Libertinage. Jaargang 1
(1948)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Bij de jaarwisselingTer gelegenheid van het laatste nummer van deze jaargang laten wij drie klagers bij ons binnen, die hun bezwaren tegen Libertinage komen ontvouwen. De eerste vindt, dat wij te weinig ruimte aan ‘scheppend werk’ hebben gegeven, de tweede is van mening, dat wij faalden, omdat wij geen vorm hebben gevonden voor ‘het nieuwe’, dat in de achter ons liggende jaren van verdrukking en verzet geboren werd, terwijl de derde ons verwijt, dat wij niet ophouden de erfenis van Ter Braak en du Perron te herkauwen Gezamenlijk beschouwen onze klagers ons als epigonen, die niet ‘verder’ zijn dan hun voorgangers, die geen nieuwe wegen hebben aangewezen, voerend naar nieuwe horizonten en die deze tekortkomingen bovendien hebben op een niet-scheppende wijze. Zij geven toe, dat Libertinage een zeer leesbaar, interessant en, op de drukfouten en het onregelmatig verschijnen na, zeer verzorgd tijdschrift is, maar intussen toch oncreatief, onnieuw en epigonistisch. Wij hebben deze drie klagers drie ongemakkelijke stoelen aangeboden en hun verzocht hun drie brillen een ogenblik af te zetten, waarmee zij de nieuwe horizonten toch ook niet ontdekken zouden, en hen toen als volgt toegesproken: ‘Met “scheppend werk” bedoelt gij waarschijnlijk versjes en verhaaltjes in tegenstelling tot de essays, de kritieken en de brieven, die totnogtoe de hoofdinhoud van ons tijdschrift hebben gevormd. Wij zouden zeker meer van dit “scheppend werk” - om uw wonderlijke terminologie een ogenblik over te nemen - geplaatst hebben, indien het, op het door ons gewenste niveau, beschikbaar was geweest. Er worden in Nederland wagonladingen vol “scheppend werk” geproduceerd, bijzonder veel bijzonder slechte verhaaltjes in elkaar gedraaid, ontelbaar vele slechte en minder slechte, maar onbeduidende versjes geknutseld. Op slechts een deel van het schaarse werkelijk goede hebben wij de hand weten te leggen. Men kan dat betreuren, maar men kan het niet met recht verwijten. De taak van een tijdschrift is niet in de eerste plaats om de literatuur te zijn of te weerspiegelen, maar om mede te werken aan het maken van het klimaat, waarin literatuur kan ontstaan. De eerste taak van een tijdschrift is om een critische maatstaf te voeren, die nodig is voor het verwerven of het behouden van die zin voor | |
[pagina 50]
| |
proporties, die in een kleine, afgesloten letterkunde zo vaak ontbreekt of zo gemakkelijk teloor gaat. Een tijdschrift bestaat en marge van de literatuur. Het is niet de literatuur, maar het gaat over de literatuur.’ ‘De lieden, die gemeend hebben, dat de literatuur door de oorlog zou opbloeien, komen bedrogen uit. Voor de vorming van schrijvers kan het verliezen van een zekere burgerlijke zelfgenoegzaamheid natuurlijk van betekenis zijn, maar de enige voorwaarde is het niet en de werkelijk groten hebben een dergelijke demonstratie ad oculos van de broosheid van leven en normen niet nodig. Dit voorspellen van literaire meesterwerken uit stormachtige gebeurtenissen, het bouderen als de voorspelling niet uitkomt, komt voort uit een cultuurfilosofie op dagblad-peil, die alleen kan tieren in de treurige hoofden van hen, wier waardebepalingen evenredig zijn aan de dikte der headlines. Hun teleurstelling over het uitblijven van stukken, waar men van omvalt, van synthetische drama's over oorlog en verzet en van verlossende woorden en theorieën kunnen wij dan ook nauwelijks au serieux nemen. Wij verwijzen hen naar onze collega's De Nieuwe Stem en Podium, waar men de nieuwe uitwegen, de nieuwe moralen, de nieuwe Goden zelfs - bijna - gevonden heeft, respectievelijk afgestemd op het universitair en middelbare onderwijs.’ ‘Onze bezigheid is een andere: te onderzoeken hoe men leven kan zonder die verlossende woorden, zonder de formules, zonder de uitwegen en de vaste zekerheden, zonder de coquetterie met Moskou of met de nieuwe scholastiek van het existentialisme. Er zijn er ook, die van rancune jegens Stalin vervuld zijn en ons juist uit dien hoofde ons ‘negativisme’ verwijten. Zij hadden op een ander, braver Moskou gehoopt, dat ook wij niet hebben kunnen leveren.’ ‘Als men daartegenover een formule wil voor ons - bij voorkeur ongeformuleerd - standpunt, dan zou ik willen zeggen, dat wij er onze eer in stellen om niet tegen de uitwegloosheid van het menselijk bestaan in te denken. In politieke zin betekent dit juist het tegendeel van een conservatisme of radicalisme, dat zich ter rechtvaardiging van zijn ongerechtigheden altijd op die uitweg beroept. Wij vinden het alibi ondeugdelijk, waarvan men zich bedient bij de methoden der koloniale onderdrukking; wij verwerpen de excuses voor de beestachtigheden van het totalitair bedrijf, omdat wij met het doel van dat bedrijf zijn middelen verwerpen. Wij kunnen niet in een “doel” geloven, dat zich als alibi of uitweg voor schurkerijen gebruiken laat.’ ‘Vertaald in de culturele sfeer, wordt dit het besef van te leven in een overgangsperiode, waarin een literair tijdschrift de taak heeft om een bepaalde smaak en een bepaalde traditie te behoeden voor de gevaren van de eeuw. Dat behoeden betekent: telkens opnieuw levend maken en ontdoen van de schimmel en de schoolmeesterijen, die alle waarden altijd dreigen te overwoekeren. Het betekent: bewaren voor het cultureel fascisme, d.w.z. voor de vervlakking en vulgarisatie, waarmee de instrumenten van de massa, krant, film en radio, alles op haar peil naar beneden trachten te trekken. Het betekent het koesteren van een kwetsbaar organisme in een tijd, waarin oorlogen en dictaturen iedere zelfstandigheid naar het leven staan.’ ‘Wie bazelt over het nieuwe en verlossende woord, dat wij niet gesproken hebben, heeft er geen idee van, hoe oud en “abgeschmackt” een dergelijk verlangen is. Het nieuwe woord is de nieuwe waan, waarachter de oude Adam het oude bedrijf onveranderd voortzet. Het nieuwe woord is de mode van de dag en van het dagblad, die wij ons met onze kritiek en ons skepsis van het lijf trachten te houden. Het nieuwe woord is een aangelegenheid voor parvenu's, die de oude woorden verwerpen, zonder zich daartoe het | |
[pagina 51]
| |
recht veroverd te hebben en het nieuwe niet bedenken, maar importeren uit een vulgaire begeerte naar oorlogswinst.’ Dit zeggen wij tegen de eerste twee klagers en omdat wij langzamerhand op de temperatuur gekomen zijn, waarop wij met gloed en overtuiging kunnen spreken, richten wij ons zonder verdere overgang tot de derde querulant. ‘Het herkauwen van de erfenis van Ter Braak en du Perron is nodig nu en nog jaren lang, omdat zij, in onze verhoudingen, zéér grote schrijvers zijn, die over essentiële dingen geschreven hebben, die aan de orde zijn en dat voorlopig wel zullen blijven. Het streven om toch vooral niet onder hun invloed te staan, om toch in hemelsnaam niet voor hun epigonen te worden aangezien, is de belachelijke praeoccupatie van dwergen en het zekerste bewijs van onzelfstandigheid, dat men geven kan.’ ‘Het calvinistische klimaat in Nederland brengt mee, dat men zijn grote mannen niet alleen niet eert door standbeelden van hen op te richten, maar dat men ze helemaal niet eert. In Engeland wordt over iedere figuur van betekenis een biografie geschreven, in Frankrijk overdrijft men misschien de herdenkingen en eerbetuigingen van te veel soms zuiver plaatselijke grootheden. Maar het veronderstelt besef van de waarde van traditie en cultuurbezit. In Nederland niets van dit alles. Men begraaft de doden en gaat over tot de orde van de dag. Het is misschien een goede methode in scheepvaart en industrie, waarin ons land zo veel heeft tot stand gebracht met dit soort veerkracht. ‘Niet treuren, niet omkijken, niet bij de pakken neerzitten, maar de hand aan het roer en het oog gericht op God.’ Dat is Hollandse wijsheid en het is gewoonlijk een uitstekende wijsheid, maar in zaken van hogere cultuur, en letteren in het bijzonder, is het een uitstekende dwaasheid. Nederland heeft bijna geen grote schrijvers voortgebracht, omdat het tegen grote schrijvers is. Het is onfatsoenlijk en onbescheiden groot te zijn tussen de kleinen. Als er dus bij ongeluk toch een paar groten tussen door lopen, dan legt iedereen de vinger op de lippen en vermaant: ‘Ssst! Niet meer over praten!’ Of er komt een koor van straatjongetjes, die hun broekjes nog niet helemaal droog kunnen houden en die jouwen: ‘Epigónen, epigónen!’ ‘Natuurlijk zijn wij epigonen in de zin van later geborenen en wij aanvaarden de consequenties van dat later-geboren-zijn ten volle. Natuurlijk zullen wij alles doen om schrijvers te eren, wier invloed wij goed en heilzaam vinden en wier werk levend en actueel is en nog zeer onvoldoende gekend en bestudeerd. Dat betekent nog niet, dat wij de resultaten van de problematiek van du Perron of Ter Braak hebben overgenomen. Wij hebben nooit behoefte gevoeld een lijstje op te stellen met punten, waarin wij het oneens zijn met deze voorgangers. Om legende-vorming te voorkomen is het misschien nuttig hier aan te stippen, dat wij bijvoorbeeld met de Terbraakse grootheden, menselijke waardigheid en honnêteté, nooit hebben geopereerd, dat du Perrons clan-hiërarchie ons volkomen vreemd is en dat het forensisch criterium van de persoonlijkheid voor ons onbruikbaar is, omdat deze o.i. slechts één van de verklaringen kan zijn van het verschijnsel, dat literatuur ons treft of beweegt, maar geen maatstaf.’ ‘Geen enkel verschil echter kan bewerken, dat wij onze vriendschap met Ter Braak en du Perron zouden verloochenen en dat wij hun nagedachtenis tegen aanvallen zullen blijven verdedigen. Onze vriendschap is geen vader-zoon-verhouding, zoals Sierksma zijn relatie tot de Forumschrijvers onlangs namens wat hij zijn “lichting” noemt in Podium beschreef. Voor ons is dan ook de vader-moord bepaald niet nodig, waarmee de redacteuren van dat tijdschrift zich hun onafhankelijkheid trachten te veroveren. Sierksma consacreerde deze wandaad onlangs uitdrukkelijk met de verbluffende opmerking: het is een schone en wijze gril van het leven, | |
[pagina 52]
| |
dat het van al de Forum-schrijvers alleen Vestdijk na 1940-'45 heeft laten doorwerken als de enige, met wie de jongeren zich niet konden indentificeren. Hij overtreft de Hollandse afkeer van grote formaten door dankbaar te zijn voor de dood van Marsman, Ter Braak en du Perron. Zijn “lichting” had die dood blijkbaar nodig om los te komen van haar “vaders” met behulp van “psychiater” Vestdijk. Ik had van die essayist werkelijk iets anders verwacht dan zo'n botte opmerking, té bot zelfs voor een door Freud gegrepen dominee, die zich uit in de terminologie van de drilsergeant.’ ‘Onze verhouding tot hen is er een van vriendschap, van gemis ook door hun afwezigheid. Wij rekenen het ons tot een eer, dat wij in staat zijn inedita van deze auteurs te publiceren. Wie ons daarom van epigonisme of misschien wel van plagiaat beschuldigt, krijgt eerder een koekje dan een schop.’
H.A. GOMPERTS | |
Libertinage en libertéHet was te voorzien dat vroeg of laat het vrijbuiterschap met de vrijheidsidee in conflict zou komen. De critiek van een der redacteuren van dit tijdschrift (zie no. 2 en 3) op Sartre en zijn leer is een symptoom, niet meer, maar ook niet minder. Het moest gebeuren dat de aristocratie van het intellect in verzet kwam tegen de democratie van het experiment. Alle democratische geesten plegen de selectieve activiteit van het analyseerend verstand tot het experiment der synthese te degradeeren. Rimbaud deed het met Baudelaires dandysme, Sartre doet het met Montaignes scepticisme of om dichter bij het heden te blijven, met Gides ‘disponibilité’. In plaats van ‘que sçais-je’ te belijden, experimenteert - coquetteert kan men ook zeggen - Sartre met de zekerheid. Sartre is echter niet beroemd geworden om de zekerheden die hij aan een onzekere wereld gaf, maar wegens zijn irrationeel geloof in die zekerheden, sterker gezegd, wegens zijn geloof in de macht van het irrationeele. En terwijl de Duitschers dit geloof met de vesting-Europa verdedigden, doet Sartre het door middel van het bureau der Temps Modernes. Bismarck deed met zijn kanonnen, wat Livingstone met zijn wandelstok deed, die een nieuw werelddeel ontdekte, ergo veroverde. Hitler veroverde de wereld, na er zijn bloedig spoor in te hebben achtergelaten. Sartre doet hetzelfde, maar geneert zich nog als er van hem maar een voetspoor achterblijft. Beiden handelen volgens irrationeele maatstaven. Daarom kan men bij den laatste niet van inwendige contradictie spreken, want hij wil au fond - vaak ondanks den schijn van het tegendeel - niet anders dan zich zelf tegenspreken, hij wil de resten van zijn eigen westersche logica in navolging van Nietzsche en Spengler stuk denken en stuk spreken. | |
[pagina 53]
| |
Sartre gaat het hierbij vóór alle dingen om activiteit. Vandaar dan ook dat hij in het stampvolle Zijn, waar Lavelle van spreekt, ruimte broodnoodig heeft om ‘armslag’ te krijgen. Zijn kleine, onaanzienlijke gestalte - een aspect dat ons tegelijkertijd de gestalte van den ‘petit corporal’ en die van de ‘kleine man’ in de gedachte brengt - vult een heele ruimte. Daarom had hij naast het Être het Néant noodig. En dan liefst een actief, een dynamisch Néant, dat zich zelf voortdurend ‘néantiseert’. Voor de statisch aangelegde ‘cidevants’, die ondanks hun libertijnsche activiteit toch zeer op hun rust gesteld zijn - de rust der ‘ruelles’! - is deze rustelooze activiteit een gruwel. Zij weten zich echter te beheerschen en spreken van gebrek aan logica. Het werd tijd, zeide ik, dat Libertinage het met de ‘liberté’ aan den stok kreeg. In den grond is het de strijd van de aristocraat tegen de democraten. Het zijn de ‘ci-devants’, de libertijnen van vóór de Fransche revolutie, die alle latere revoluties, die der Décabristen, die van 1848, die van de Commune, ja die van Lenin althans geestelijk overleefd hebben en thans protest aanteekenen tegen den ‘homo novus’, tegen den ‘Kleinbürger’, den self-made man Sartre, zooals Van Leeuwen hem noemt. Tegen Sartre, den man zonder verleden, wordt Proust uitgespeeld, de man die steeds op zoek was naar zijn verleden. Er zit te weinig frissche lucht in zijn boeken volgens het oordeel van Van Leeuwen. Geen wonder ook, het is de bedomptheid van het derde rangs Hôtel de la Louisiane dat Sartre zich indertijd tot woning heeft verkozen. Dat Sartre in werkelijkheid rijk is, doet niets ter zake, immers heeft hij door zijn ‘choix originel’ zich een poovere, beschimmelde situatie gekozen. Hij wil nu eenmaal niet anders en ergert met zijn pantoffels zijn rijke familieleden die rijlaarzen dragen. Sartre compromitteert de aristocratie der Fransche literatuur. Sartre zou voor de vele slagen der logica welke zijn aristocratische critici hem toebrengen bezwijken, ware het niet dat hij schitterde door afwezigheid. Hij heeft zijn tenten elders opgeslagen en de zaak van het existentialisme draait ondanks gebrek aan logica. Zijn vrijheid moge van bedenkelijk allooi zijn, een opgelegde vrijheid, hij geniet van dit heilige moeten dat hij zelf eenmaal gekozen heeft. Leve de vrijheid: op die wankele basis der aanvoegende wijs heeft Sartre heel zijn wereldberoemde activiteit - zich uitstrekkend van het Café de Flore en de Dôme tot de Aula en de Koepel en van Parijs tot Kentucky - stevig gevestigd. Zijn ideeën mogen allen grond missen: het zijn toch maar ‘idées en marche’.
Deze bestrijding van Van Leeuwens critiek is geen weerlegging, wil dat ook niet zijn. Logisch geredeneerd, heeft de redacteur van Libertinage immers volkomen gelijk. Inderdaad is zijn redeneering sluitender dan die van Sartre, die, dat geef ik toe, daarom nog niet voor onlogisch wil doorgaan, waarom hij getracht heeft zijn leer theoretisch te funderen volgens de wetten der beproefde logica. En het is mijns inziens een fout dat hij dit in zijn L'Existentialisme est un humanisme gepoogd heeft te bereiken, welk boekje dan ook de schijf geworden is waarop de talrijke tegenstanders hun pijlen bij voorkeur richten. Maar Sartre, en met hem de phenomenologen in het algemeen, hebben nog wel een àndere logica te hunner beschikking. In dit verband spreken zij zelf wel eens van formeele en transcendente logica. Men zou desnoods ook wel van statische en dynamische logica kunnen spreken, of, om zich aan de geijkte termen te houden, van empirische en existentiëele logica. Waarop het verschil voor mij neerkomt, zou ik het liefst door middel van een beeld willen duidelijk maken. De formeele logica kan men vergelijken met een treinverbinding die tusschen twee sinds lang bestaande steden na verloop van tijd tot stand komt. Deze communicatie | |
[pagina 54]
| |
voorziet dus in een reeds bestaande behoefte. De transcendente logica daarentegen doet denken aan een stuk rail dat door een oerwoud gelegd wordt ten einde twee alsnog te bouwen steden te verbinden, een verbinding waaraan men op dat oogenblik nog geen behoefte heeft. Hier gaat het dus om een te scheppen behoefte. - Wat doen nu de phenomenologen en met name Sartre, in tegenstelling tot de empirici? Zij passen hun aangeboren logische begrippen niet toe op reeds bestaande ideeën, maar richten deze als het ware op nog onontgonnen gebieden van het menschelijk denken. Zij gaan dus bij wijze van spreken met hun logica op avontuur uit. En nu komt het mij voor dat de fout die de bestrijders-uit-naam-der-logica van het existentialisme - waarvan Van Leeuwen een intelligent vertegenwoordiger genoemd mag worden - begaan hebben, is, dat zij, de portée van dit verschijnsel niet inziende, deze logica, als gold het een telescoop, zijn gaan draaien en richten op reeds lang veroverd en in kaart gebracht gebied en dat zij vervolgens hetgeen zij er doorheen ontwaarden met de gegeven werkelijkheid zijn gaan vergelijken. Zoodoende ontdekken zij fout op fout Zij hebben groot gelijk voor zoover het deze ontdekkingen betreft, doch in hun werkwijze zelve schuilt een grondfout, een vitium originis. Zij vergeten namelijk dat de oorspronkelijke bestemming van dat technisch gevaarte een gansch andere is dan zij in hun wijsheid bevroeden...... Nu zou de heer Van Leeuwen van zijn kant aan mij de vraag kunnen stellen waarom ik zoo critiekloos sta tegenover de leer van Sartre. Welnu, ook ik ben wel eens critisch gestemd waar het Sartre betreft, ook mij bevredigt zijn volgeling Merleau-Ponty soms in meerdere mate. Maar ik beschouw Sartre nu eenmaal met de oogen van iemand die voornemens is een vliegtocht te ondernemen. Het toestel staat gereed en ik sta op het punt om in te stappen. Natuurlijk zou ik de Hollandsche degelijkheid meer eer aandoen, indien ik het toestel aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp, alvorens er mijn leven en persoon aan toe te vertrouwen. En ook ik zou bij dit onderzoek ‘losse schroeven’ kunnen ontdekken. Maar de groote schroef staat nu eenmaal al te draaien en ik wil niet achterblijven. Desnoods vlieg ik, bij een volgend station aangekomen, verder met de ‘Merleau-Ponty’. Evenwel laat ik het analytisch onderzeok ditmaal aan anderen over, met name aan de leiding van Libertinage. Want ik verkies de vrijheid, al is het de vrijheid binnen de enge wanden van een cockpit. ‘Quatre murs - liberté!’ riep Corbière en Hugo heeft eens de opmerking gemaakt dat niets suggestiever is dan een muur ‘derrière lequel se passe quelque chose’. Gedoemd tot vrijheid: Hamlet wist er al van mee te praten. Ook hij was ‘in der Welt geworfen’. En of Sartre en de zijnen dit oude probleem slechts met behulp van barbaarsch klinkende terminologieën trachten op te lossen, is nog de vraag. Of is hun opkomen voor de vrijheid van Indo-China een schermen met termen? Of is Sartres bestrijding van het antisemitisme een doode letter? De conclusie van dit geschrift luidt (ik citeer de Hollandsche vertaling): ‘Geen enkele Franschman zal vrij zijn zoolang de Joden niet ten volle van hun rechten genieten. Geen enkele Franschman zal in veiligheid leven, zoolang een Jood, in Frankrijk en in de heele wereld, zal moeten vreezen voor zijn leven’. Zoolang dergelijke waarheden worden verkondigd door figuren wier heilsleer ‘haar heil alleen nog maar in termen zoekt’, ben ik zoo vrij aan de juistheid van Van Leeuwens conclusie te twijfelen. ‘Libertinage’ en ‘liberté’: het is de oude controverse sinds het optreden der Encyclopedisten; ze is met het optreden der Existentialisten in een nieuwe phase getreden, die mij op zichzelve reeds belangrijk genoeg leek om haar in Libertinage nader te belichten.
D.A. DE GRAAF | |
[pagina 55]
| |
NaschriftIk betwijfel of Sartre een pleidooi als het bovenstaande erg zou appreciëren. De Graaf doet denken - om tegenover zijn wat verwarde metaforenstroom ook eens een beeld te stellen - aan een advocaat die verminderde toerekeningsvatbaarheid pleit voor een cliënt, die zelf alles doet om een verstandige indruk te maken. Uit het portret dat hij ons van Sartre geeft, zou men inderdaad opmaken dat deze niet helemaal wel bij 't hoofd is. Hij schildert hem af als een kleinburgerlijke vrijbuiter, die andermans scepsis degradeert(?) tot een experiment met een (blijkbaar niet-selectieve) synthese, oftewel een zekerheid, waarmee hij coquetteert, maar waaraan hij ook een irrationeel geloof hecht dat hem beroemd heeft gemaakt; die niet anders wil dan zichzelf tegenspreken, maar het niet doet; die om ruimte om zich heen te krijgen een actief dynamisch niets nodig heeft (dat zichzelf dan nog voortdurend vernietst) i.p.v. een gewoon, en deze ruimte dan weer graag zo bedompt en beschimmeld mogelijk heeft; die tussen niet bestaande steden rails legt waaraan men geen behoefte heeft, en transcendent-dynamisch-existentieel-logische begrippen toepast op nog niet bestaande ideeën; die dikke-boeken schrijft bij wijze van afleidingsmanoeuvre, hij is er helemaal niet in te vinden, hij heeft zijn tenten elders opgeslagen. Ik heb eigenlijk het gevoel niet zozeer mijzelf als Sartre te moeten verdedigen tegen argumenten vóór zijn leer, die evenzeer gelden of golden voor Alfred Rosenberg of de Oxford-beweging: ‘het zijn toch maar idées en marche; logische tegenstrijdigheid doet er niet toe, we hebben hier met een heel nieuw soort denken te doen’, etc. Ik geloof er niets van dat Sartre niet anders wil dan zichzelf tegenspreken: weinig mensen geven zich zoveel klaarblijkelijke moeite zich aan de (niet dynamisch-existentiële, maar gewone) logica te houden. Ik geloof ook niet dat hij beroemd is geworden om zijn geloof in de macht van het irrationele (als men daar werkelijk beroemd van werd wat ik misschien nog beroemder dan hij) of dat dat geloof zomaar hetzelfde is als dat van Hitler: alleen in het domein van het rationele zijn er dingen ‘hetzelfde’. Ik ben van mening dat Sartre juist eerder beroemd is geworden, omdat hij aan een generatie die aan de macht van het irrationele wel heeft móeten geloven toch nog een maximum van rationaliteit tegenover die macht heeft gegeven; een termenarsenaal waarmee men zich rustiger en gewapender kan voelen, ook zonder troostend geloof. Het is dan ook zonderling dat De Graaf mij verwijt de logica en de 18e eeuwse ratio tegen de vrijbuiter Sartre uit te spelen, terwijl ik juist een oude vrijbuitersrichting in de filosofie bij hem zag verzanden in een nieuwe scholastiek, en zijn abstract-rationalistisch vrijheidsbegrip bestreed. Het existentialisme is niet zo'n wilde en opwindende aangelegenheid als De Graaf meent;......en réalité, zegt Sartre, c'est la doctrine la moins scandaleuse, la plus austère; elle est strictement destinée aux techniciens et aux philosophes. Dit moge enigszins euphemistisch klinken, Sartre's doctrine is inderdaad nog van belang waar zij nieuwe antwoorden poogt te geven op een aantal oude, traditionele vragen der vakfilosofie. Zij faalt echter voor zover zij een nieuwe mens- en levensbeschouwing wil geven, en haar psychologische, maatschappelijke en ethische inzichten zijn noch nieuw, noch helder, noch noodzakelijk uit haar uitgangspunten voortvloeiend. Nog minder hebben Sartre's eigen concrete ‘keuzen’ te maken met ‘la doctrine la plus austère’. Zijn partijkiezen voor Indo-China en tegen de antisemiet is mij zeer sympathiek, maar het existentialisme is daarvoor noch nodig, noch voldoende. Sartre heeft voor deze standpunten overigens rationele | |
[pagina 56]
| |
argumenten genoeg en het spreekt wel vanzelf dat dit niet de heilstermen zijn waarvan ik sprak. Het standpunt van waaruit ik Sartre becritiseerde is De Graaf kennelijk niet duidelijk; misschien misleid door de titel van mijn artikel heeft hij gedacht dat ik iets tegen ‘losse schroeven’ heb, terwijl die mij alleen interesseerden met het oog op Sartre's manier van schroeven draaien. Anders gezegd: ik heb de logica alleen in het geding gebracht waar Sartre zelf logische samenhangen pretendeerde, om langs die weg voor hem karakteristieke psychologische samenhangen te vinden. Verder ben ik op de logica niet zo gesteld als De Graaf denkt, zomin als op Proust of de ‘rust der ruelles’. De Graaf's verdediging van Sartre lijkt mij dan ook als zodanig minder geslaagd dan als bijdrage tot het beter begrip van het existentialisme als mode. In de mode is een filosofie als het haar aanhangers er in de eerste plaats om gaat mee te marcheren met de ‘idées en marche’, mee te komen met het vliegtuig dat op vertrekken staat. Zij zijn soms wel critisch gestemd (wie heeft er niet wel eens een 18e eeuwse bui?) maar geloven toch graag dat er achter de wanden van het vliegtuig ‘se passe quelque chose’, terwijl er alle reden is om aan te nemen dat er gewoon lucht achter zit. Deze sensatie-beluste instelling maakt dat een mode gaat werken als een sneeuwbal, dat niemand wil achter blijven als ‘de grote schroef draait’, vooral niet de Graven, die voor geen geld meer voor ‘cidevants’ gehouden willen worden - vergetend, dat ook een democratie meer gebaat is bij zelfstandig denken dan bij ‘idees en marche’, bij concrete vrijheden dan bij een abstracte Vrijheid.
W.F. VAN LEEUWEN |
|