gevoel, dat ons eens heeft gevuld en dat wij daarom permanent willen? Alleen zijn: het enige waartoe we zijn veroordeeld, het enige dat we voortdurend in ficties willen ontsnappen. Maar intussen blijf ik de man, die met haar in Majestic was, zien zoals hij door de Italiaanse kelner beschreven werd: slank, werelds, grijzend, gesnord, een minnaar om zelfmoord voor te plegen. Zij had mij al de eerste avond verteld, dat zij alleen nog een zuster had, dezelfde die nu, zoals ik in Ogonquit nog had gehoord, haar lijk naar Philadelphia, waar zij woonde, zou laten overbrengen. De vader was geen vader, natuurlijk was hij dat niet. Geen incest in Majestic, maar liefde. Liefde ook in Ogonquit. Wat was er echt? Ik heb mijn leven aan die vraag gewijd, me hechtend aan de onoplosbaarheid ervan.
De zuster, ik zag haar voor het eerst in haar flat, waar we dus ‘in zonde’ zouden hebben samengewoond. Drie dagen had ik aan me voorbij laten gaan, ook haar begrafenis. Hoe had ik ooit kunnen denken, dat ik zo mijn vacantie zou voltooien, de vacantie waaraan ik emotioneel omgekomen ben. Niemand wist, dat ik in de stad was. Ik at in een drugstore in de buurt, waarna ik nieuwe whiskey kocht. Soms ging ik naar de bioscoop, waar ik niet begrijpend staarde naar het doek. Maar 's nachts begon mijn werkelijke leven. Pas tegen de morgen kon ik in slaap komen. Ik ver- | |
| |
vloekte haar en had haar lief. Op de dag van de begrafenis, waar mijn vrienden heen zouden gaan, besprak ik op het laatste ogenblik een plaats in een vliegtuig naar Philadelphia, om daarna weer af te bellen. Ik kon me daar toch niet op haar lijk storten, zoals Laertes op Ophelia? Ik zag de scène, die me vroeger alleen als spel ontroerd had, nu als gruwelijke werkelijkheid voor mijn ogen. Soms zei ik me zelf, dat dit toch maar een episode was, dat dit alles voorbij zou gaan, dat millioenen mensen stierven en dat ik me aanstelde. Maar dat nam de doffe, zware pijn over het onoplosbare raadsel van die dood niet weg, pijn, die vooral 's nachts ondraaglijk was. De drank, waar ik niet meende buiten te kunnen, maakte me alleen maar dwaas. Ik hamerde op mijn voorhoofd en huilde en liep snel door mijn kamer heen en weer en zwaaide langs de spiegel, waarin ik me zelf bekeek en beet op mijn nagels. Ik was dan snotterig en misselijk en een verfoeilijk misbaksel. En soms schoor ik me 's morgens met de grootste zorg om plotseling met het scheermes in mijn handen te verstijven, een nieuwe gedachte, een nieuw gevoel, een nieuwe mogelijkheid in mijn hoofd rond en rond draaiend en weer kapot peinzend.
Toen zag ik de zuster. Ik had me langzaam, met zorg aangekleed en liep naar haar flat, vijf en twintig huizenblokken naar de bovenstad, aan de Oost Rivier. Het was heel warm en op mijn witte hemd zag ik al vochtplekken. Toch voelde ik me keurig, onberispelijk aangekleed. Ik ging een bezoek afsteken aan het huis van mijn dode minnares. Langzaam liep ik, langzaam verklaarde ik het doel van mijn bezoek aan de klerk bij de receptie; zo alleen, afgemeten, stijf, nadrukkelijk handelend, zou ik me kunnen handhaven. De bezwaren, die ik had verwacht, bestonden niet. Haar zuster was boven om alles voor de verhuizing klaar te maken. Ja, de flat was al weer verhuurd, natuurlijk, in deze tijd van woningnood. De lift bracht me naar de zevende verdieping. De bel waarop ik drukte en bleef drukken, zoemde hard, nasaal, metaalachtig. Er kwam iemand aanlopen, lichte, vlugge stappen. De deur ging open. Ik kon niets zeggen; daar stond zij in het schemerdonker voor me, maar zij verlept, verzakt, verfluimd, zij tien jaar later, een obscene caricatuur, zij met pieterige ogen, die me wantrouwend, afwachtend aanstaarden. Ik steunde tegen de deurpost en zei goeden morgen.
Hoe moet ik het je uitleggen? Ik verstijfde, ik stond recht van afkeer, ik wilde haar niet toevertrouwen wat ik voelde. Ik was een goede kennis, verklaarde ik, ik was er toevallig bij geweest toen
| |
| |
het gebeurde en ik had gehoord, dat zij hier was: kon ik nog iets doen? Hoe bijzonder vriendelijk was dat van mij, kirde ze, waarom kwam ik niet binnen, waarom ging ik niet zitten? Met geweld verzette ik me tegen de impuls om te vluchten van dit schrikbeeld, ik sloot de deur achter me, ik ging zitten. Ik zat op een bank waarop zij gezeten had, het deed me niets. Ik loerde naar de prenten, etsen, op een stapel in een hoek. Kisten stonden al vol huisraad, het geheel door haar opgebouwd en met mij - misschien, wie weet - te delen, was al vernietigd. De zuster had al van mij gehoord, zeker, van mijn vrienden. Zij begreep, dat de begrafenis te veel voor mij zou zijn geweest. Zij wist alles, begreep ik, en dat mijn vrienden die zuster over mij, over haar, op medelijdende toon, met gevoel, met deelneming hadden gesproken, maakte mij weer duidelijk hoe de ‘anderen’ tegenover smart van mij dikhuidig, blind moesten blijven. Even schrok ik op uit dit zelfbeklag en ik dacht er aan, dat zij ook de zuster beklaagd zouden hebben, die immers met haar was opgegroeid, haar langer in zusterlijke intimiteit had gekend. Ik bekeek haar opnieuw, trachtte door haar uiterlijk heen te peilen naar haar echtheid, jaloers, nors om die plotseling opgekomen gedachte dat zij, naast mij, geleden zou kunnen hebben. Zij had een zakdoekje te voorschijn gehaald en was begonnen te huilen. Stijf en recht bleef ik tegenover haar zitten, maar ik lette scherp op. Wat was echt, wat was comedie? Zij was alles geweest wat zij op de wereld bezat, nu bleef ze alleen achter, snikte ze. Het was een nieuw gezichtspunt voor me: zij bleef alleen achter. Wie nog meer? Ook die andere, die ‘vader’? En wie dan nog meer? Speurend keek ik rond naar portretten, toen weer naar de zuster. Ik voelde me zelf opstaan en naar haar toe lopen en haar op de schouders kloppen, maar haar ontroering was niet de mijne. Ik keek op haar neer, zij had een groen mantelpakje aan en dunne zijden kousen en haar haar was dun op de kruin, er schemerde wit door en ik zag wat grijze haren en haar neus was rood en de ogen flets en toch, toch leek die zuster op haar. Het was ongepast, ik kneep mijn ogen dicht en huiverend zag ik haar weer op mij af komen, de ogen stralend, het lichaam, alles, elk gebaar op mij ingesteld, mij strelend, koesterend, nog voor zij mij had aangeraakt. Zij had mij liefgehad - maar had ik haar ooit met die andere gezien? Ik mompelde troostwoorden, werktuigelijk - ik had even goed kunnen vloeken, en ik bleef bij haar staan. Zij droogde haar tranen, snoot haar neus en stond op.
| |
| |
Zij was zo blij, dat ik was gekomen, zei ze, en haar ogen knipperden zenuwachtig.
‘Wat lijkt u op uw zuster,’ zei ik plotseling, terwijl ik daar stond en tot mijn verbazing klonk mijn stem teder, intiem, vertrouwelijk. ‘Dat vindt u werkelijk?’ vroeg ze en de blijde verrassing in haar stem terwijl ze door haar tranen naar me keek, was schokkend, pathetisch en was er maar niet de nieuwsgierigheid, de berekening op de achtergrond in de zwakke, waterige ogen geweest, die al afstand namen van de gepaste rouwscène, ik had me aan haar slappe boezem geworpen en alles, alles had ik aan haar toevertrouwd, ik had me aan haar vastgehecht, als plaatsvervangster, als zuster, als schaduwbeeld, armzalige afspiegeling, waarbij ik de rest van mijn leven huilend zou hebben doorgebracht. Nu bleef ik haar alleen glimlachend, teer, meevoelend aanzien, maar in werkelijkheid zo haatdragend, zo afgestoten, zo diep, bitter haar verfoeiend. Wat was zij, die zuster, van haar? Welk recht had zij tranen, te storten, te laten biggelen langs die oude wangen? Haar verdriet werd toen bovendien - en ik wist het, ik had het geweten - vlug uitgeschakeld en vervangen door weemoedige philosophie over het leven, dat geeft en weer neemt en hoe verschrikkelijk ook, men moet zich er bij neerleggen; en inderdaad, er was haast, begerige haast in haar levensbeschouwing. Zijdelings keek zij mij aan, haar ogen gluurden, zij liep nu voor mij uit door de kamer, trippelend, bedrijvig, zorgelijk, intiem in haar bewegingen, haar woorden: wat kon zij mij te drinken geven, en zij vergat zich alleen een ogenblik al te zeer toen zij van top tot teen, van onder tot boven de rijen kleren bekeek, die in de kasten hingen. Wat zouden ze vlug aangepast worden, wie zou haar nu niet willen omhelzen, met haar jurken, haar intiemste kledingstukken op het lijf, haar pyama's in het bed, haar schoenen sluitend om haar eksterogen? Ik greep haar bij de schouder, zij schrok, en lachte, ja, werkelijk behaagziek, maar toch geschrokken: die vreemde buitenlanders ook, ze zijn zo impulsief, wat ging er gebeuren? En ik lachte ook, de plooien op mijn gezicht deden pijn: ‘U lijkt toch zo op uw zuster,’ zei ik weer. Nu knikte ze ijverig, maar in haar brein werkte ze dol hard aan verdere uitleg, ze stemde toe, natuurlijk, maar ze was al een stap verder, ze wilde zichzelf nu als individu bevestigd zien. Er moest afstand komen. Zij leken echt veel op elkaar, dat was waar, gaf zij toe, maar - en zij keek mij onderzoekend in het sympathiek afwachtend, geheel voor haar openstaande gezicht - er waren toch ook vele ver- | |
| |
schillen. Ik onderbrak, ik boopte dat zij met mij wilde gaan eten, zij moest zich vooral niet te veel vermoeien, zich niet al te veel in de herinneringen begraven.
Als een cavalier ging ik haar voor, hoffelijk, met alle attentheid van de jonge, geïnteresseerde man. Ik kende mijn eigen plannen niet, maar ik voelde, ze waren door en door slecht en zinloos en beschamend, toch kon ik mijzelf niet tegenhouden. Aan de hoektafel in het nog lege restaurant lette ik scherp op haar drank, dronk zelf vlug, maar toch voortdurend op mijn hoede. Hoe zo dan toch, vroeg ik, zouden zij niet op elkaar lijken? Zij aarzelde en trok een pruilend, gewichtig gezicht, zij coquetteerde en ook zij wachtte af. Zij had helemaal niet zo'n lief karakter als haar arme zusje, wilde ze me bekennen, dat had ik natuurlijk al lang gemerkt, maar - en zij fronste haar wenkbrauwen - zij had het leven dan ook altijd veel zwaarder genomen. Zij had altijd hard gewerkt en neen - zich zo laten gaan als haar lieve, maar weet u, zo gemakkelijke zusje, dat had zij nooit kunnen doen. Ik boog me dichter naar haar toe en legde mijn hand naast de hare neer, nog niet te intiem, maar vol belofte. Driftig wenkte ik intussen de kelner. Ach, natuurlijk kende ik haar zuster maar oppervlakkig, ging ik verder, honingzoet, een vriendschap zoals men die in een vacantie sluit - zij knikte gretig, stikvol begrip - ik zag het zelf ook wel, maar hoe bedoelde zij dat precies, wat waren de verschillen? Wat had haar zusje in New York gedaan? Zij was toch secretaresse? De zuster aarzelde, begeerte en schaamte over de achterklap over de dode streden om de voorrang, ja weet u, zij had het leven wel eens te makkelijk gezien. Niet dat zij preuts was, helemaal niet. Zij richtte zich recht op en giechelde, al onder invloed van de drank, zij had ook altijd haar vriendjes gehad, maar zo licht als haar zusje had zij er nooit over kunnen denken. Mijn handen beefden, ik verborg ze onder de tafel, de drank stond mij tegen, de woorden ontglipten me: bedoelde ze misschien, mijn stem haperde, had zij een vriend, werd zij onderhouden, was zij de maitresse van iemand? Cru, te luid sprak ik. Geschandaliseerd, maar toch vagelijk bevredigd keek zij mij aan, tot mijn gelaatsuitdrukking, verbeten, vulgair, gepijnigd en verlekkerd op het geheim, haar in verwarring bracht. Tranen waren vereist, voelde ze, ze kwamen prompt: ik moest niet denken, dat ze kwaad wilde spreken, zij waren al zo lang van elkaar weg. Zij had nooit iets van haar zuster begrepen, zij leefden een eigen leven. Hulpeloos keek ze mij aan, eenzaam, oude vrijster, lelijk, flets, alleen, ge- | |
| |
schrokken van de woorden, die ze zich voor mij had laten ontgaan. Door het waas voor mijn ogen zag ik haar voor me, beschaamd om de ontheiliging van de dode. Maar ik wilde haar ontheiligd, ik wilde weten, en toch stierf plotseling dit zware, schandalige verlangen in de doodse stilte, die me gevangen hield en waar geen drank en jalouzie me van bevrijden kon. ‘Ik hield van haar, begrijpt u, ik hield van haar,’ ik fluisterde het haar toe, intens, ik kneep haar handen. Ontzet, teleurgesteld, met oude lijnen om de bevende mond bleef ze me aanstaren. Ik stond op en liep weg, ik liet haar alleen zitten, verschrompeld, ineengedoken, alleen.
De rest weet je. En al schrijvende, mijzelf dwingende tot een volledig relaas, begon ik te vermoeden, dat je misschien zelfs meer weet dan ik, wellicht vel je het oordeel over mij waartoe ik niet kan komen. Nog een ogenblik geleden schoot mijn pen over het papier en nog, nog zie ik me sidderend gespannen staan tegenover de zuster. Maar ik zie me zelf nu te goed: die van toen ben ik niet meer, deze brief heeft het me doen begrijpen. Plotseling voel ik me zo merkwaardig vlak en leeg, misschien alleen omdat ik nu uitgeschreven ben, alles koud op papier staat, als mijn klacht, mijn apologie en wie weet mijn veroordeling. Wat nu? Ik voel me zo ongerust en bevreesd nu het niet meer voldoende schijnt mijn bestaan uitsluitend te baseren op wrok tegen het leven, dat mij dit heeft aangedaan. Ik voel op de rand van mijn bewustzijn een nog nijpender tekort, een tekort waar zij buiten staat, wat niet tot haar en zo tot mijn rancune is te herleiden. Houdt iets anders zich verscholen achter die wanhopige hunkering naar de waarheid over de herinnering aan haar? En wat dan wel? Ik besef dat je nu opkijkt, aandachtiger leest. En nu weet ik het ineens en ik zeg het ook, al is het misschien niet geheel of zelfs helemaal niet waar. Deze ellende, dit zo echte leed, dat ik tot op mijn beenderen voel, wat heb ik er mee gedaan, hoe heb ik het gebruikt? En ik weet nu, dat ik er niets mee heb gedaan, niets buiten mijn hardnekkige pogingen om mij zelf te beschermen door mij naar haar gekeerd te houden, de dode, en mij zo van de anderen af te wenden. Hoe schamel, onvolkomen, onrijp van hart ben ik toch gebleven, beste vriend, begrijp wat het betekent voor me dit te zeggen, nog voor ik het zelf helemaal durf te begrijpen, besef het met mij, treur er om met mij, aanvaard het met de sympathie, die mij tot dusver in mijn harde, onvruchtbare isolatie alleen maar heeft gehinderd. Zij was het beste wat er met mij kon gebeuren en oordeel voor je
| |
| |
zelf hoe ik in plaats van de herinnering aan haar liefde, hoe die ook was en wat die ook was, te bewaren, eigenzinnig groei in het verlies. Hoe makkelijk viel het mij de arme zuster - ik heb veel over haar nagedacht - verder in haar eenzaamheid weg te stoten. Waarom zou ik verwachten, dat zij zich aan de dood, zelfs van haar zuster, zou blijven hechten? Waarom zou zij zich niet willen vastklampen aan het leven, dat zij in mij meende te zien, niet vermoedend, dat ik de liefde voor mijn eigen doeleinden, om mijn eigen onvolkomenheden te verbergen, ging omzetten in een jaloerse dodendienst?
Ik weet niet waar ik heen schrijf, ik weet niet wat ik bedoel, maar in mijn vermoeidheid en kraterachtige leegheid zie ik spoken, die mijn bestaan bedreigen voor het eerst tastbaar voor mij uit. Waar moet ik de woorden vinden, die meer dan te omschrijven mij hard en genadeloos zullen treffen? Er is natuurlijk het essentiële, zij en altijd weer zij, onze ontmoeting, onze liefde, de nachten, de dagen, haar ironie, haar zorgen en verleden, maar dit alles tezamen dreigt tot een harde bal te verstarren, die ik draag op de plaats van mijn hart. Haar liefde stroomde vrij en gul, naar mij, misschien naar een ander, misschien anders, beter voor mij, misschien anders, beter voor anderen. Maar waar ben ik bij gebleven, waar anders dan bij mijn zuinigheid en schraalheid? Nors en droog en dreinend als een kind ben ik blijven zitten, zoals aan dat strand, ben ik steeds blijven zitten, verzonken in mij zelf, zoekend met al mijn ijdelheid, al mijn beperktheid naar de waarheid over haar, niet voor haar zelf, maar voor mij alleen. Ik moest kunnen geloven, dat zij mij toe wilde behoren, zonder ooit, behalve door begeerte opgezweept, aan haar te kunnen behoren. Wat heb ik ooit van haar rijpheid, haar rijk stromende liefde kunnen begrijpen, behalve dat ik die door de nauwst mogelijke kanalen naar mij toe wilde voeren.
Ik zie nu, mijn beste vriend, wat jij vermoedelijk al lang hebt gezien en waarop je in deze brief misschien hebt gewacht, ik kom tot de erkenning, dat zij mijn alibi is geworden: door haar meen ik te kunnen bewijzen, door bij haar stil te staan, haar herinnering aan mij vast te binden, meen ik te mogen geloven, dat ik lief kan hebben, werkelijk mij zelf heb kunnen verliezen. Mijn pleidooi voor mijn grote hartstocht is in zijn tegendeel omgeslagen. Ik heb haar gebruikt, zo gulzig en zo bang tegelijk, om de waarheid over mij zelf listig te kunnen verbergen. Niets meer na haar zou mij mogen deren, alles moest opgebruikt zijn. Wat een vrees, wat een
| |
| |
tekort ligt hier achter verborgen! Ben ik zelfs niet trots op mijn onverschilligheid tegenover Nettie? Krampachtig klamp ik mij vast aan een dode, die ik naar mijn eigen belangen, overeenkomstig mijn eigen angsten heb vervormd, om de levenden met geen verlies, neen, zelfs met winst aan zelfverheffing te kunnen vergeten. Deze onmacht van de ziel is schrikaanjagend, deerniswaardiger dan onmacht van het lichaam - maar laat ik niet uit medelijden met mezelf een nieuwe zelfrechtvaardiging smeden. Ik klaag me zelf aan, ik ben verantwoordelijk en met dit inzicht, wie weet, kan ik het leven eens weer naderen en ontkomen aan de lauwe onverschilligheid, die met enkele onpersoonlijke hanestreken kenmerkend wezenstrek is van mijzelf: onmacht tot een diep gevoel, dat over de doden heen reikt naar de levenden, die met mij leven en door mij gevoed zouden moeten worden. Ik gebruik haar, ik onteer haar nagedachtenis om door middel van haar dat ene grote gevoel te simuleren waarop ik de rest van mijn leven wilde teren.
Spreek ik de waarheid? Is het zo? Help me daarover tot klaarheid te komen. Want ik blijf gevangen in haar, of althans in alles waarin ik de herinnering aan haar heb omgebogen. De droom, die me haastig aanzette tot het schrijven van deze brief, ik weet nu maar al te goed wat de betekenis er van is. Ik werd wakker, of misschien droomde ik nog, ik voelde naar haar aan de andere kant van het bed, mijn hand tastte, eerst nog met zekerheid, toen opeens in paniek: het bed was leeg en koud. Ik draaide het licht aan, ik was alleen. Nog wilde ik het niet geloven, ik sprong uit bed, liep door de lege kamers heen en bleef haar naam roepen, lang, smartelijk, dwalend door het lege huis. Ik bleef roepen, ook toen ik wakker was, maar ik wist, dat mijn tranen leeg en koud waren, tranen van zelfzucht en onmacht. Dat gevoel heeft me aangespoord tot het schrijven aan jou. Deze aantasting van mijzelf moest weggeschreven worden. Het is me niet gelukt. De brief heeft integendeel dit gevoel, dit weten, eerst nog tussen de regels door verborgen, koel en hard naar voren gebracht.
Te lang heb ik met een gemis, een illusie geleefd en geslapen, zelfzuchtig besloten in mijzelf was ik altijd alleen, uitsluitend bedacht op zelfbescherming. Mijn hand heeft zich nooit naar een ander uitgestrekt, mijn hart heeft zich nooit om een ander bekommerd. Wie was zij werkelijk voor mij in haar leven, gedurende die enkele dagen? Ik zal het nooit weten, wel weet ik, dat ik haar na haar dood verlengstuk van mijzelf heb gemaakt. Eigen angsten, zelfzucht en tekorten heb ik in het beeld van de ander overge- | |
| |
bracht. En ik wist het al, diep in mijzelf, ik wist het toen ik weer in het lege bed kroop, dat leeg zal blijven, ook wanneer Nettie terug zal zijn, zolang ik mijzelf niet zal kunnen vergeten.
|
|