Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
IIn mijn boek De Beteekenis van Multatuli voor onzen Tijd, dat in 1947 verscheen, heb ik gezegd, dat het grootste gedeelte van de Multatuli-litteratuur door de onvervalste rechter-van-instructie-toon gekenmerkt wordt. Oorspronkelijk was deze opmerking niet, want reeds omstreeks 1910 had Dr C.G.N. de Vooys zich in die zin uitgelaten. Maar ik meende in 1947, dat het zijn nut kon hebben dit nog eens nadrukkelijk te constateren, ofschoon ik natuurlijk niet de illusie heb gehad de scribenten die, na 1947, over Multatuli het woord zouden gaan voeren, eventueel van die toon te genezen. Aan dit alles werd ik herinnerd bij de lectuur van het essay Multatuli en Tine, dat onlangs in de Vrije Bladen (November 1949) het licht zag. De schrijfster van deze studie, Mejuffrouw Mr Josine W.L. Meyer, veroorlooft zich daarin n.l. een toon, welke - ondanks de pretentie van het tegendeel - associaties met het griezelig-conscientieuse bedrijf van de rechter-van-instructie oproept. Ik kan er eenvoudig niet aan denken haar essay, in deze bladzijden, op de voet te volgen. Daarvoor zou tweemaal zoveel plaatsruimte nodig zijn, dan haar opstel in beslag neemt. Doch wel hoop ik, door hier en daar een greep te doen, het bewijs te leveren, dat Mej. Meyer 1o niet voldoende op de hoogte is van het onderwerp, waarover zij haar mening ten beste geeft en 2o een ruimte van opvatting pretendeert, die zij, bij nadere beschouwing, niet blijkt te bezitten. ‘Hoewel Multatuli's persoonlijk leven - zo begint Mej. Meyer - in zijn intiemste bijzonderheden is blootgelegd, heeft de critiek zich weinig bezig gehouden met de beide vrouwelijke hoofdpersonen uit zijn huwelijksdrama. Er is nooit een ernstige poging gedaan om een juist beeld van hun karakter te geven.’ Dit is natuurlijk al onjuist, omdat die ‘intiemste bijzonderheden’ van Multatuli's persoonlijk leven nooit bekend waren geworden, wanneer men niet, in het onderzoek daarnaar, de ‘beide vrouwelijke hoofdpersonen uit zijn huwelijksdrama’ betrokken had. Maar de schrijfster schijnt dan ook nimmer gehoord te hebben van het boekje, dat in 1891 door A. J. (Lodewijk van Deyssel), onder de titel Multaluli, werd uitgegeven en waarin men nota bene een apart hoofdstuk (‘Multatuli en de vrouwen’) aantreft, dat voor een belangrijk gedeelte over Tine handelt. En dat er daarna nog wel wat meer over Dekker's ‘huwelijksdrama’ gepubliceerd is, dan haar bekend blijkt te zijn, zal aanstonds duidelijk worden. ‘Lange tijd - zegt Mej. Meyer - is Multatuli's schildering (van “Tine” uit de Max Havelaar, E.) critiekloos aanvaard.’ Ook door Sietske Abrahamsz, door Mimi Hamminck Schepel of door Marie Anderson? En meent Mej. Meyer nu werkelijk, dat de tijdgenoten van Multatuli - ook afgezien van het oordeel van de hierboven genoemde vrouwen (die de schrijfster al direct in haar ‘Inleiding’ naar voren brengt) niet onmiddellijk reeds na het verschijnen van de Max Havelaar begrepen hebben, dat Tine daarin een geromantiseerde figuur was. Hetzij dan door Multatuli's ‘dichterlijk kleursel’ of om der wille van de roman- | |
[pagina 61]
| |
vorm van het boek. Zij zou eens de moeite moeten nemen iets meer over haar onderwerp te weten te komen, dan er in het zeer beperkte aantal boekjes, dat zij daarover raadpleegde, te lezen staat. Karakteristiek voor haar hele betoog is hetgeen de schrijfster, even te voren, over Mimi zegt: ‘Van Mimi Hamminck Schepel, Dekker's tweede vrouw, weet men niet veel meer dan wat zij zelf in haar uitgave van Multatuli's “Brieven” bekend wenst te maken.’ Zo wil het Mej. Meyer, maar zij vergeet, dat wij na de geruchtmakende publicatie van Dr Julius Pée (Multatuli en de Zijnen) en het boek van Mevr. A. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin) in de gelegenheid zijn tussen twee sterk uiteenlopende visies op Mimi een keuze te maken, of - wat me beter lijkt - een iets genuanceerder zienswijze omtrent de betekenis van deze vrouw in ons oordeel, betreffende Multatuli's ‘huwelijksdrama’ op te nemen. Het heeft er intussen veel van, dat Mej. Meyer met haar opinie over Dekker's tweede vrouw in de richting van het Waarheidsboek (om met Du Perron te spreken) overstag gaat, welke gereserveerdheid zij dan ook verder ten aanzien van dit pamflet aan de dag moge leggen. En laten wij het nu maar onmiddellijk zeggen: voor Mej. Meyer is Mimi - al formuleert zij het niet met zoveel woorden - de ‘maîtresse’ geweest, in ieder geval de indringster, die Tine's huwelijksgeluk verwoestte. Dat er overigens van huwelijksgeluk tussen Tine en Dekker - naar de opvattingen van de schrijfster, wel te verstaan - al geen sprake meer was, toen Mimi in Multatuli's leven kwam, heeft zij blijkbaar vergeten, al verkondigt zij in haar ‘Inleiding’ reeds, dat ‘rivaliteit de blik (scherpt)’ en dit slaat, voor het onderhavige geval, in de eerste plaats op Sietske, wier naam zij trouwens, in dit verband, direct noemt. Niettemin kan Mej. Meyer, wat haar oordeel over Tine's huwelijksgeluk betreft, nog wel iets leren van de biograaf J. de Gruyter, die in zijn boek Het Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker zegt: ‘Een blind en wreed egoïsme is Multatuli verweten om de wijze, waarop hij Tine behandeld heeft. Maar men bedenke dat Tine zelve, die hem toch wel iets beter gekend heeft dan zijn aanklagers, dat nimmer gedaan heeft.’ Uit alles, wat de schrijfster met betrekking tot Mimi op het hart heeft, wordt men een vijandigheid gewaar, die zelfs zo nu en dan potsierlijk aandoet. Wanneer Mimi tot Sietske het verzoek richt voor de uitgave der Brieven documenten te willen afstaan, betekent dit in de ogen van Mej. Meyer, dat zij Multatuli's nichtje daartoe wilde ‘overhalen’. Als Holda (Mevrouw J. Clant van der Mijll-Piepers) zich minder geestdriftig over Tine uitspreekt, verraadt dit - volgens Mej. Meyer - ‘duidelijk de invloed’ van Mimi. Bovendien - maar dit terzijde - hoe kan bij Holda - die zij met Sietske, Marie Anderson en Mimi ongeveer in één adem noemt - rivaliteit tegenover Tine te pas worden gebracht? ‘Na de publicatie van Multatuli's brieven en van talloze geschriften over zijn particuliere leven, - zegt Mej. Meyer - is het wel duidelijk geworden dat zijn huwelijk heel anders geweest is dan dat van “Max Havelaar”. Moderne schrijvers (Ter Braak, Du Perron, Morriën, Annie Romein-Verschoor) zijn het er over eens dat Multatuli Tine geïdealiseerd heeft, hetzij uit schuldgevoel, hetzij om haar zoet te houden en een vrijbrief te krijgen voor zijn ontrouw.’ Moet ik nu hier gaan aantonen, dat deze schrijvers zich toch nog heel wat genuanceerder | |
[pagina 62]
| |
hebben uitgedrukt, dan Mej. Meyer het - zo en passant - voorstelt? Liever wijs ik erop, dat die bewering van de schrijfster kennelijk ten doel heeft een - overigens door haar verzwegen - opmerking van Holda te ontzenuwen, welke luidt: ‘D.D. heeft nooit wroeging gekend, om de eenvoudige reden dat hij altijd handelde naar zijn beste weten.’ Men kan het daarmee eens zijn of niet, zeker is het dat Mej. Meyer zich maar al te gaarne - en hier keren wij tot de door haar genoemde schrijvers terug - op andere auteurs over Multatuli beroept, voor zover zij hun woorden, op simplistische wijze uitgelegd, in haar betoog kan gebruiken. En steeds weer is zij bereid met verdachtmakingen te werken, zodra er van Mimi sprake is. Deze indringster kondigt b.v. met ‘gewilde nonchalance’ aan, dat zij van de ‘honderden brieven, die Tine tussen October 1845 en September 1874 aan Dekker geschreven moet hebben’ er slechts een paar gevonden heeft, wat natuurlijk de ‘leemte nog opvallender’ maakt. Het blijft trouwens de vraag of Mimi veel brieven, van Tine aan Dekker, in Multatuli's nagelaten papieren heeft aangetroffen. In háár nalatenschap waren ze in ieder geval niet. ‘Zij kan ze verscheurd hebben,’ zou Mej. Meyer kunnen opmerken. En dit past dan weer geheel in haar theorie. ‘We hebben - constateert de schrijfster - niets over uit haar verlovingstijd, evenmin uit de eerste, gelukkige jaren van haar huwelijk, en zelfs niet uit de eerste zeven jaren na Lebak, die bitter genoeg waren, met hun vernederende armoede en Dekker's liefdesavonturen, maar die toch één ding op de latere vóór hadden: Mimi was er nog niet (cursivering van mij, E.).’ Mej. Meyer zal het misschien niet willen geloven, doch ook van de verlovingsbrieven van Dekker aan Tine is - ofschoon afgedrukt, dat moet worden toegegeven - een gedeelte weg. Waarschijnlijk eveneens verscheurd? Het is mogelijk, maar nogal vreemd en voor Mej. Meyer zeker niet in overeenstemming met haar theorie. Welke vreemde redeneringen sommige vrouwen, onder Multatuli's tijdgenoten, er over het karakter van Tine op nahielden, bewijst een brief van Baronesse von Müffling-Wesselman van Helmond (wier naam door Mej. Meyer, typerend genoeg, slechts in het voorbijgaan wordt genoemd) aan Dr Julius Pée, waarin deze adellijke dame zegt: ‘Tine schijnt in alle opzichten eene schepping van Multatuli te zijn geweest. Hij heeft haar geheel gekneed naar zijn vorm, en zijne slechte zoowel als zijne goede hoedanigheden had zij van hem overgenomen. Multatuli's merkwaardige en voor zijne persoonlijkheid zoo kenteekenende lichtzinnigheid in geldzaken deelde zij met hem. Daarvan zou ik u eenige kleine staaltjes kunnen vertellen, die niet van belang ontbloot zijn, vooral daar zij bewijzen hoe niet alleen zij schuld had aan hunne armoede, maar dat ook Tine's zak niet ongelijk was aan een Danaïdenvat. Indirect heeft hij toch schuld, want hij was het die Tine zoo gemaakt had, want van nature, van opvoeding was Tine niet zoo, dat kan ze niet geweest zijn, dat weet ik, die diegenen ken, met wie zij opgevoed werd.’ Welk een vondst, vooral die laatste opmerking, en het is nu maar de vraag, waarom Mej. Meyer - die met de ‘objectiviteit’ kennelijk op goede voet wenst te blijven - in haar essay deze en dergelijke zotternijen niet aan de kaak heeft gesteld. Moeten wij aannemen, dat zoiets niet in haar kraam te pas kwam? Hoe dit ook zij, wij hebben intussen nog slechts de ‘Inleiding’ van haar | |
[pagina 63]
| |
boekje aan een onderzoek onderworpen en uit hetgeen volgt zal blijken, dat de rest ongeveer navenant is. | |
IIWij zullen het essay van Mej. Meyer - zoals eerder gezegd - niet op de voet volgen, doch slechts hier en daar een aantekening maken. Men heeft - naar ik hoop - onderwijl reeds beseft, dat de schrijfster, die zich blijkbaar dringend geroepen voelde nu ook eens haar mening over Multatuli en Tine te verkondigen, daarom nog niet uitverkoren is. Over het z.g. ‘kastekort’ te Natal, in 1843, weet Mej. Meyer te vertellen: ‘Dat er in werkelijkheid nauwelijks een tekort was en het hele geval tot een slordigheid in de boekhouding herleid kon worden, zou eerst na Dekker's dood worden aangetoond.’ Niettemin schreef de Directeur-Generaal van Fininciën Ruloffs - Dekker's oude beschermer bij de Algemene Rekenkamer - al op 10 December 1844 aan de wnd. G.G. Jhr J.C. Reynst: ‘Hoezeer Dekker wat zijne administratie te Natal betreft, welligt niet geheel van verzuim of achteloosheid is vrij te pleiten, zoo geloof ik echter, dat zulks alleen aan jeugdige overijling en aan onbekendheid met al het gewigt van het voeren eener geldelijke administratie, doch geenszins aan andere voor hem vernederende redenen moet worden toegeschreven...’ En Jhr Reynst zelf oordeelde: ‘De Fiskaal schijnt geen ontrouw in Dekker te vinden. Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden is weder met een vermeerderd.’ Maar ook het oordeel van die heren bleek er nog naast te zijn, aangezien Dr G. Stuiveling, in zijn bundel Steekproeven, duidelijk bewezen heeft, dat de maatregelen, welke tegen Dekker werden genomen, op volkomen onjuiste, boekhoudkundige berekeningen gebaseerd waren. ‘De Amsterdamse burgerjongen met zijn verleden vol vlekken en zijn onzekere toekomst - beweert Mej. Meyer - was een twijfelachtige partij voor een baronesse Van Wijnbergen, maar gelukkig voor hem was Everdine een wees en meerderjarig, en zijn antecedenten waren waarschijnlijk nog niet aan haar familie bekend.’ Hier komen wij op het peil van de praatjes van lieden als Jhr De Kock, Ds Vos en Prof. Pekelharing, voor wie die ‘vlekken’, omdat het Multatuli betreft, naar mate zij zelf harder doorslaan, hoe langer hoe uitgebreider worden. En was Tine voor Dekker niet een even ‘twijfelachtige partij’, berooid als zij was, toen zij in Indië aankwam. De grote fortuinen, die er - vooral in haar familie van de kant der Kleinhoffs te Culemborg - bestaan moeten hebben, waren in die tijd sedert lang spoorloos verdwenen. Het is hier tevens - naar mijn mening - de geschikte plaats een passage in te vlechten uit de prachtige ‘Introduction’, welke Joost van Vollenhoven, aan zijn Multatuli en congé, deed voorafgaan: ‘Malheureusement Everdine n'avait jamais appris qu'à obéir. Orpheline, sans fortune, elle avait été élevée dans un milieu austère et pauvre, par de vieilles douairières, qui lui avaient enseigné que la modestie et la soumission étaient les plus belles parures d'une jeune fille. Elle n'avait cessé d'obéir, elle avait obéi à sa grand'mère et à ses tantes, chez son tuteur et au pensionnat. Oh certes! elle n'était pas | |
[pagina 64]
| |
une vierge forte et toute son énergie avait passé en résignation, elle devait être la femme orientale, l'épouse biblique, la servante de son mari; elle ne veut pas l'entendre confesser ses faiblesses, ses vices! elle l'aime, elle l'aime non passionnément mais aveuglement, elle l'aime avec toutes ses qualités et tous ses défauts! elle a en lui une foi absolue, religieuse. Elle n'oserait pas plus discuter son mari, que ses parents ou que son Dieu. Cette attitude devait porter ses fruits; le sacrifice devient aisément une habitude pour celui qui donne, comme pour celui qui reçoit et Dekker, qui se fut donné avec passion, recevait avec aisance. Le milieu aidant, la notion de l'épouse-compagne, notion essentiellement européenne et peut-être même purement germanique, s'efface en lui. Et en même temps qu'elle se dessimait en lui, l'évolution s'accomplissait en elle. Certains auteurs ont imprimé qu'il l'hypnotisait. Ah! il n'en était pas besoin! n'était-il pas beau, jeune, généreux, brillant, supérieur? n'avait-il pas été souverainement bon en fixant son choix sur une orpheline sans beauté, sans argent, sans relations? N'avait-il pas les mots les plus doux et les gestes les plus caressants ce tyran? Chez Tine, la reconnaissance, l'admiration, l'amour, s'exaltèrent jusqu'au culte.’ Men begrijpt, dat er van een dergelijke, psychologische notie in het boekje van Mej. Meyer geen sprake is. Trouwens, die hele ‘Introduction’ is haar blijkbaar onverschillig geweest. ‘Zijn verlovingsbrieven - critiseert Mej. Meyer - zijn hartelijk, liefdevol, maar niet hevig verliefd.’ Wat een onderscheidingsvermogen! ‘Hij ziet - vernemen wij verder - een rustige, bijna prozaïsche toekomst tegemoet, met juist zoveel poëzie om zijn lieve Everdine zijn engel, en zijn kinderen gaven Gods te noemen, want hij is in die dagen nog erg vroom.’ Die vroomheid nu daargelaten - de doopsgezinde Dekker was enige jaren vroeger voor een meisje op Weltevreden rooms-katholiek geworden - doet het toch wel een beetje vreemd aan in diezelfde passage bij Mej. Meyer te lezen: ‘Ik wil meer zyn dan een ander, myne vrouw moet ook meer zyn dan anderen... Wat anderen schaadt, zal u niet schaden, wat anderen pyn doet, zal u doen lagchen.’ Aldus Dekker in een van zijn verlovingsbrieven aan Tine. Het is maar wat men prozaïsch wil noemen. Over de onjuiste ‘schildering’ van Tine in de Max Havelaar - wie twijfelt daar nog aan? - raakt Mej. Meyer niet uitgepraat. Zinnetjes als: ‘Dat lijkt niets op de onwrikbare trouw van de Tine uit de “Max Havelaar” - vormen dan ook schering en inslag bij haar. De roddelpraatjes van Van Heeckeren van Waliën en zijn vrouw, over hun zwager, komen op blz. 30 in het boekje van Mej. Meyer ter sprake. Dekker wijst ze af “met een nonchalant gebaar”, schrijft zij. Wat wil Mej. Meyer dan anders? Een ieder, die ook maar enigszins op de hoogte is van de Brusselse periode uit Multatuli's leven, zal toch begrepen hebben, dat die praatjes afkomstig waren van een weinig amusant heer en diens even onamusante echtgenote. Haar eerste hoofdstuk besluit Mej. Meyer met de volgende opmerking: ‘Uit de “Multatuli-Herinneringen”, die Sietske vijftig jaar later publiceerde, blijkt hoe weinig ze van haar oom begrepen heeft. Ze had gretig geluisterd naar de dwaasheden die hij haar wijs maakte over zijn toekomstig keizerschap van Insulinde, waarin zij, als zusterskind, hem naar matriarchaatsrecht zou opvolgen. Maar met filistreuse angstvalligheid tracht ze haar verleden van compromitterende | |
[pagina 65]
| |
smetten schoon te wassen en ze waarschuwt dat de jeugd Multatuli's werken niet in handen moet nemen zonder commentaar van ouderen “met onbevangen oordeel”.’ Het is Sietske ten voeten uit, doch het is tevens een bewijs hoe weinig geloof sommige getuigen van Mej. Meyer verdienen. ‘Multatuli's verhouding tot Sietske - zo begint zij haar tweede hoofdstuk - was het voorspel van een veel hartstochtelijker liefde, die zijn huwelijk op den duur zou ondermijnen.’ Deze aperte onjuistheid hebben wij al weerlegd, maar tot ons genoegen lezen wij ook hij Mej. Meyer: ‘In Multatuli's bestaan heeft het samenwonen met Mimi meer regelmaat gebracht. Hij wordt zo goed verzorgd als de onvoldoende geldmiddelen toelaten. Mimi is resoluut en handig, ze weet voor heel weinig geld een smakelijk maal te bereiden. En als ook dat weinige geld er niet is lijdt ze blijmoedig met hem honger. Ze verdraagt zijn prikkelbaarheid en is hem tot steun bij zijn werk. Soms neemt ze een gedeelte van zijn bezigheden over. Met vertalingen tracht ze iets bij te verdienen.’ Minder gelukkig is zij echter weer in haar betoogtrant, als zij de relatie van Dekker met Franciska, de zuster van Mevrouw Hotz, onder de loupe neemt. Dan zegt zij: ‘Het is een van Tines bovenmenselijke offers aan Multatuli, want de vader van Franciska's kind is, wanneer men Marie Anderson geloven mag, niemand anders dan Douwes Dekker.’ Maar Marie Anderson mag men nu juist onder geen voorwaarde geloven. Op het gezag n.l. van een ieder, die onbevooroordeeld de rancuneuse pamfletten van deze dame gelezen heeft. En evenmin kan er veel waarde gehecht worden aan de mededelingen van de Schoondochter, waaraan Mej. Meyer nogals eens het oor leent, zonder duidelijk te laten uitkomen, dat Mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo tenslotte niets anders doet, dan de insinuaties van wijlen haar man nieuw leven inblazen. In het derde hoofdstuk van haar boekje, vindt Mej. Meyer weer volop gelegenheid aan haar gevoelens omtrent Mimi de nodige kracht bij te zetten. ‘Het is waar - zo schrijft zij - het is waar dat Holda zegt: dat anderen zich tussen Douwes Dekker en Tine hebben gedrongen, maar ze vergeet dat de voornaamste van die “anderen” Mimi was. Hoe deze de zaak voorstelde, blijkt uit enige brieven die ze na Tine's dood aan Vosmaer schreef.’ Om vervolgens - zo tussen de regels door - zelfs Edu in bescherming te nemen, wat ongetwijfeld een heel waagstuk is. ‘Zoals Mimi toen aan Vosmaer schreef, - gaat zij verder - zo heeft se natuurlijk al veel eerder tegen Dekker zelf gesproken. Daar ze voelde dat Tine onaantastbaar was (dus toch een zelfstandige vrouw! E), speelde ze Edu tegen zijn vader uit, suggereerde deze dat Tine de jongen boven hem voortrok en ondermijnde daarmee zijn geloof aan Tine als de ideale “vrouw van het genie”, die hij altijd in haar gezien had.’ Deze conclusie is eerder voortvarend dan juist, want waar blijft, volgens de, door Mej. Meyer toegejuichte, theorie van Multatuli's ‘schuldgevoel’ en zijn ‘vrijbrief voor ontrouw’, de opzettelijk valse ‘schildering’ van Tine in Dekker's werken, wanneer hij inderdaad zolang in haar, als ‘de ideale vrouw van het genie’ geloofd heeft? ‘Dekker's reacties op Tine's vlucht, doen vermoeden - haast Mej. Meyer zich echter in het midden te brengen -, dat Mimi er al aardig in geslaagd was hem van haar los te weken.’ Met | |
[pagina 66]
| |
zulke vermoedens kan het niet anders, of Mej. Meyer moet over bronnen Beschikken welke ons niet bekend zijn. En wanneer Tine gestorven is en Dekker ‘wettig’ met Mimi getrouwd, heeft Mej. Meyer nog iets voor Multatuli in het vat, waaraan zij in de volgende passage vorm geeft: ‘Hij behoeft nu geen reclame meer voor zichzelf te maken, geen schuldgevoel meer weg te blaffen. Tine is dood, de kinderen vergeten; de verliefdheden, waarmee hij ook Mimi zo vaak heeft gekweld, behoren tot het verleden.’ In de terminologie van Mej. Meyer schijnt het woord ‘reclame’ bepaald een inferieure betekenis te hebben, waarvoor veel te zeggen valt, als men het maar niet - gelijk de schrijfster - te pas en te onpas gebruikt. Wanneer Multatuli, na Tine's dood, in een brief aan een tot dusverre onbekende dame, die toevallig ook Everdine heet, zijn vrouw in een paar regels herdenkt, zegt zij: ‘Er is veel onoprechtheid, veel smakeloze reclame in dit briefje.’ Met een toegiftje over de ‘kern van waarheid’, die er ‘misschien’ toch in schuilt. En Mej. Meyer besluit haar essay met een laatste hulde aan Tine, waarbij zij tevens kans ziet nogmaals Multatuli en Mimi op hun plaats te zetten. ‘Zij (Tine) - luidt haar eind-oordeel - bezat de edelmoedigheid, de onbaatzuchtige, zelf-verloochenende liefde, die ook Dekker in zijn hoogste momenten bezielden, maar die bij hem zo vaak vermengd waren met pose en ijdelheid. - Vergelijk haar met Mimi en zie hoe deze voorzichtig, maar doelbewust, Multatuli's gevoel voor Tine ondermijnt. Nooit zou zij zelf iets dergelijks hebben gedaan. Ze heeft haar zwakheden, maar geen kleinheid, en ze is nooit tot iets minderwaardigs in staat.’ Ik laat deze slotsom geheel voor rekening van Mej. Meyer, doch zeker is het, dat zij geen besef heeft van het feit, dat Dekker zonder die ‘pose’ en die ‘ijdelheid’ een onuitstaanbaar, half-zachte moraalprediker zou zijn geweest en niet de Multatuli, die door Tine, ondanks alles, op een zo ontroerende wijze vereerd werd. Uit alles blijkt, dat Mej. Meyer ervan overtuigd is aan de reeds bestaande litteratuur over Multatuli en Tine een oorspronkelijke bijdrage te hebben toegevoegd, maar in werkelijkheid heeft zij vrijwel uitsluitend die argumenten in haar betoog opgenomen, welke door vele van haar voorgangers, reeds tijdens zijn leven, met treffende eenstemmigheid tegen Dekker in het veld werden gebracht. En wat haar mening over Mimi betreft, ook daarvoor konden wij, sinds lang, bij een weinig intelligent gezelschap van biografen en pamflettisten ruimschoots terecht.
Henri A. Ett | |
NaschriftDe redactie van Libertinage verzoekt mij iets te antwoorden op het stuk van de heer Ett. Maar wat zal ik antwoorden op een aanval waarin noch redelijkheid, noch lijn te vinden is? De heer Ett critiseert mijn boekje niet. Hij windt zich alleen maar op. Zijn reactie doet denken aan die van de honden van Pawlow, die een positieve reflex hebben geleerd voor de projectie van een cirkel, een negatieve voor die van een ellips, en nu radeloos gaan janken als de vertoonde figuur de grens tussen cirkel en ellips nadert. De heer Ett hoort blijkbaar tot die Multatulianen, die geleerd hebben te denken in het alternatief: | |
[pagina 67]
| |
Multatuli verguizen of goedpraten, en zenuwachtig worden tegenover een meer genuanceerde en minder lyrisch voorgedragen zienswijze. Hij ontzegt mijn boekje zelfs het bestaansrecht. Hij noemt mijn bewering, dat er nog nooit een speciale studie van Multatuli's twee vrouwen gemaakt was, onjuist en beroept zich op Van Deyssel en een aantal andere auteurs, die wel eens iets over Tine gezegd hebben. En wat Mimi betreft, over haar heeft men gelegenheid ‘tussen twee sterk uiteenlopende visies...een keuze te maken,’ zegt de heer Ett. Alsof dat voldoende was! Twee eenzijdige visies geven tezamen nog geen waarheid, en een biograaf vraagt niet om visies, maar om feiten. Over Mimi zijn tot nog toe in het geheel geen feiten verzameld. Zelfs haar brieven aan Dekker zijn niet gepubliceerd. Wil de heer Ett beweren, dat hier geen leemte is? Over Tine is er aanmerkelijk meer materiaal, en ik heb me de eenvoudige taak gesteld, dit tot een samenhangend geheel te verwerken. In mijn inleiding heb ik de bronnen vermeld. Een bibliografie geef ik daar niet en beschouwingen van anderen citeer ik alleen voor zover ze in het verband van de tekst te pas komen. Voor speciale vermelding van het boekje van Van Deyssel, dat op veel punten verouderd is, had ik geen aanleiding. De critiek van de heer Ett zou alleen zin hebben, als het mijn opgave was geweest een analyse te geven van de literatuur over de verhouding Multatuli - Tine. Alleen dàn zou zijn op het eerste gezicht verbijsterend dwaze verwijt, dat ik baronesse Von Müffling niet geciteerd heb, om ‘deze en dergelijke zotternijen’ aan de kaak te stellen, iets minder verbluffend worden. Maar ik had een heel ander onderwerp. Daarom zijn de ‘bewijzen’ van de heer Ett, dat ik niet op de hoogte ben, volkomen er naast. Alleen op het citaat uit het boekje van Joost van Vollenhoven wil ik even ingaan. Van Vollenhoven behoort, evenals mevrouw Clant van der Mijll, tot de vrienden uit Multatuli's latere levensperiode. Hij heeft Tine niet gekend en kan dus niet als authentieke bron gelden. Zijn feiten zijn de volgende: 1o. Tine is opgevoed ‘dans un milieu austère et pauvre’; 2o. men heeft haar bijgebracht dat ‘la modestie et la soumission’ de schoonste deugden voor een meisje zijn; 3o. Tine kon slecht met geld omgaan. Deze mededelingen voegen, geloof ik, niet veel nieuwe trekken aan het door mij getekende beeld van Tine toe. Maar het zal de heer Ett dan ook wel vooral om de beschouwingen van deze auteur te doen zijn. En hierover ben ik het alweer niet met hem eens. Tine ging eerst op haar 25ste jaar naar Indië, hoe zou ze dus aan de mentaliteit van een Oosterse vrouw komen? De bewering dat ze vereerd moest zijn met Dekker's aanzoek verwerp ik eveneens. Dat ze arm was, is beslist niet juist. De heer Ett kan uit de door hem uitgegeven ‘brieven uit Menado’ weten, dat Tine een kapitaaltje mee ten huwelijk bracht. En uit Dekker's verlovingsbrieven blijkt dat het standsverschil in zijn ogen heel gewichtig was. Ik geloof dus dat ik bij het karakteriseren der situatie het juiste evenwicht bewaard heb, waar ik zeg, dat Dekker wel geen goede partij voor het baronesje was, maar dat hij sterker stond doordat Tine niet knap was en hij van haar kapitaaltje niet af wist. Maar nu des Pudels Kern: ‘En laten wij het nu maar onmiddellijk zeggen: voor mej. Meijer is Mimi - al formuleert zij het niet met zoveel | |
[pagina 68]
| |
woorden - de “maîtresse” geweest, in ieder geval de indringster, die Tine's huwelijksgeluk verwoestte.’ Ja, dit is het nu wat de heer Ett mij met alle geweld in de schoenen wil schuiven. Hij heeft zo weinig gevoel voor niveau, dat hij me zelfs graag op één lijn zou willen stellen met Multatuli's schoondochter, maar dat durft hij toch niet helemaal. Hij kan zich, als het over Multatuli's huwelijksleven gaat, blijkbaar maar twee houdingen voorstellen: enerzijds die van de bekrompen kleinburger, die Multatuli te lijf gaat met het zure geroddel van het geschokte fatsoen, anderzijds die van de fanatieke Multatuliaan, die zijn held niet verdedigt, maar goed praat, d.w.z. acceptabel tracht te maken voor diezelfde bekrompen kleinburger, desnoods door te verzwijgen of te loochenen wat tegen diens fatsoensnormen indruist, zonder te begrijpen dat hij zich daarmee op één lijn met hem stelt. Deze houding is misschien historisch verklaarbaar, maar het wordt toch tijd dat men haar laat varen. We moeten Multatuli aanvaarden zoals hij is, met zijn grootheid en haar onvermijdelijke keerzijden, en natuurlijk ook met zijn eigen erotische aanleg. Maar dit wil niet zeggen dat we hem niet critisch mogen zien, niet eens wanneer hij dingen doet, die hij zèlf als aanvechtbaar voelt! Als hij nooit van iets wroeging had gehad, zoals Holda beweert, zou dit hem niet tot Uebermensch, maar tot psychopaath stempelen. Het is heel duidelijk dat hij zich schaamt wanneer hij Tine, vlak na zijn verloving, de kinderachtige geschiedenis met Cateau opbiecht. Hij schaamt zich - begrijpelijk genoeg - nog veel meer, wanneer hij na de mislukking van het driehoeksexperiment aan kennissen of vrienden over Tine schrijven moet. Dat alles is zonder moeite uit zijn brieven te lezen, wanneer men niet moedwillig de ogen ervoor sluit. De heer Ett neemt, als ik het goed begrijp, aanstoot aan mijn psychologische behandelingswijze, die, hoe eenvoudig ook, voor hem te subtiel is. Hij stelt me De Gruyter ten voorbeeld, met zijn onnozel verdoezelingsrecept. Ieder die mijn boekje onbevooroordeeld leest, kan constateren, dat het met een aanklacht niets te maken heeft en dat niets verder van mij is dan moraliseren. Ik heb gestreefd naar wetenschappelijke objectiviteit. Dit betekent niet dat ik mij van waarde-oordelen onthoud en getuigenissen zonder aanzien des persoons aanvaard. Integendeel, het wil zeggen dat ik mij rekenschap geef van de verhouding waarin de aangevoerde getuige tot de behandelde figuur staat, en me afvraag in hoever die verhouding zijn oordeel subjectief kan kleuren of vervalsen, maar ook: in hoever dit oordeel niettemin waardevol blijft. Want het feit dat iemand persoonlijke motieven heeft voor het schrijven van gedenkschriften is op zichzelf nog geen argument tegen de inhoud. Zelfs de schoondochter, hoe vulgair ze ook is en hoe onbetrouwbaar haar voornaamste informatiebron (Edu), kan toch niet geheel genegeerd worden. Ik heb haar in drie gevallen geciteerd:
1o. op blz. 53-54 van mijn boekje, waar ik constateer, dat haar voorstelling van de gebeurtenissen door andere documenten volledig gestaafd wordt. | |
[pagina 69]
| |
2o. op blz. 46, waar ik tegenover haar berichtgeving een schildering van dezelfde situatie door Tine stel,
3o. op blz. 77-78, bij de beschrijving van de driehoeksverhouding, aangezien Annette Douwes Dekker de enige is, die intieme bijzonderheden over deze situatie vertelt, en met haar verhaal als mogelijke verklaring van Tine's vertwijfeling in ieder geval rekening moet worden gehouden. Er is nog één punt waar ik op in wil gaan, n.l. de appreciatie van Mimi. Ik zie haar niet op de manier die de heer Ett mij aanwrijven wil. Ik neem geen aanstoot aan haar verhouding tot Dekker, ik laat uitkomen dat ze in veel opzichten een betere vrouw voor hem is geweest dan Tine, flinker, praktischer, zelfstandiger, daardoor beter in staat hem leiding te geven, maar ik constateer dat ze unfair tegenover Tine was, en ik meen dit aan de hand van haar brieven aan Vosmaer en de door haar geïnspireerde beweringen van Holda te hebben aangetoond. Mimi's veelbewonderende uitgave der ‘Brieven’ vind ik zeer aanvechtbaar. Dat Mimi met opzet Tine's brieven vernietigd heeft kan ik natuurlijk niet bewijzen, maar ik houd het voor meer dan waarschijnlijk. Wat zich wèl bewijzen laat, is dat Mimi herhaaldelijk feiten onjuist weergeeft, of tendentieus verzwijgt. In mijn boekje heb ik daar enige malen op gewezen. Dat zij, bij het samenstellen van de brievenbundels, waarbij het om een selectie ging, deze zó heeft getroffen dat Multatuli en zijzelf er zo gunstig mogelijk in uitkomen, ligt wel voor de hand. Het gaat dan ook in deze kwestie weer niet in de eerste plaats om een schuldvraag. Waar het verzorgen van Multatuli's geestelijke nalatenschap in de handen van een zo nauw belanghebbende was, kon subjectiviteit niet uitblijven. Maar Multatuli's bewonderaars kunnen hem geen slechter dienst bewijzen, dan door Mimi onfeilbaar te verklaren en het tendentieuse van haar publicaties over het hoofd te willen zien. Het is hùn taak Mimi's ‘Brieven’-uitgave systematisch te onderzoeken en haar mededelingen critisch te toetsen aan het overige beschikbare materiaal.
Josine W.L. Meijer |
|