slachtoffer van de crisis, wanneer de bank ontslagen begint uit te delen. Hij is geen Don Juan, hij speelt die, en voor de opmerkzame toeschouwer ook wel op erg doorzichtige wijze. Zijn avances zijn niet minder schutterig dan die van meergenoemd voorgangertje, hij valt er op beproefde wijze bij uit het raam, of rolt weinig doeltreffend met zijn kop thee over de schoot der dame, die zijn volgend slachtoffer moet worden. En ook met dat raffinement is het niet zo geniaal gesteld, als het wel lijkt. Hij drinkt - natuurlijk, had ik haast geschreven - bijna zijn eigen vergif op, hij rolt - even vanzelfsprekend - zelf in het water als hij bezig is zijn echtgenote uit Bordeaux te doen verdrinken. En pech heeft hij ook niet minder dan wij van hem gewend waren, want op een van zijn huwelijken staat een per abuis nog levende andere echtgenote luidkeels te schateren, zodat hij de in streepjesbroek gestoken benen moet nemen. Ach neen, hij is zo weinig veranderd, nog steeds is hij de man die in de maatschappij door zijn onhandigheid niet slaagt, de stroper die in zijn eigen valstrikken raakt.
Nog steeds is er het lieve bloemenmeisje en het meisje dat, zoals hij, een invalide bemint, meer nog: dat een verregend katje, altijd terugkerend symbool van het zwerverschap bij Chaplin, onder haar jas koestert.
Toch kan men natuurlijk niet volhouden, dat deze verkleedpartij, uiterlijk en innerlijk, en hoezeer ook telkens weer door zijn tegendeel opgeheven, ongedaan gemaakt, van zin verstoken zou zijn. Er is wel degelijk iets veranderd, alleen niet het grondtype: de naïeve, belachtelijke zwerver, in conflict met de maatschappij, en het onderspit delvend. Ook dat is niet zo moeilijk uit te maken. Chaplin is van optimist... pessimist geworden, en erger dan dat. Het zwervertje dat, het beminde meisje aan de hand, aan het eind van de film een betoverende horizon tegemoet ging, is nu veranderd in een oude, in het nauw gedreven man, die tussen twee sombere mannen voor de guillotine gaat aantreden. ‘Ik breng u de vrede met God’, zegt de priester in de cel. ‘Met Hem heb ik geen last, mijn conflict is met de mensen!’ luidt het antwoord. Een diepe mensenhaat heeft deze film inderdaad doortrokken, meedogenloos en afgrijzenwekkend. Voor die sfeer is de openingsscène van ‘Monsieur Verdoux’ karakteristiek, de sfeer van het morbide burgermilieu, van koude haat en kleine rancune-ruzie, van mensen die niet kunnen samenleven. Met alle instellingen der burgermaatschappij drijft Chaplin in deze film de spot, met de kerk, het huwelijk, de vriendschap, de huiselijkheid, de opvoeding. ‘Always remember, violence begets violence’, vermaant hij met geheven huichelvinger zijn zoontje, die de kat aan haar staart trekt. Ja zelfs het meisje, dat hij wegens haar liefde voor een invalide man aanvankelijk spaart voor zijn experiment met het pijnloos vergif, behoudt geen krans van heilige onschuld: aan het slot keert zij terug als maîtresse van een... wapenfabrikant! Toch is die ijzerharde consequentie van zijn eigen misanthropie hem blijkbaar te machtig, want opnieuw spaart hij haar: zijn arrestatie nabij wetend, verscheurt hij het kaartje met haar adres, dat haar kan compromitteren!
De vrolijke humor (de broodjesdans, het ontwaken in de armen van een standbeeld dat onthuld wordt) heeft plaats gemaakt voor galgenhumor, de speelsheid is verdwenen. Inplaats van rolschaatsen te rijden met één been in de bocht onwetend boven een afgrijselijke afgrond, tart hij thans de dood bewust... en kan hem niet aan. Als hij reden heeft om aan te nemen, dat hij zijn eigen vergif heeft gedronken, wankelt hij in stervensnood, in doodsangst, de kamer uit. Zijn conflict met de mensen schijnt in het laatste stadium, en opnieuw wijst hij alle schuld af: wanneer de openbare aanklager in de rechtszaal, op hem wijzend, uitroept: ‘You have a monster before you’, wendt Henri Verdoux het hoofd om, en kijkt speurend achter zich... De laatste woorden, die de ter dood veroordeelde vrouwenmoordenaar mag spreken zijn