| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Het Engagement getoetst
Er zijn in de literatuur der laatste jaren heel wat woorden besteed, om niet te zeggen verspild, aan het zogenaamde ‘engagement’ van de schrijver, dat wil zeggen niet zozeer aan de verplichtingen die de schrijver heeft jegens zijn werk, alswel die het werk, en dus ook de schrijver ervan, heeft jegens zijn publiek en zijn tijd. Dat die verplichtingen geen betrekking hebben op de aesthetische waarde van het werk, maar op het object dat door die aesthetische waarde bijzonder belicht wordt, spreekt waarschijnlijk vanzelf.
Deze kwestie heeft grote hoeveelheden pennen in beweging gebracht en te verwonderen is dat niet, want het is een aangelegenheid van belang, die niet van gisteren dateert en haar geldigheid ook morgen niet verloren zal hebben, maar waaromtrent men in de regel toch vooral veel verwards en verwarrends te horen krijgt.
Het probleem van het engagement is opnieuw geformuleerd na de oorlog door Jean-Paul Sartre in de ‘Présentation’ van zijn tijdschrift Les Temps Modernes en later door hem opgenomen in het tweede deel van zijn essayistische reeks Situations, waar hij aan het grotere vraagstuk van zin, waarde en betekenis van literatuur en schrijverschap enkele van de boeiendste en meest penetrante bladzijden gewijd heeft die daarover zijn geschreven. Wat Sartre hier in zijn formule van het engagement van de auteur naar voren gebracht heeft, is een probleem dat tal van schrijvers de laatste jaren onder ogen hebben gezien, omdat het een acute realiteit voor hen geworden was. Afgezien van het feit dat de oorlog deze kwesties actueel maakt, blijft die belangstelling toch als verschijnsel iets waarover men zich eigenlijk niet behoeft te verbazen. Het is een kwestie van evolutie.
Iets dergelijks treft men ook aan in de psychologie, die de laatste vijftig, vijfenzeventig jaar geweldige vorderingen heeft gemaakt. De psycho-analyse heeft aan iedereen kunnen verklaren wat tot dan toe slechts aan enkelen - en dan nog niet beredeneerbaar - duidelijk was. Maar daar blijft het dan ook bij: grote psychologen, als Chamfort, Stendhal, Dostojewsky, Nietzsche, ontsnappen aan de psycho-analyse, al zijn zij er van een bepaalde gezichtshoek uit gezien ongetwijfeld ook door te verklaren. De
| |
| |
grote psychologische schrijvers van later, een Proust, een Thomas Mann, een Faulkner, hebben wellicht baat gevonden bij de kennis die uit Freud resulteert, maar ook met een tienmaal groter psycho-analytisch arsenaal, zouden zij geworden zijn wat zij zijn.
Met de kwestie van het ‘engagement’ is het niet anders. De aangelegenheid op zichzelf is zo oud als de literatuur. Men vindt het engagement in Plato's Apologie van Socrates, in Erasmus' Lof der Zotheid, in de Geuzenliederen, in het werk van Multatuli, die ook hier weer het treffendste voorbeeld voor Nederland is. Heel de literatuur door treft men de bewijzen aan van een zo groot verantwoordelijkheidsbesef van de auteur, dat in menig geval de literatuur er haar ontstaan aan dankt, zoals bijvoorbeeld bij de Max Havelaar. En geen wonder, want - het is misschien niet overbodig het nog even te onderstrepen voor hen die gepassioneerdheid of hartstocht maar schadelijk achten voor het kunstwerk - maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef kan een uitstekend motief tot schrijven zijn, beter vaak dan vele andere motieven die goedschiks en zonder bezwaar als waardevol worden beschouwd, bijvoorbeeld de ontroerde beschouwing van de natuur.
Dat het probleem van de verplichtingen, die de schrijver tegenover zijn tijd en zijn medemensen heeft, tegenwoordig zo nadrukkelijk aan de orde gesteld wordt, is misschien meer nog dan een gevolg van de bijzondere omstandigheden een kwestie van evolutie.
Men heeft hetzelfde verschijnsel kunnen waarnemen ten tijde van de ontbinding van het middeleeuwse christendom in renaissance, humanisme, reformatie. En het is de moeite waard hier even te wijzen op het feit dat de term ‘verantwoordelijkheid aanvaarden’ toen niet voorkwam. Men wist namelijk niet beter en achtte het volkomen natuurlijk een aandeel te hebben in een conflict dat de levensbeschouwing, de interpretatie van het bestaan, moralistisch, filosofisch, theologisch, zo wezenlijk aanging. Naarmate onder invloed van de tendenzen die de ‘Europese eenheid’ van het christendom ondermijnden, de mens als individu op het voorplan geschoven werd (of zichzelf schoof), naar die mate ontwikkelde zich inderdaad ook iedere problematiek die zich voordoet met betrekking juist tot het individu. Het is immers duidelijk dat als het ‘engagement van de schrijver’ een verplichting inhoudt ten opzichte van ànderen, het probleem van die verplichting zich allereerst en uitsluitend voordoet bij deze individuele schrijver zèlf. Het kon zich in die zin dus ook pas voordoen vanaf het moment dat het schrijverschap zichzelf als een indivi- | |
| |
duele aangelegenheid kon interpreteren, sterker nog: vanaf het ogenblik dat het individualisme zich ontwikkeld had tot zulke extreme consequenties als het ‘l'art pour l'art’. Want al mag men inderdaad zeggen dat het ‘l'art pour l'art’ niet ‘bestaat’, als theoretische mogelijkheid van uiterste desolidarisatie van de kunstenaar tot ‘de mens’, geeft het toch de begrenzing aan, waartegen het bewustzijn van het individu: dat het als zodanig niet slechts in maar ook door de gemeenschap bestaat, wel moest reageren door die gemeenschap terdege in zijn bewustzijn en in zijn activiteit te betrekken. Pas op dat moment kan men, naar de term, gaan praten over ‘de aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid’. In de overgangstijd van Middeleeuwen naar Renaissance, nogmaals, bestond dit begrip niet als zodanig, juist omdat het feit zelf vanzelfsprekend was. Erasmus bijvoorbeeld, die men later vaak verweten heeft zo onduidelijk partij gekozen te hebben en zich juist te hebben onttrokken aan een verantwoordelijkheid die men speciaal bij hem aanwezig mocht achten, lijkt mij integendeel een van de aangrijpendste voorbeelden van een schrijver, bij wie het besef van zijn verantwoordelijkheid ongemeen groot geweest moet zijn, precies zo groot namelijk als zijn aarzelingen het ons bewijzen. Het is achteraf gemakkelijk genoeg gebleken hem die aarzelingen te verwijten, maar wie zich een ogenblik verdiept in de enorme betekenis van de hervormingen van het Europese wereldbeeld welke zich toen manifesteerden, kan moeilijk anders doen dan toegeven dat de houding van Erasmus minder van karakterloosheid getuigde dan van een benijdenswaardige helderziendheid, of op zijn minst van een bijzonder zuiver gevoel voor de afmetingen van de zich voltrekkende revolutionnaire geestesbeweging. Mij dunkt dat Huizinga in persoon zich bepaald niet duidelijker zou hebben uitgesproken!... Tenslotte heeft het toenmalige conflict de suprematie van de christelijke religie, die enkele eeuwen lang in Europa absoluut geweest was, gerelativeerd en de mens der Europese beschaving contact doen zoeken bij een ‘eeuwig’ humanisme, dat maar weinig meer dan de naam gemeen heeft met de halfzachte menslievendheid die thans als zodanig opgeld doet, en dat te beschouwen is als een universele en seculaire poging om gestalte te geven aan de mens zonder de hulp der goden, om aan de mens een menselijke waardigheid te schenken die equivalent is aan de waardigheid die de religieuze mens vindt in zijn beroep op God.
Deze poging is misschien niet anders dan een droom, is onge- | |
| |
twijfeld op dit ogenblik nog slechts een droom, waarvan men de weerschijn ziet in de Egyptische beelden, in Rembrandt, in Goya, zelfs in de grote christelijke beeldhouwwerken uit de Middeleeuwen, waarvan André Malraux zegt dat zij zijn: ‘plus chrétiens que les chrétiens’. Men zou het de stoutmoedigste droom van de mens willen noemen, wanneer het iets te maken had met stoutmoedigheid en men bovendien niet het ernstige risico liep met een dergelijke terminologie bij bepaalde lezers voor even halfzacht te worden versleten als de aanhangers van het soort humanisme dat ik hierboven verwierp. In werkelijkheid is alle grote kunst uitdrukking van dit diepere humanisme, waarin de mens zich een menselijke stijl creëert op het niveau dat zijn mogelijke grootheid vorm geeft. In die momenten ontsnapt hij in de nacht waarin hij zichzelf overleeft aan de eeuwige nacht waarin hij bestemd is te vergaan: ontsnapt hij in de creatie aan de absolute vergankelijkheid die hem beschoren is.
Maar deze momenten zijn zeldzaam, zij zijn ‘ideaal’. Daarbuiten is de mens onderworpen aan de wrijving, de tegenstelling, die te overwinnen blijft tussen mens en medemens, tussen het individu en de massa. Het individualisme heeft zijn hoogtepunten gekend toen de democratische massa nog niet tot bewustzijn gekomen was. Toen dit ogenblik aanbrak, begon tegelijkertijd de crisis van het individualisme.
Van deze actuele situatie, die algemene geldigheid bezit zowel voor de dogmatische gelovige als voor de humanistische mens - maar natuurlijk a fortiori voor de humanistische mens die zijn moraal uit zichzelf halen moet - is de schrijver zich meer en meer bewust gaan worden. De gevoeligheid die men bij hem als een natuurlijk element mag veronderstellen en het psychologisch belangrijke feit dat hij nu eenmaal altijd spreekt tot een publiek, schrijft voor iemand, hebben hem in de situatie der oorlogsjaren en der jaren die aan de oorlog voorafgingen, sterker dan ooit zijn persoonlijke aanwezigheid in de geschiedenis doen beseffen en met het bewustzijn van de actieve rol die hij daarin door zijn bestaan alleen reeds vervult (al was het maar door de ‘actieve’ rol van zijn passiviteit!) tegelijk ook het verlangen gegeven die rol te vervullen. Meer dan dat: het besef dat er naar hem geluisterd wordt, heeft hem doordrongen van zijn algemene verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid is reëel. Zij bestaat, en Sartre, toen hij met grote nadrukkelijkheid dit aspect van het schrijverschap naar voren bracht, deed dit op een bijzonder opportuun ogenblik. De
| |
| |
vraag is alleen of hij volkomen gelijk had of slechts ten dele. Voor mij is de beantwoording van deze toch niet ongewichtige vraag vooral een kwestie van temperament. Als men de verantwoordelijkheid van de schrijver volmondig erkent, blijft het een zaak van persoonlijke aanleg op welke wijze en in welke mate hij deze verantwoordelijkheid in zijn werk betrekt. Die waarop Sartre de nadruk legt is een onmiddellijke verantwoordelijkheid welke aanstonds partij kiest in alle aangelegenheden, waarin de ‘gewone’ mens betrokken is, maar dit is niet de verantwoordelijkheid die mij essentieel lijkt, al kan zij daar ten nauwste mee samenhangen. Sartre schrijft ergens in zijn betoog: ‘Je tiens Flaubert et Goncourt pour responsables de la répression qui suivit la Commune parce qu'ils n'ont pas écrit une ligne pour l'empêcher. Ce n'était pas leur affaire dira-t-on. Mais le procès de Calas, était-ce l'affaire de Voltaire? La condamnation de Dreyfus, était-ce l'affaire de Zola? L'administration du Congo, était-ce l'affaire de Gide?’ Wat mij in een citaat als dit op de eerste plaats treft, is de rhetoriek van de apologie. Want het lijkt mij duidelijk dat Zola's inmenging in de zaak Dreyfus zijn betekenis alleen ontleende aan het feit dat Zola Zola was en dat Zola zijn betekenis niet omgekeerd heeft ontleend aan het feit dat hij zich met de Dreyfus-affaire heeft ingelaten. Hetzelfde geldt voor alle genoemde gevallen, en niet minder voor alle gevallen die hier niet genoemd zijn. Niemand heeft het recht de schrijver en de literatuur te beperken tot een functie die voor beide stellig aanwezig is, maar op een wijze die niet mathematisch omschrijfbaar is, doch slechts individueel en subjectief bindend. Ik ben zelfs geneigd te menen dat een dergelijke opgelegde plicht van onmiddellijke verantwoordelijkheid een schrijver degradeert, waarmee ik niets anders zeggen wil dan dat men hem hiermee ontdoet van een van zijn meest essentiële drijfveren, namelijk in zijn werk zichzelf te overleven. Stendhal was er zich van bewust dat hij vijftig jaar na zijn dood gelezen zou worden. Dit ‘bewustzijn’ was in werkelijkheid uiteraard niets meer dan een droom, maar aan deze droom ontleende hij de kracht om te schrijven zoals hij het deed, dat wil zeggen om Stendhal te zijn. Dit betekent niet, dat men dus juist zijn tijd zou moeten ontvluchten om zich als schrijver te bevestigen of om als schrijver zijn functie ten opzichte van de wereld te vervullen. Ook Stendhal heeft gehoopt in zijn tijd gelezen en begrepen te worden. De zaak ligt anders. De zaak is dat geen schrijver kans heeft te overleven, wanneer hij niet bijdraagt tot de bewustmaking
| |
| |
van de mogelijkheden van het menszijn. Die bijdrage kan liggen in de ‘zinloze’ schoonheid, die niet zinloos is, zoals ook de schoonheid niet ‘absoluut’ is, maar functionneel, al is het niet mogelijk die functie te omschrijven en te reglementeren. Heel de literatuur, heel de kunst, staat en bestaat, ontstaat zelfs, met betrekking tot de mens, maar deze functie is op geen enkele wijze te overzien, zoals de mogelijkheden van de mens niet te overzien zijn en het ons alleen bij flitsen, in de droom, in de extase, in de verrukkingen van de vreugde en de ontroeringen van het verdriet en het lijden, op alle momenten waarop het leven in welke vorm ook culmineert, gegeven is daarvan iets waar te nemen. De taak en de verantwoordelijkheid van de schrijver liggen in de uitdrukking en transpositie daarvan en kunnen dus, zoals ik het elders deed, eigenlijk door niets scherper omschreven worden dan door het begrip ‘eerlijkheid’ (of wat A. Roland Holst blijkt te noemen ‘zuiverheid’ met een accentverschuiving die de interpretatie van het woord ‘eerlijkheid’ duidelijk nuanceert). Deze eerlijkheid is het die, zodra zij aanwezig is, de schrijver niet meer los kan zien van zijn verantwoordelijkheid in de mate waarin die verantwoordelijkheid betrekking heeft op de condities van de menselijke staat. Deze verantwoordelijkheid is dus inherent aan, is zelfs identiek met het schrijverschap. Maar van de andere kant is die verantwoordelijkheid niet steeds een onmiddellijke. Misschien moet men zelfs zeggen dat de onmiddellijke verantwoordelijkheid pas dan begint wanneer de actuele gebeurtenissen de mens van vandaag in een van de situaties plaatsen waarin de mens van altijd zich herkent.
De laatste jaren is dit alles niet alleen meer en meer in de aandacht van de schrijvers komen te staan, ook in de practijk heeft de kwestie van de verantwoordelijkheid en van het engagement zich steeds nadrukkelijker gesteld. Ook in de literaire productie komt dit tot uiting en herhaaldelijk verschijnen er boeken die hiermee op de een of andere manier te maken hebben.
Een van de laatste publicaties van André Gide drukt zelfs in de titel deze gepreoccupeerdheid uit, al mag men aannemen dat deze titel: ‘Littérature engagée’ (Gallimard 1950) niet van hemzelf afkomstig is, maar van Yvonne Davet, die de texten voor dit boek verzamelde en inleidde. Men vindt in dit boek inderdaad geen recente geschriften, want de opgenomen stukken dateren uit de jaren tussen 1930-1938, dat wil zeggen uit de tijd waarin Gide zich sterk heeft beziggehouden met de sociale kwestie; zo sterk zelfs dat hij zich aansloot bij het communisme (zonder overigens
| |
| |
partijlid te worden), maar zich later - na een bezoek aan de Sowjet-Unie - van de partij van het gemeenschappelijk vaderland distancieerde door twee scherpe en ontmoedigde boeken: Retour de l'U.R.S.S. en Retouches à mon Retour de l'U.R.S.S. In Littérature Engagée vindt men deze twee publicaties niet opgenomen, evenmin als het belangrijke gedeelte van het Journal dat hierop betrekking heeft.
Men treft hier echter al het nog niet afzonderlijk gebundelde uit die jaren aan, voordrachten, redevoeringen, boodschappen, artikelen en brieven, chronologisch bijeengebracht en voorafgegaan door verklarende commentaar. Het geheel geeft een uiterst boeiend beeld van een schrijver die deel genomen heeft aan de maatschappelijke problematiek van de tijd. Toch krijgt men hier niet direct een voorbeeld van geëngageerde literatuur, maar van een geëngageerd schrijver. Sterker nog: het enige litteraire werk dat hier als manifestatie van het engagement is opgenomen, namelijk Robert ou l'Intéret général is een mislukte comedie. Er zouden hier verschillende conclusies uit te trekken zijn. De enigjuiste lijkt mij die van Gide zelf in zijn redevoering over Literatuur en Revolutie: ‘Que la littérature, que l'art puissent servir la Révolution, il va sans dire; mais l'art n'a pas à se préoccuper de la servir. Il ne sert jamais si bien que quand il se préoccupe uniquement du vrai.’ Dit is zó waar dat men zelfs zou mogen zeggen dat de kunst zich niet eens te bekommeren heeft om de ‘schoonheid’, die een resultaat is. Voorwaarde blijft de waarachtigheid van de uitdrukking, heel de rest is een surplus. Het is een feit, dat juist in dit surplus het belang van het werk resulteert, maar daarover heeft geen enkel schrijver macht. Het enige waarover hij macht heeft, dat zijn de voorwaarden waaronder dit ‘surplus’ tot stand kan komen. Tot die voorwaarden behoort de aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid, maar die verantwoordelijkheid is wezenlijker, dieper, dan de onmiddellijke verantwoordelijkheid vaak is. Het is een kwestie van persoonlijk geweten, van subjectief bewustzijn, of van instinct.
Een voorbeeld hiervan is ook Albert Camus, die in Actuelles (Gallimard 1950) een aantal van de voornaamste kronieken bundelde die hij tussen '44 en '48 schreef. Ook hier dus het resultaat van de werkzaamheid van een auteur die zich heeft ‘geëngageerd’, die tijdens de bezetting actief aan het verzet heeft deelgenomen en na de bevrijding een actief aandeel heeft gehad in het regeneratie-proces dat op de oorlog volgde. Ook deze ervaring
| |
| |
eindigde ‘par la perte de quelques illusions et par le renforcement d'une conviction plus profonde.’ De illusies die hier verloren gingen zijn de illusies die betrekking hebben op de onmiddellijke werkelijkheid en op ons vermogen om door ons ingrijpen deze werkelijkheid aanstonds te doen lijken op de werkelijkheid die wij in onze beste ogenblikken voor de mens dromen. De overtuiging die gewonnen of versterkt werd is de overtuiging dat het schrijverschap kan en moet bijdragen tot het besef van de waarheden die geen naam hebben, maar die ons beletten aan de zin van het bestaan te wanhopen. ‘Pessimiste quant à la destinée humaine, je suis optimiste quant à l'homme’, schrijft Camus ergens. Het engagement is voor hem bevruchtend geweest, niet alleen omdat hij zijn verantwoordelijkheid heeft aanvaard en door zijn actieve aanwezigheid in het conflict van vandaag heeft bijgedragen tot de verheldering van dit conflict of tenminste tot de verheldering van het bewustzijn bij hen die in dit conflict betrokken zijn, maar vooral ook omdat deze verantwoordelijkheid hem zelf meer bewust gemaakt heeft van de uiteindelijke verantwoordelijkheid die hij als schrijver heeft. ‘Par sa fonction meme, l'arliste est le témoin de la liberté, et c'est une justification qu'il lui arrive de payer cher.’ Dit engagement is zeker niet het onmiddellijke; het kan zelfs de schijn op zich laden de tegenovergestelde positie te kiezen. Camus heeft op een bepaald moment deze schijn op zich geladen, omdat de hogere functie van zijn schrijverschap hem daartoe verplichtte - tant pis voor het woord ‘hoger’ dat men in een tijd als deze haast niet meer in de mond durft te nemen om zich niet belachelijk te maken tegenover zijn publiek en, ergst van al, tegenover zichzelf.
Dat het om de tweede verantwoordelijkheid méér gaat dan om de eerste is iets dat zowel Gide als Camus uitstekend begrepen hebben. Dat de eerste soms de tweede in gevaar kan brengen, heeft de oorlog helaas vaak genoeg bewezen. De jonge Franse essayist Pierre-Henri Simon heeft in een boek, getiteld Procès du Héros (Ed. du Seuil 1950) twee van deze gevallen behandeld, namelijk Henri de Montherlant en Pierre Drieu la Rochelle. Beide schrijvers hebben zich voor en in de oorlog als auteur ‘geëngageerd’. Beide zijn te beschouwen als collaborateurs in meerdere of mindere mate. Niet dat zij hun verantwoordelijkheid hebben opgenomen wordt hen dus verweten, maar dat zij hun verantwoordelijkheid slecht hebben gekozen.
Ik geloof dat dit slechts ten dele en van onder een bepaalde
| |
| |
belichting gezien waar is. De belichting van Simon, gelovig en aprioristisch, is m.i. niet verhelderend genoeg en als iedere op een bepaalde dogmatiek afgestemde beschouwing subjectief. Voor hem zijn de Montherlant en Drieu gelijkelijk schuldig, al wordt er aan Drieu meer vergeven omdat hij zelf zijn fout met de dood heeft gestraft, hetgeen mij voor een gelovige een vreemd motief tot vergevingsgezindheid lijkt. In werkelijkheid ligt de zaak ook wel iets anders. Ondanks de voortreffelijke stukken die hij geschreven heeft, is een figuur als de Montherlant een voorbeeld van een auteur die inderdaad op een verkeerde wijze zijn verantwoordelijkheid heeft opgenomen. Hij is dat niet, omdat hij in de collaboratie verstrikt geraakt is, maar omdat zijn notie van de mens onzuiver is. Ik zeg niet: onjuist - want wie kan ervan verzekerd zijn dat zijn notie van de mens de juiste is -, ik zeg onzuiver. Die onzuiverheid bestaat in zijn verhouding tot de fundamentele waarheden van de mens. Bij de Montherlant is deze verhouding een theater-verhouding; niet in de zin die het spel bij het scheppingsproces in de kunst altijd heeft, maar in de veel gevaarlijker zin, waarbij de schrijver zich, zoals Simon het terecht formuleert, ‘niet geeft, maar leent’. Het is misschien waar ‘dat alles waar is’, psychologisch gezien is het zelfs ongetwijfeld waar. Maar gemeten naar de persoonlijke moraal is zeker niet alles waar, laat staan alles tegelijkertijd of alles achter elkaar. Voor de Montherlant geldt dit echter wel. Zijn spel-moraal is van dien aard dat men nooit weet waar zijn waarheid ligt. Het ontbreekt hem aan een persoonlijke waarheid, al heeft hij het talent om aan elke spel-waarheid het accent van de persoonlijke waarheid te geven. Hoe het oordeel over zijn persoon deswege moet luiden, wil ik niet uitmaken, maar het lijdt geen twijfel dat deze houding hem inderdaad verantwoordelijk maakt tegenover zijn publiek. De houding die hij tijdens de oorlog gekozen heeft beantwoordde geenszins aan een persoonlijke noodzaak. Men mag dan ook rustig aannemen dat zijn collaboratie weinig met een overtuiging te maken had en waarschijnlijk helemaal niets met vulgair winstbejag, hoogstens met een soort verantwoordelijkheids-snobisme. Des te groter is zijn werkelijke verantwoordelijkheid, waarmee intussen de raadselachtigheid van zijn schrijverschap niet is opgelost.
Voor Drieu la Rochelle ligt de zaak volkomen anders. Drieu stond niet onvoorwaardelijk aan de kant van de Duitsers; hij sprak trouwens geen Duits en onderhield met de Duitsers prac- | |
| |
tisch geen contact. Zijn verantwoordelijkheid aanvaardde hij echter ten volle, zozeer dat hij aan zijn onmiddellijke verantwoordelijkheid de tweede verantwoordelijkheid heeft opgeofferd. Drieu is een zeer typisch voorbeeld van een schrijver die het door Sartre bedoelde ‘engagement’ zozeer au sérieux heeft genomen, dat hij daar een tijdlang alle heil van verwacht heeft. Zijn zelfmoord kan men niet verklaren als lafheid voor de consequenties of als zelfgekozen straf, maar als een uiting van wanhoop over de ontoereikendheid van het onmiddellijke engagement. En die ontoereikendheid is zo groot dat als men thans nog eens bepaalde stukken uit zijn ‘actieve’ periode bijv. zijn Bilan in het Januarie-nr. 1943 van de Nouvelle Revue Française met niet meer gepassioneerde distantie herleest, men verbaasd staat over de scherpte van een aantal zijner onmiddellijke (politieke) inzichten, zelfs wanneer men ze niet deelt. De positie-wisselingen van de ‘onmiddellijke werkelijkheid’ zijn zo snel en zo onberekenbaar dat het gevaarlijk is zijn laatste verantwoordelijkheid daaraan te verbinden, gevaarlijk, misschien niet voor het persoonlijk belang, maar voor de persoonlijke waarheid. Van een bepaalde gezichtshoek uit heeft Drieu in vele opzichten gelijk gehad. Hij geloofde in de mogelijkheden van de mens, maar hij beperkte die mogelijkheden door ze aan toevalligheden te verbinden, die hem bovendien dwongen in gebreke te blijven tegenover de verplichtingen die de diepere verantwoordelijkheid hem oplegde. Het drama van Drieu la Rochelle - en van zoveel andere intellectuelen in die tijd - was dus niet dat hij terugschrok voor de essentiële verantwoordelijkheid die zijn schrijverschap hem oplegde, maar dat zijn optiek verkeerd was en dat hij de essentiële dingen, die hij door concessies op het onmiddellijke terrein had willen winnen, dáárdoor juist verspeelde. Voor mij staat het vast dat Drieu het slachtoffer is geworden van het ‘engagement’. Het is duidelijk dat dit ‘engagement’ ook een ander had kunnen zijn, dat aan hemzelf wellicht deze mislukkig en aan een deel van zijn lezers en bewonderaars deze wel erg verdrietige teleurstelling had kunnen besparen. Maar het gevaar van de onmiddellijke verantwoordelijkheid is nu eenmaal dat men zijn houding in de tijd te bepalen heeft met slechts een gering deel van de troeven in handen. Achteraf blijft het dan eenvoudig genoeg om vast te stellen dat men verkeerd gespeeld heeft; op het moment zelf gaat het erom te kiezen en die keuze wordt geconditionneerd door het inzicht dat men dan bezit. Dat inzicht kan door het historische oordeel gesanctionneerd worden;
| |
| |
in dat geval zegt de latere publieke opinie dat men ‘de juiste kijk’ op de zaak heeft gehad. Maar dat inzicht kan ook door het latere historische oordeel gedesavoueerd worden: in dat geval heet men kortzichtig of erger. Ik geef er mij rekenschap van dat men met een dergelijke redenering voorzichtig genoeg moet zijn, wil men niet alles en iedereen goed praten - afgezien nog daarvan dat ook ‘historische oordelen’ vaak herzien plegen te worden - maar het blijft een feit dat men over het algemeen te veel geneigd is om dit essentiële aspect van de zaak buiten beschouwing te laten, omdat juist het onmiddellijke engagement ook weer gemakkelijker aanleiding geeft tot allerlei sentimenten en ressentimenten. Het ‘engagement’ van Drieu la Rochelle lijkt mij dan ook wezenlijker en waardevoller in La Comédie de Charleroi of in Gilles, zelfs in Notes pour comprendre le Siècle dan bijvoorbeeld in zijn Chronique Politique. Overigens: in het leven staan, en a fortiori als schrijver in het leven staan, betekent ongetwijfeld het lopen van risico's. De schrijver, minder dan wie ook, heeft het recht die risico's te ontvluchten. Maar dat is altijd nog iets anders dan zich lichtvaardig in avonturen te storten die slechts op korte termijn de illusie schenken zijn verantwoordelijkheid te hebben durven aanvaarden. Ik weet niet of Erasmus een held was, maar het staat voor mij vast dat hij niet voor lafaard kan worden uitgemaakt op grond van het feit dat hij noch de zijde van de hervorming dorst te kiezen noch zonder aarzelen Luther meende te kunnen veroordelen.
Het engagement van de schrijver dwingt hem tegelijkertijd tot een buitengewone omzichtigheid, die niet zijn persoon maar zijn ‘stem’ betreft. Een figuur als André Malraux, die in onze dagen misschien gelden mag als de auteur die zich het meest persoonlijk heeft blootgesteld en zich menigmaal met levensgevaar in de strijd gewaagd heeft, heeft dit toch nooit uit het oog verloren. Iets wat bij mijn weten nog niet of niet voldoende met betrekking tot Malraux onderlijnd werd, is het feit dat het onmiddellijk engagement voor hem steeds een beperkt doel heeft gehad. De revolutie die hij dient heeft alleen betrekking op de maatschappelijke orde. Het humanisme van Malraux, het probleem van de mens, staat daarbuiten. Daarom ben ik ook van mening dat de wezenlijke betekenis van Malraux niet wordt aangetast door het feit dat hij eens communist was, thans Gaullist is en morgen misschien weer wat anders. De consequentie in zijn humanistische instelling is zo evident dat verwijten van karakterzwakte of oportunisme mij hier bepaald
| |
| |
niet steekhoudend genoeg lijken. Zijn ‘onmiddellijk’ engagement is steeds geconditionneerd geweest door de diepere, de tweede, verantwoordelijkheid. En andersom heeft hij uit de experimenten van de eerste verantwoordelijkheid de steeds scherpere, steeds meer genuanceerde noties voor de tweede opgedaan. De voorwaarde is geweest dat hij zich nooit blindelings aan de onmiddellijke werkelijkheid heeft uitgeleverd en deze is blijven zien als de materie waaruit men de diepere werkelijkheid kan loswikkelen.
Ik meen dat dit ook de enig mogelijke vorm is waaronder de schrijver zich tot het engagement verplicht kan voelen. Alleen op die wijze respecteert hij zijn schrijverschap, alleen op die wijze respecteert hij in zijn schrijverschap het begrip van de mens en van de menselijke waardigheid die aan zijn schrijverschap zin kan geven.
|
|