Het leven der eerwaardige moeder Andries Yserens, overste van het Lammenhuis te Deventer, overleden in den jare 1502
(1875)–Anoniem Leven der eerwaardige moeder Andries Yserens, overste van het Lammenhuis te Deventer, overleden in den jare 1502, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Het leven der eerwaardige moeder Andries Yserens,Ga naar voetnoot1) overste van het Lammenhuis te Deventer, overleden in den jare 1502.Uit de merkwaardige, vooral aan oude handschriften incunabelen, zeldzame boekwerken bij uitstek rijke bibliotheek van wijlen den Heer Mr. F. Ph A. Heerkens, laatstelijk raadsheer bij het provinciaal hof van Overijsel, | |
[pagina 179]
| |
oudheidkenner zooals weinigen, is o.a. in mijn bezit gekomen een, naar mijn oordeel, niet onbelangrijk handschrift. Het is met duidelijke, flinke, doorgaans sierlijke letter op stevig papier, groot en breed duodecimo, geschreven en bevat 157, slechts voor een klein gedeelte gepagineerde, bladen in perkamenten omslag genaaid. Op den rug is geplakt eene strook papier met de, naar allen schijn in deze eeuw, gedrukte woorden: ‘Een oud Handschrift door eenen tijdgenoot van den bekenden eerwaardigen Pater Egbert Ter Beke (welke in 1483 te Deventer overleden is) geschreven, behelzende de levensbeschrijving van dezen eerwaardigen geestelijken, alsmede die van zeven geestelijke zusters, welke bij gelegenheid dat de pest in 1483 in Deventer heerschte overleden zijn in 't Lammen Klooster, thans kazerne in de Pontsteeg te Deventer.’ Het opschrift munt niet uit door sierlijken stijl, en die het vervaardigde - een ander dan genoemde Heer Heerkens, - had het boekje niet, althans niet geheel gelezen. Immers het behelst de levensbeschrijving van nog onderscheidene andere, later in 't Lammenklooster overleden geestelijke zusters, en geschreven is het niet door ‘eenen tijdgenoot,’ maar door eene tijdgenoote van Pater Egbert Ter Beke. Eene geestelijke zuster van dat klooster zelf, die met den Pater en de zusters jaren lang heeft omgegaan, maakt zich, ofschoon zij haren naam niet noemt, in het boek eigenhandig bekend als schrijfster. Oorspronkelijk - alles schijnt te pleiten voor deze onderstelling - was het der goede zuster hoofdzakelijk te doen om de levens te boeken harer in 't jaar 1483 aan de pest gestorven medezusters. Het leven van ‘here Egbert’ liet zij voorafgaan vermoedelijk wijl deze niet alleen zoo kort te voren, in hetzelfde jaar, | |
[pagina 180]
| |
het tijdelijke had gezegend, maar ook de groote sterfte, bepaaldelijk onder de zusters, had voorspeld. Toch zal haar hebben voorgestaan dat ‘here Egberts’ naam en leven alleszins verdienden te worden vereeuwigd onder de zusters van het Gemeene Leven of Begijnen, gelijk ze ook wel heetten, inzonderheid onder de bewoonsters van het ‘Lammenhuus.’ Hij had door buitengewone deugd en vroomheid uitgeblonken, en ‘die heilige Geest wt al sijnen weesen gheschenen.’ In het ‘Lammenhuus’ had hij als rector en biechtvader lange jaren allerheilrijkst gearbeid eenvoudig, minzaam, zachtzinnig, maar ook, was het noodig, doortastend. Gelijke vaderlijke zorg hadden vele andere begijnenkloosters, waarover hij als (vijfde) opvolger van Geert Groote en Florens Radewijns het oppertoezicht schijnt te hebben uitgeoefend, van hem ondervonden. De droefheid over 's mans afsterven was dan ook, verhaalt zij, ‘alte avergroet’ geweest onder de zusters; ‘een yeghelic hielt hoer alsoe quelke,Ga naar voetnoot1) recht ofttet hoer naetuerlicke vader hadde ghewest;’ zijn lijk was ‘ter eerden ghebracht met avervloedigen traenen.’ Geheel Deventer had zich er door getroffen getoond; ‘ende van hem waert ghesecht dat an mennigen tijden toe Deventer ny soe beschreilicken doede begraven waert als hie was.’ Toen zij de levensbeschrijving van den eerwaardigen ‘here Egbert’ en van de ‘soven susteren’Ga naar voetnoot2) kort na hem ‘in Lammen huse van Diese an der pestelencien’ gestorven had voltooid, viel haar in haren arbeid te | |
[pagina 181]
| |
kroonen door de levensbeschrijving van ‘suster Fenne Zweewinges’ of ‘Zeeuwinge’, gelijk zij elders spelt. Ook deze was niet lang te voren overleden en had vroeger ‘ommetrijnt drie jaren’ het moederschapGa naar voetnoot1) bekleed, zoodat zij bijzonder in aanmerking verdiende te komen. Eerst geruimen tijd later schijnt het dat de zuster te rade werd het leven te boeken van onderscheidene andere bij uitstek vrome medezusters. Immers het is, onzes inziens, duidelijk, dat zij destijds merkelijk ouder was geworden. Hare letters zijn grooter en stijver; haar schrijftrant is bedaarder, ietwat deftiger; een geheel blad tusschenbeiden open gelaten duidt aan dat zij geheel van nieuws begint. De eerste, aan wier leven zij zich zet, moeder Andries Yserens, overleed dan ook 19 jaren na de vorige, en eene andere, ‘suster Baete Saelmaekers’, 20 jaren. Van de meeste overige wordt wel de sterfdag, doch van geene het sterfjaar door haar opgegeven. Ware niet aan Pater Egbert Ter Beke door andere tijdgenooten, door zijne Broeders van het Gemeene Leven zelven, een heerlijk monument gewijd in Vita Domini Egberti Ter Beek, gedrukt bij Dumbar te vinden in zijne bekende Analecta: ik hadde gaarne ‘die bekieringeGa naar voetnoot2) ende dat doeghentlike leven ende den doet des eerwerdighen vaders here Egbers Ter Beke’ uit ons handschrift medegedeeld. Nu geef ik de voorkeur aan ‘dat leven onser liever eerweerdiger moeder Andries IJserens’, door hare medezuster blijkbaar niet minder con amore beschreven. Mijns oordeels is het in geschiedkundig opzicht ook weinig minder belang- | |
[pagina 182]
| |
wekkend. Immers leert ons de levensbeschrijving van Egbert Ter Beke en onderscheidene zijner medebroeders, bij Dumbar geboekt, welke mannen de Congregatie van het Gemeene Leven opleverde, een enkel onder vele uit oude papieren voor 't eerst hier opgedolven voorbeeld bewijst, welke vrouwen genoemde instelling kweekte. De zoo aantrekkelijke, waarlijk schoone en groote figuur van moeder Andries zal ik vooraf niet schetsen: ze rijze liever als van zelve voor den geest des lezers uit de beschrijving der zuster, met al die fijne, teêre toetsen welke, geloof ik, slechts eene vrouw vermag waar te nemen en weer te geven van de beeltenis eener vrouw, en eene geestelijke zuster bepaaldelijk van die eener geestelijke zuster. Dat onze onbekende er zich bijzonder op verstond, zal wel door ieder die haar leest worden ingewilligd. Moeite besteedde zij aan haar werk niet veel: zij schreef hetgeen zij gezien had, gehoord, ondervonden; schreef het zooals zij het verteld zou hebben, zeer eenvoudig, ongekunsteld, maar zoo treffend en aanschouwelijk dat men moeder Andries leven en zich roeren ziet. Bijwijlen keuvelt zij zoo aardig en naïef dat men zich van glimlachen niet kan weerhouden. Iets eigenaardigs en aantrekkelijks, iets naïefs bijna geeft haar voor ons de taal reeds door haar gebezigd: zij spreekt oud-Nederlandsch in echt oud Deventer tongval. Natuurlijk, dat ook het aanschouwelijke - zooverre men dit woord van het gehoor mag zegen - daardoor wordt bevorderd: wanneer wij moeder Andries of anderen sprekende zien ingevoerd, dan hooren wij de eigen klanken waarmede de woorden werden geuit. Het klooster waarin zij met moeder Andries leefde hooren wij haar ‘Lammenhuus van Diese’ noemen; | |
[pagina 183]
| |
het was namelijk, naar LindebornGa naar voetnoot1), door zekere Lamberta van Diese (bij Zwolle) in 1390 gesticht. Als eerste overste geeft hij op ‘Lutgardis’, als tweede ‘Gertrudis ten Veen per annos 47 usque ad 1469’, als derde ‘Euphemia Zeewinge (zonder meer), als vierde “Andrea Iseren usque ad annum 1502.” Gertrudis kan echter dien post onmogelijk tot het jaar 1469 hebben bekleed. Onze zuster, die het best op de hoogte moest zijn, bericht dat Andries IJserens, in 1502 overleden, “moeder gheweest hadde sessendertich jaer”, en dezer voorgangster, Euphemia of “Fenne Zweewinges”Ga naar voetnoot2) of “Zeewinge” “ommetrynt drie jaer”, zoodat het moederschap van Gertrudis niet verder gereikt kan hebben dan tot 1463. Toen Andries IJserens, negen jaren oud, begijntje werd in “'t Lammenhuus”, stond daar als rector, als “paeter” en “bichtvaer” aan 't hoofd de vierde overste van “here Florens huus”, Godefridus Hoorn, “here Goert”Ga naar voetnoot3) genoemd door de zuster. Op hem volgde van 1450 tot 1483 boven vermelde “here Egbert.” Van dezes opvolger, Theodorus van Maseick, gewaagt de zuster in deze levensbeschrijving toevallig niet: hij stierf ook, volgens Lindeborn, reeds binnen 's jaars; maar des te meer van “here Jasper”, Jaspar van Marburg, naar Lindeborn in 1502, hetzelfde jaar als moeder Andries, overleden. Vreemd klinkt dat “die bisscop van IJslant” de kloosters te Deventer “vysentierde”, vertrouwelijk met ons “kleyn beginken kalde” en haar gaf “drie dage | |
[pagina 184]
| |
aflaet van elker pypen die sie spoelde van al hoer leve dage.” Men heeft hier naar allen schijn te doen met een wijbisschop of suffragaan van “den here van Wttert”, destijds Rudolf van Diepholt, maar die kon dan onmogelijk bisschop van IJsland, d.i. van Skalholt of van HolumGa naar voetnoot1) op IJsland worden geheeten. Dat hier echter werkelijk een bisschop van Skalholt op IJsland, maar niet een suffragaan van bisschop Rudolf werkzaam was, bewijst eene zeer belangwekkende oorkondeGa naar voetnoot2) van het Kamper stadsarchief, gegeven te Deventer op 30 Mei 1446, toen “Andrisken” IJserens 13 à 14 jaren oud, derhalve een “kleyn beginken” was, en allerwaarschijnlijkst juist bij gelegenheid dat “die bisscop van IJslant” daar de kloosters “vysentierde.” “Godsuinus, permissione divina Scalotensis ecclesiae in Islandia indignus episcopus” verleent bij dat stuk aan de zusters van den derden Regel van het klooster der H. Agnes opten Vloedijc, aan die “van het klooster der H. Katharina opten Vloedijc der stad Kampen”, aan die “toe Bleesdiken van het klooster der H. Maagd Maria en der H. Agnes bij Steenwijk”, zoomede “earum familiaribus, domesticis, commensalibus et cohabitatoribus utriusque sexus, | |
[pagina 185]
| |
vare poenitentibus et confessis”, zoo vaak zij eene of andere der onderscheidene uiterlijke, of ook enkel innerlijke oefeningen van deugd en godsvrucht, welke hij opnoemt, zullen verricht hebben, met ongewone, men zou haast zeggen: wel ietwat overdrevene vrijgevigheid - hij zegt dan ook zelf: misericorditer et generose - 40 dagen aflaat van de hun opgelegde of anders verschuldigde boeten.’ Hij noemt zich enkel ‘door Gods toelating (of beschikking) onwaardig bisschop der kerk van SkalholtGa naar voetnoot1), en verklaart den vollen aflaat te verleenen ook krachtens zijne bisschoppelijke machtGa naar voetnoot2), zelfs zonder te gewagen van een verlof daartoe, hem door den bisschop van Utrecht verstrekt, hetwelk hij evenwel kan hebben bekomen, of misschien, met sommige godgeleerden van dien tijdGa naar voetnoot3), onnoodig heeft geacht. Het pleit dus voor den goeden roep waarin de kloosters van Deventer destijds stonden, dat ‘die bisscop van IJslant’ ze blijkbaar met groote belangstelling en hooge ingenomenheid kwam bezoeken. Misschien was het op eene reis ad limina. Sprak hij met ons ‘kleyn beginken’ door een tolk? of was hij misschien het Nederlandsch machtig, doordien hij in Nederland had gestudeerd, b.v. aan de school te Zwolle, wier roem toen heinde en verre verspreid was, zoodat uit alle oorden jonge lieden er heen stroomden, somtijds 800 à 1000 in | |
[pagina 186]
| |
getal?Ga naar voetnoot1) Bij gebreke van nadere bescheiden is dit niet uit te maken. Of was de toenmalige ‘bisscop van IJslant’ eigenlijk Nederlander en wel niemand anders dan Goswinus Haex of Hexius, carmeliet van Vlissingen, doctor van Parijs, auteur van onderscheidene theologische werken, bisschop van Hierapolis i.p.i. en suffragaan van David van Bourgondie, in 1475 te Utrecht overleden?Ga naar voetnoot2) Onmogelijk is het niet. Hij zou als vermaard geleerde en schrijver, inzonderheid als pater Carmeliet naar IJsland kunnen zijn geroepen of gezonden, aldaar op den bisschoppelijken zetel van Skalholt verheven, naderhand om redenen van gezondheid of op aandrang van bisschop David afgetreden en suffragaan van Utrecht geworden met den titel van bisschop van Hierapolis i.p.i. - na doode van den suffragaan Judocus, die nog in 1459 fungeerde en, blijkens eene door DumbarGa naar voetnoot3) woordelijk medegedeelde oorkonde, laatstgenoemden titel heeft gevoerd. In deze onderstelling ware het zeker allernatuurlijkst dat ‘die bisscop van IJslant’ zeer vertrouwelijk met ‘Andrisken’ IJserens kon keuvelen. Opmerkelijk is ook, dat achter het stuk van Godsuinus, bisschop van Skalholt, in dezelfde Kamper oor- | |
[pagina 187]
| |
konde door eene andere hand staat aangeteekend: ‘Item Godsuinus Dei gratia episcopus Jerapolitanus, suffraganeus Domini Davidis de Burgundia episcopi Trajectensis anno Dni MoCCCoXXI ipso die exaltationis Sanctae Crucis contulit nobisGa naar voetnoot1) viva voce istas undulgentias’ etc. Moeilijk echter schijnt met deze gissing overeen te brengen dat Goswinus van Hierapolis in zijn grafschrift,Ga naar voetnoot2) waarin zijne andere titels worden opgegeven, niet gewezen bisschop van Skalholt wordt genoemd. Er waren dan ook wel, zonder twijfel, èn in Nederland èn op IJsland destijds Goswinussen in menigte. Nagenoeg twee en eene halve eeuw vroeger had Deventer in zijne veste een anderen bisschop uit verre landen werkzaam gezien: ‘heer Albert, bisscop van Lijflant’ had er in 1206 de ‘Bergkerk’ ingewijdGa naar voetnoot3). Hij heette, volgens Alzog, Albert van Apeldern, en was van kanunnik te Bremen tot bisschop van IJrkull aan de Duna in Lijfland verkoren. Misschien was zijne bakermat ons Appeltern of Apeldoorn en werd de plechtigheid, met verlof van Utrecht's bisschop, door hem verricht bij gelegenheid van een bezoek aan zijne familie en geboorteplaats gebracht. Dat een Nederlander kanunnik werd van Bremen, b.v., was in die tijden niet zoo vreemd. Genoeg echter over den ‘bisscop van IJslant.’ Opmerking, mijns inziens, verdienen bijzonder de woor- | |
[pagina 188]
| |
den dat moeder Andries zich altijd zoo spoedig mogelijk van het uitwendige tot het inwendige begaf ‘in hoer hoexken ende in hoer boexken.’ Ten bewijze namelijk dat niet Gerson of Gersen of eenig ander vreemdeling maar onze Thomas à Kempis de Navolging van Christus heeft geschreven, beroept men zich o.a. op onderscheidene latijnsche woorden en zegswijzen in dat boek gebezigd, welke blijkbaar uit eigenaardig Nederlandsche werden vertaald, bepaaldelijk op ‘in angulo cum libello;’ waardoor de aardig rijmende zegswijze: in een hoeksken met een boeksken wordt teruggegeven. Men onderstelt hierbij dat die zegswijze destijds in zwang ging, bijzonder in de naaste omgeving van Thomas à Kempis. Door de aangevoerde woorden der zuster mag men die onderstelling nu verheven achten tot een onbetwistbaar feit. Zij was niet tijdgenoote slechts van Thomas à Kempis, zij behoorde tot dezelfde congregatie, waaruit de reguliere kanunniken van Windesheim en den Agnietenberg voortkwamen, en deze bleven met de Broeders en Zusters van het Gemeene Leven in nauwe betrekking. En dat de zuster bedoelde zegswijze als eene geliefkoosde, zeer gebruikelijke op het oog heeft, is wel ontegensprekelijk. Ik zal niet behoeven te verzekeren dat het hier achter gedrukte handschrift letterlijk getrouw door mij gecopiëerd werd. Ik liet het onveranderd ook waar de zuster, scherper toeziende, juister, regelmatiger zou hebben geschreven. Slechts waar zij kenlijke schrijffouten beging en deze later haar schrift naziende over 't hoofd zag (immers zij heeft zelve hier en daar verbeterd, uitgewischt en ingelascht) veroorloofde ik mij verbetering. En zulke schrijffouten onderstelde ik niet licht, genegen als ik was om curieuse, ongewone spel- | |
[pagina 189]
| |
lingen, waar het slechts eenigszins aanging, op rekening van het onbestemde en curieuse der uitspraak te stellen. Alleen de interpunctuatie, ik beken het, liet ik dikwijls niet in wezen. Zij was de zwakke zijde onzer goede zuster; ze is niet zelden geheel zinstorend. Zooveel mogelijk echter bleef ze behouden. Voor lezers minder ervaren in onze oude Nederlandsche taal, en minder bekend met de volkstongvallen zoowel der graafschap Zutfen als der zuidoostelijke streken van Overijssel, waar het oud-Deventersch nog grootendeels voortleeft, achtte ik, hier en daar toelichtende aanteekeningen niet misplaatst, ofschoon ik daarmede spaarzaam te werk ging. | |
Hier beghint dat leven onzer liever eerweerdiger moeder Andries Yserens.Dese guede moeder Andries was van Sutfen ghebaeren ende hoer oelders weeren eerber ghebuertige ryke lude. Ende daertoe weerent oec rechtvierdige goddienstige guede persoenen, die Gaede ontsegenGa naar voetnoot1) ende wanderden in der anxteGa naar voetnoot2) ende in der lieften Gaedes. Ende die vader hiete Geryt Iserens ende die moeder Jutte Jutte. Ende wantter gheschreven stieet dat geen guet boem quaede vrocht voertbrengen en mach, soe hevet hemGa naar voetnoot3) onze lieve Here oecg hegeven zeer guede kinder van natueren, die sie oec tot alre ere ende dochden hieldenGa naar voetnoot4). Sie hadden vyf dochteren, ende twie van dien vercoeren hoer steede Ten Ysendoern ende daer wonden | |
[pagina 190]
| |
sie ende wordenGa naar voetnoot1) alte guede hillige persoenen. Ende doe hadden sie noch drie dochteren mit hemGa naar voetnoot2), daer hoer ene van was die hiete Mechtelt, ende die hadde hier eene steede dat sie hier wonnen solde. Mer onze lieve Here die een regiereGa naar voetnoot3) is alre dinge die schickedet al anders wt synre voersienige wysheit. Want doe die moeder hoer bereide ende hoer dinge riede mackede ende wolde hier vaeren ende brengen sie hier, ende als sie hierover doende was, soe vernam dat hoere dochter Andries die doe een kint was van negen jaeren: Ende dese wolde doe omme al die werlt mede, ende die moeder en hadde sie niet geerne mede ghehatGa naar voetnoot4). Ende sie smeikede mit hoer ende woldet hoer ofcoepen mit gelde dat sie toe huys bliven solde. Mer dat kint en was niet teGa naar voetnoot5) bevroden: het bevede recht ofttet die coldeGa naar voetnoot6) op syn lyf ghehat hadde, soe dattet syne kleder niet walGa naar voetnoot7) an trecken conde, ende het wolde omme al die werlt mede. Ende doe dat die vader sach, doe waert hie droevich ende segede der moeder, dat hie niet geerne en hadde dat sie sie mede nemeGa naar voetnoot8), want hie hadde anxt dat sie hier bliven solde, want hie hadde dit kint sonderlinge lief, want het plach hem zeer vrentlic ende bediensthachtichGa naar voetnoot9) te wesen nae kintlicker wysen. Mer doe die moeder sach dat sie dat kint niet bedeggenenGa naar voetnoot10) en konde noch synen | |
[pagina 191]
| |
synGa naar voetnoot1) verwandelen, doe nam sie se beide mede, ende brachte sie hier in dit huys bi onse susteren. En die susteren als sie dese twie joncferkens segen soe bahaegede hemGa naar voetnoot2) Andrisken alre best, ende die hadden sie alre lievest ghehoeldenGa naar voetnoot3). Mer doch der ander suster was al den syn vergaen geestelic te werden, mer dat en dorste sie niet lyen hoerre moederGa naar voetnoot4); mer nochtans merckedet die moeder wal. Ende sie segede tot hoer: doet uwer suster Andries uwen buydel, want die syn is u toch al vergaen. Sie hadde eenen sueferliken nyen beginenbuydel, ende den band sie of mit groeter vroudenGa naar voetnoot5) ende dedenGa naar voetnoot6) hoerre suster. Ende alsoe is dit guede kint Andries hier ghebleven mitter woene, alse dat God van hemelryke schikede, want hi bekende wat sie in toecoemenden tyden worden solde doer synre gracien. Ende die moeder toech weder omme mit der ander dochter toe huys, welke dochter naemaels enen man krech daer sie voele van te lyden hadde, soe dattet hoer vaeke beroude dat sie hier niet en bleef matter wonne. Mer doch sie was alteGa naar voetnoot7) goden goddienstigen vrouken al hoer daghe, alsoe dat hoer man plach te seggen dat syn wyf ene begyne weer. Ende alse dan die moeder weder bi Suytfen quam vaerende, soe quam hoer toe moede hoer man Geerit Yserens ende wolde sie willecomen heiten. Mer doe hi sach dat syn dochter Andries niet op der karen en was, doe waert hi zeer droevich ende screide, ende segede: dit dachte ic wal; neme gi sie mede dat | |
[pagina 192]
| |
gi sie daer laeten solden. Ende van groeten wiemoede ende bangicheit syns harten waert hi sieck ende genck te bedde liggen. Ende oec was daer in Sutfen een eerbaer man, die hadde soe groet behaegen in dit jonghe joncferken dat hie meende dat hie sie nemen wolde tot eenre huysvrouwen, als sie tot hoeren jaeren ghecomen weer. Ende alse dese hoerde dat sie hier ghebleven was, soe waert hie recht droevich van harten alsoe dat hie oec sieck waert ende genck toe bedde liggen. Ende alse dit guede kint dan hier ghecomen was mitter wonne, ende dese nye plante gheplantet was in den wyngaerde des Heren, soe en is sie niet verdorret ende vergaen, mer zeer hoeghe opghewassen als een seederboem in hoecheit der dochden. Ende ghelikerwys dat die seederboem vake zeer schoene sueferlic verlichtet is van den schyne ende raedyenGa naar voetnoot1) der sonnen, soe waert dese jonghe plante oec zeer soeferlike verlichtet van der sonne der gherechticheit mit voele graecien ende doechden, als men wal an hoer merken mochte. Want in hoerre jonghe joeghet soe hevet hoer fondement ende dat begin hors geestlicken levens een toekier tot Gaede gheweest, ende soechte Gade in hoeren jongen daegen vlitlicke, al wasset nochtant somwilen nae kintlicker wysen. Sie hadde sommige guede puntkens voer hoer ghenaemenGa naar voetnoot2), daer sie hoer in oefnen ende stervenGa naar voetnoot3) wolde. Ende dat weren dese. Wanneer dat sie toe kerken genck mitten susteren dat sie hoer dan stichtlike hebbenGa naar voetnoot4) wolde ende waerenGa naar voetnoot5) hoer ogen dat sie niemant an en segeGa naar voetnoot6). Ende wantet een kleyn begynken was soe plegenGa naar voetnoot7) die jonge kinder op der straeten tot | |
[pagina 193]
| |
haer te gaene ende segen hoer onder die hoeykeGa naar voetnoot1) ende hadden geerne mit hoer ghespoelt ende weeren hoer vrentlic toe. Mer soe genck sie stemmich ende stichticht hen ende wolde daer geen doen medde hebben. Oec hadde sie op een tyt in die vastene voer hoer ghenaemen pentencie te doene ende doe nam sie al heimelike en stuchken van een eestenGa naar voetnoot2) haer ende neydetGa naar voetnoot3) binnen in haer hemde ende droech dat alle wyle ende wolde soe onsen lieven Heren syn cruce helpen dragen. Sie plach oec somwilen als sie op den bedde lach een bret onder hoer te leggen opdat sie harde liggen wolde, opdat sie hoer yoe genGa naar voetnoot4) gemack an en dede. Sie hadde eens ghehoert datter oec was een hillich joncferken, die plach altoes als sie ene trappe opgaen solde soe las sie op elken graet der trappe een Ave Maria. Ende dat selve wolde sie oec volgen ende dede dat ene wiltydes. In desen ende in voelen anderen gueden punten die te lanc weeren te scriven plach sie hoer te oefenen in hoerre joncheit. Ende al en weeren dese punten ende oefninge niet alste priselic noch alte exempelaerlic wanttet met onsen gewonten niet al en averdroechGa naar voetnoot5), nochtans wasset seer te laevenGa naar voetnoot6) van soe jongen kinde daer men in merken mochte sinen gueden gront tot Gaede. Doe sie hier een weynich tydes ghewont hadde, doe waert sie ghesat dat sie solde leeren spoelen ende sterken ende dierghelyc ende oec hoer ghetyden leeren lesen. Ende in allen was sie vlytich ende nerich ende bereyt te leeren ende zeer trouwe op hoer werck. Het gheschede eens op een tyt dat die bisscop van Yslant hier binnenGa naar voetnoot7) was ghecomen ende dese quam oec hier mit | |
[pagina 194]
| |
salighe here Goert in onse weer ende woldet hier besien, ende als hie quam in dat huys daar dit kint sat ende spoelde en doe hyt sach, soe was hem recht nyeGa naar voetnoot1 tot soe kleynen beginken, ende hie genck bi hoer staen ende kaldeGa naar voetnoot2 vrentlic ende begeerlicGa naar voetnoot3 mit hoer ende hie gaf hoer oec drie dage aflaat van elker pypenGa naar voetnoot4 die sie spoelde van al hoer leve dage. Ende hie vraeghede hoer onder anderen wat sie plege te bichten; doe antwoerde sie weder kloeclike ende segede: ‘dese wetet wal’, ende wees op heer Goert, mer sie en woldes hem niet seggen. Dese guede bisscop hadde sonderlinge guet behaegen in dit kint, ende syn harte mochte hem ook lichte wal tugen wat noch naemaels van hoer worden solde. Ende dese selve bisscop geenc oec in dese ander vergaderingeGa naar voetnoot5 ende vysenteerde die oec, ende soe vroe als hie in hoer weeren quam, soe vraegede hie woer dat klene beginken weer, ende hie myende sie daer oec te vinden ende hi haddet dan geerne gesien ende gespraken. Hiernae als een deel tydes gheleden was soe waert sie gheset in die kokene ende waert onderkock gemaeket met eenre hilliger oelder stichtiger suster die ghehieten was Hille Schotlers, ende dat was hoer nichte. Dese hielt sie tot alre doeghden. Dese oelde suster hadde voer ghewonten dat sie alle daege plach te lesen die passie ons lieven Heren, ende dit plach sie des margens toe doene soe vroeGa naar voetnoot6 als sie opgestaen was. | |
[pagina 195]
| |
Ende als sie dan in die kokene quam soe moste suster Andries altoes wachten mit hoere Metten te lesen hentGa naar voetnoot1 die passie gheendet ende wteGa naar voetnoot2 was. Ende dan plach die suster op hoere knien te vallen mit groeter danckberheit ende oefferde sie op den hemelschen Vader. Ende dan soe lesenGa naar voetnoot3 sie hoer ghetyden te samen mit groeter voericheit ende andacht des harten. Ende sie weren mencanderen zeer beholplic beide in geestlicken oefningen ende in wtwendigen arbeide. Ende sie hadden oec beide ghenoech te doene, want suster Hille span alle jaer een hoeftdoeken webbe doekes van 7 ellen, al was sie in die kokene, ende suster Andries neyde al der suster wollene kleder, woe voele sie oec te doene hadde. Sie moste ghemeenlic al dat meeste en dat swaerste doen dat daer te doene was, want sie jonck was ende die ander oelt. Ende wolde wi nu voert schriven hoe ghehoersemlic ende oetmoedelike hemGa naar voetnoot4 dit jonghe harte ghegeven heeft tot desen oetmoedigen werke ende dienste der kokene twintich jaer, wi en soldens niet wal connen doen, want sympelicke ende eenvoeldelicke genck sie hen ende dede hoer wercxken voer hoer hen ende wat sie allene doen konde daer en halde sie ghenene hulpe toe. Sie was stichtich van wanderingen ende stille en weinich van woerden. Ende sie conde hoer dinge zeer wysselicke ende wal schicken ende ten oerber brengen ende geene dinge veronraeden of verquiesten, want het was van naetueren een raedich profytich mensche. Mer nochtan hoe raedich dat sie was, hier weren nochtans somige oelde susteren die zeer nawe op hoer segen ende gingen hoer nae in kelres, in kokene en allen steeden. Ende haddet saeke ghewest dat sie een holt of enen torf | |
[pagina 196]
| |
toe voele ant voer ghelecht hadde, sie waert daer scherplic omme ghecorvieert, daer sie hoer altoes schemelicGa naar voetnoot1) ende oetmoedelike in bewees, hoer schult bekennende. Sie plach zeer oetmoedelike ende vertiwoerpen van haebit ende kledingen te gaene, recht of sie al vergeten hadde wat sie gheweest hadde of wat sie hadde wesen mogen nae der werlt. Mer sie hadde hoer recht in hoerre wanderinge of sie allene hoer begeerten ende hoer harte tot ewigen dingen ghekiert hadde. Sie plach altoes ghemeenlic die spyze allene te kakenGa naar voetnoot2) ende toebereiden, mer hoer medesuster plach sie hoer op te schotlen, ende soe diende sie den susteren ende droech sie hem voer. Ende dan soe genc sie mede ter taefellen sitten eten opdat si hoer lexsenGa naar voetnoot3) mochte hoeren, ende soe stond sie vaeke vierwerve of vijfwerve op van der tafelen ende haelde wes daer gebrackGa naar voetnoot4). Ende dat dede sie zeer geerne opdat sie wat goedes hoerren mochte. Tot alre ghehoersemheit was sie bereit ende alle guede ghewonten plach sie te holden. Sie plach tot allen ghemeenen werken geerne te helpen, als toe backen ende toe wasschen ende dierghelicken, al hadde sie selven ghenoech te doene. Ende nummermeer en hoerde men dat sie kroendeGa naar voetnoot5) of dat sie onwillich was of dat siesGa naar voetnoot6) ghene macht en hadde, hoer soe toenende in eenigen dingen. Nochtans wasset een kleyn weckelic persoen. Het gheschede in onser groter tymmeringe, doe men dit groete bedehuus tymmerde, dat sie doe noch was in der kokene, ende hadde doe niet meer hulpe dan een kleyn sieckelic susterken. Ende die oelde suster die sie te voeren hadde die was daer oec, mer die en conde van oel- | |
[pagina 197]
| |
derdoem niet voele bedriven. Mer dese twie deden alte swideGa naar voetnoot1) voele werkes ende dat deden sie alte rechte mynlicke ende vredelicke mit malcanderen, soedat men nummermeer en hoerde dat sie een strack woert tegen eneGa naar voetnoot2) ghespraken hadde. Zie hadden vaeke achtyn mans daar sie voer reyden mosten, die sie vierwerve des daeges hoer eten bereyden mosten ende hem voerbrengen. Ende die ene suster plach oec op die hoeltmercket te gaene ende droech daer den holtluden dat eten toe ende den diende sie daer. Ende dierwilen soe berichtedeGa naar voetnoot3) suster Andries die susteren ende die mans binnen huys. Hiertoe weeschen sie oec hoer schottelen selven. Ende alsie omme quemenGa naar voetnoot4), soe mosten sie gaen ende draegen eerde ende stien ende dierghelic ende helpen oec totten tymmeren. Ende dit deden sie zeer guetwillicke sonder kroenen. Ende here Egbert plach oec soe vry tot hem te wesen ende haelde sie wtter kokene wanneer sie niet gheringeGa naar voetnoot5) en quemen. Hiernae alse dit tymmer ghedoert hadde woerGa naar voetnoot6) twie jaer lanck, doe nammet eynde, ende doe quam die ene suster weder wtter kokene ende Andries dede hoer werck vaste allene als sie te voeren plach te doene. Sie plach altoes allene dat moes te schervenGa naar voetnoot7) ende oec te hacken dat die broederen ende die susteren behoefden. Ende want sie dan niet wal een paternoster en conde ghebruken an te lesen, soe hadde sie een doesken mit kersenstienen ende dat dede sie op ende nam dan desmaels een stienken ende ledetGa naar voetnoot8) in die halve doese en las dan daar zeer voerichlike ende devoetlic hoer Paternoster | |
[pagina 198]
| |
ende Ave Maria an, ende was dan vake soe inghekiert ende soe devoet tot Gade recht of sie in een bedehuus gheweest hadde. Ende als somwilen gheviel dat sie tegen twie hillige daghe scherven solde, soe weeren sommige susteren wal wat barmhartich ende medelidende ende sorgedenGa naar voetnoot1) dat sie te moede werden solde ende wolden hoer helpen, mer dat hadde sie soe noede, want sie was liever allene ende dede die meer opdat sie hoer devoecie te betGa naar voetnoot2) mochte plegen. Rechte mynlic ende doeghentlickeGa naar voetnoot3) diende sie den susteren ende was hem behiensthachtich ende sonderlinge den oelden die hem selven niet wal behelpen en conden. Ende die plach sie te nemen ende leyde sie in die kokene ende satte sie byt vuer, ende gaf hem eten en drincken ende was hem guedertierne nae hoeren vermoeghen. Ende als dese guede suster dan hoer kindesche jaeren averghebracht hadde mit rypen zeeden ende was ghecomen by hoer dertich jaeren ende hadde den dienst der koekene oetmoedelic ghedaen twinticht jaer lanc, soe wolde zie onse lieve Here hoeger ende verre hebben in enen meerren graetGa naar voetnoot4). Want altoes plecht den oetmoedigen verhoeghinge te volghen. Soe isset geschet dat hier was ene moeder van desen huyse en dese hiete Fenne Zeewinge. Ende dat was een goddienstich guet persoene, mer nochtans | |
[pagina 199]
| |
soe en conde sie hoer mit allen dingen soe wal niet behelpen dat die susteren daermede tevreden weeren, ende daeromme setten sie sie of ende satten moeder Andries weder ant regement des huuses. Ende als dese edele leydesteerne ghesat was te regieren dit huus ende dese susteren, soe hevet sie zeer claer gheschenen ende ghelichtet mit enen doeghentlicken gueden exempel. Want dat fondement der groeter oetmoedicheit dat sie in hoeren harten ghelecht hadde in hoere joeget dat helt sie tot hoere doet toe. Sie en toende ghene heerlicheit ofte moedicheitGa naar voetnoot1) in hoere verhevinge, mer al effen schemel ende klein in hoer selven ende doeghentlic in woerden ende goddienstich van zeeden. Sie en hadde ghene ghenoechte in hoeren regement, mar sie haddesGa naar voetnoot2) liever of gheweest ende hoer alleen mit God becommer(t). Ende dat selve woste salighe heer Egbert hoer bichtvaer oec zeer wal. Want hie segede eens tegen eenre suster, doe sie lange moeder gheweest hadde, dat sie niet enen dach an hoer reigement mit ghenochten gheweest hadde. Ende sie plach hem oec zeer weert voer te staene, soedat hie oec eens seghede dat moeder Andries ende suster Emme weeren die bloemen van dezen huyse. Ende dit daaromme wanttet soe hilge menschen weeren. Sie lietGa naar voetnoot3) zeer scimpel ende eenvoeldich van wesen, mer sie konde dat reigement ende die dinghe des huyses zeer wyslicke ende wal schicken ende totten oerber ende profit oerdenieren, want het was een kloec verstendelGa naar voetnoot4) persoen. Ende bi oeren tyden soe is dit huys zeer voertghegaen in tytlicken gude. Doe sie moeder waert | |
[pagina 200]
| |
doe fant sie woer een guldens wert reydes geldesGa naar voetnoot1), ende doe en weeren die susteren oec niet ryke of oec niet wal te voerenGa naar voetnoot2). Mer in hoeren tyde waerdet mercklicke beter. Want sie belede al baeven twie dusent guldenne an rente ende an erfenissenGa naar voetnoot3), eer sie steerf. Ende daertoe weren die susteren oec wal te voeren. Oec soe vonden die susteren doe sie doet was in hoere kisten wal bi anderhalf hundet goldene gulden an ryeden gelde: alsoe rechte wal conde sie puefer en raedichGa naar voetnoot4) wesen ende ten oerber ordenieren. Mer nochtans gaf sie den susteren ghenoech alsGa naar voetnoot5) wes dat hem van noede was ende al dat sie behoefden, het was in eten ende in drincken, yn kledinge ende in allen dingen. Sie hadde geerne dat die susteren trouwe ende nerich op hoer werck weren, ende dat selve dede sie oec, want soe lange als sies macht hadde soe plach sie geerne te helpen totten ghemeenen werke, als broet te slaene, ende te spoelen alst noet was ende voele dierghelyc. Sie plach oec des wynters als die susteren al te saemene spunnen ghemeenlic volnaeGa naar voetnoot6) al dat gaerne te haspelen dat die susteren spunnen. Ende dat dede sie daeromme dat die susteren te bet wat vorderen solden. Mer het waert hoer vaeke alte jaemerlike soerGa naar voetnoot7) want sie soe weeckelic was. Ende oec leet sie vaeke alte groete kelde, wantet haspelen kolt werck is, soe dat die susteren dickewyle groet medelyden mit hoer hadden, ende hadden zeer ongeerne ghehat dat siet ghedaen haddeGa naar voetnoot8). Sie plach te seggen | |
[pagina 201]
| |
dattet soe ghenoechlic was warnneert was in die Addevent of in die vasten, dat dan die susteren soe stille weeren ende seten ende lesen hoer ghebeken. Ende omme der goddiensticheit willen die meer int spinnen is ghelegen dan int werkenGa naar voetnoot1), soe hadde sie daer vrede van dat sie dat werken ofgebrachtGa naar voetnoot2) hadde, want dat werken daer is voele onrosten ende voele onvredes in ghelegen. Ende sie plach oec wal te seggen dat sie joe soe voele forderde mitten spinnen als mitten stellen. Ende want heer Jasper ende sie dat spinnen opbrachtenGa naar voetnoot3) wt eenre gueder goddienstigher meeninge, soe isset oec wal te vermoeden dat sie daer loen van hebben sollen in den ewigen vaderlande. Voert soe plach sie al der susteren wollene kleder te neygen ende oec hoer kedeleGa naar voetnoot4) ende al die oelde pelse te lappen die hier weren; alsoe dat hem die susteren vake plegen te schamen dat sie hoer oelde bezweet pelse ende rocke brengen solden die vaeke soe quelkeGa naar voetnoot5) rocken dat men sie niet wal rucken en mochte. Mer hier en plach sie niet aver te klagen of te kroenen, mer sie was den susteren doeghentlic ende behulplic ende diende den susteren ootmoedelic ende lappede hem wat sie hoer beden. Sie en toende haer niet dat sie daer te groet of te guet toe was, als sommige wal solden doen. Sie plach allen susteren kleder ende alles dinges ghenoech te geven, mer selven en hadde sie vaeke nauwe noetdroeft in klederen ende oec in anderen dingen, want sie plach dickewile soe snoedeGa naar voetnoot6), ghelapte rocke te draegen dat des hem die susteren plegen te schamen voer die werlickeGa naar voetnoot7) luude. Ende hieromme | |
[pagina 202]
| |
ghengen sie twiewerfe toe ende nemen hoer heimelike hoer graue roecke ende steken sie besijden, opdat sie soe van noeden wat beters nemen moste. Al hoer doeke ende al hoer kledinge was simpel ende snoede. Het gheschede eens dat hier ene jonge suster steerf ende die hadde ene goede hoeike, ende doe wolden die susteren hebben dat sie die nemen solde ende dragen sie; mer dat hadde sie noede ghedaen, mer doch sie leetGa naar voetnoot1) hoerGa naar voetnoot2) ende nam sie. Mer kort hierna dede sie se heimelike eenre jongher suster ende dwanck die daertoe dat sie se nemen moste ende draegen sie. Desghelikes als men hoer een guet tydeboeck of anders wat guedes toe schikede dat maeckede sie hoer ghemeenlike quyt. Sie hadde wal guede hoeftdoexkens af ander doeke die men plecht te ghebruiken, mer nochtans plach sie altoes wat snoedes dat vake tebraekenGa naar voetnoot3) was te draghen. Aldus wasset ene mynrescheGa naar voetnoot4) der ootmoedicheit ende arremoedeu. Sie hadde twie onderrocke ende die worden twien jongen susteren ghegeven doe sie gestorven was, ende dezen susteren dochte dat deze roeke soe snoede weren dat sie se niet geerne ghehat en hadden te draegen voer daeghelixge kleder, dat nochtans hoer beste onderrocke weeren. Sie hadde ene werlicke suster toe Sutfen wonnende dat ene zeer eerber vrouwe was, gheheeten VredervneGa naar voetnoot5) Kribben. Dese plach hoer vaeke wat te geven, somwilen een stucke goldes, somwilen silver en gelt, daer sie wat mede wervenGa naar voetnoot6) solde voer hoer selven. Mer dat plach sie al totter ghemeenten te leggen ende niet voer hoer selven te hoelden. Oec plach sie hoer vaeke te geven | |
[pagina 203]
| |
kruytGa naar voetnoot1) ende schone ghecrude koeken. Mer die plach sie al en wechGa naar voetnoot2) te geven omme oerber des huyses, somwilen onzen paeter of somwilen vremden lueden dierGa naar voetnoot3) wi dan te doene hadden, die sie daer mede vereerde. Zeer onsoekelichGa naar voetnoot4) was sie voer hoer selven ende zeer vermydende ende schemel in dingen die hoer oec wal van groeter noet gheweest hadden. Het was altoes een weckelic siekelic mensche. Ende als hoer dan die kockensusteren somwilen wat sonderlinges te eten an die taefele brachten dat plach sie mit soe groeter nernsticheit van hoer te wisen dat sie den susteren daer vake zeer moeyelic mede was, want die susteren hadden sie zeer lief ende gondent hoer wal ende merckten oec wal dattet hoer noet was. Want sie was soe rechte saertGa naar voetnoot5) ende soeber van eten dat sie nauwe half soe voele en at als een ander mensche. Ende als men hoer somwilen en luttel krudes maeckede dat hoer noet ende guertGa naar voetnoot6) was, dat plach sie vaeke te nemen ende gaffet anderen susteren die siekelic weeren, ende ontoegetGa naar voetnoot7) hoer selven. Want het was ene moeder der barmharticheit ende sie hadde soe mynlicken ende moederlicken harte totten susteren ende solde liever ghebreck gheleden hebben dan sie enen anderen ghebreck hadde laeten hebben. Ende als die susteren somwilen moede ghearbeidet weren, soe was sie hem zeer guedertierne ende hadde dan geerne dat sie wat goedes te etene hadden, ende sie plach hem dan oec wal een luttel gracien te doene aver taefelen | |
[pagina 204]
| |
te spreken, opdat sie hoerre moedicheit te bet vergeten solden. Sie konde oec alte quelke verdraegen dat die susteren onghenoech hadden of dat sie wat deden dat hem te suer waert. Want het geschede eens dat die brueders van here Florens huus wat geslachtet hadden ende dat was in den wynter dattet zeer koelt was. Ende doe solden die susteren mit den gheweyde op die Ysele gaen, ende doe hadde sie soe groet medelyden mit den susteren ende soergede dat sie soe zeer vervriezen solden, dat sie daer omme schreide. Ende niet allene was sie medelydelic ende barmhartich op onse susteren mer op allen menschen die sie in lyden woste, sie weren geestlic ofte werlic. Het ghesche eens datter steerf een paeter te ShartigenbusscheGa naar voetnoot1) int groete convent ende die steerf zeer haestlic an een rueringeGa naar voetnoot2). Ende daer hadden die susteren soe groeten rouwe ende droefheit omme dattet jaemer was. Ende als moer Andries dit hoerde, soe hadde sie soe groet innerlic medeliden mit den susteren, dat sie soe wiemoedich ende droevich waert, dat men sorgede dat sie daer een rueringe van krigen soelde. Voert soe hadde sie alte rechte vuele gueder stichtiger punten aver hoer, want sie was schemel ende zeer vermydende, ende wanneer dat sie iement wat doen hiete dat hi doen soelde, soe en quam sie niet herlic an en segede: dat of dat solle gi doen, mer si quam schemelike of sie bidden wolde ende segede: suster, mochte gi dat om Gaedes willen doen. Ende wanneer sie den susteren hoer gebreke hoerde, soe plach sie soe rechte doegentlic te wesen, ende niet strenge ofte scherp die selven iet wal wolden, men sie was hem zeer leerlic ende onderwyselic ende plach hem dan wat guedes te | |
[pagina 205]
| |
seggen ende in te prenten. Ende wasset oec saeke dat hoer dochte dat yement van hoerre vermaeningen ofte van hoeren woerden ghequesset of ghemoeiet was, den plach sie naeGa naar voetnoot1) soe rechte doeghentlic ende vrentlic toe te wesen mit woerden dat men niet wal passien op hoer holden en conde. Ende oec plach sie wal oetmoedelic vergifnisse den susteren te bidden die hoer dochte dat sie te zeer vertoernt hadde, des hoer nochtans geen noet ghedaen en hadde. Het gheschede eens dat sie sieck was ende sat int siekhuus oppet bedde. Ende doe ghevielt dat sie wat onttwie droechGa naar voetnoot2) mit woerden mit eenre suster soedat die suster wat wiemoedich waert ende geenc wtten siechuus. Ende doe waert sie alte rechte droevich in hoer selven, doe sie sach dat die suster soe ontvrediget was. Ende soe vroe als sie weder int siechuus quam, soe riep sie se tot hoer ende viel op hoer knieen mit ghevolden handen ende mit avervloedighen traenen ende bat soe oetmoedelike hoer vergiffenisse, hoer kleine holdende recht of sie groetlic misdaen hadde ende segede sie soldet hoer nu vergeven, sie wolde hoer al hoer levedage beteren. Ende als die suster dit sach, soe waert sie alte rechte zeer beweget ende en conde niet verdragen die groete oetmoedicheit des hilligen harten, ende sie viel bi hoer oppet bedde ende bat zeer begeerlicke dat siet hoer vergeven wolde, hadde sie hoer moeyelic gheweest. Ende sie en conde hoer traenen oec niet onthoeldenGa naar voetnoot3) van groerter medelyden ende sie satGa naar voetnoot4) sie weder tevreden mit mynlichhen doeghentlicken woerden als sie alre best mochte. Voert soe en plach men nummermeer van hoer te hoeren | |
[pagina 206]
| |
dat sie den paeters wat plach an te brengen van den dat hoer bejegentGa naar voetnoot1) of misdaen was van den susteren ommedat sie hoer onrecht ghewraeken wolde hebben, mer sie plachet al in hoer selven te hoelden als sie wat te lyden hadde ende liep daermede tot onsen lieven Here ende plachet den op te oefferen. Geene claginge ende kallingeGa naar voetnoot2) en maeckede sie onder die susteren al hadde sie wal onwille ende lydelicheit in hoeren harten, mer sie hieldet al verboergen ende liep daermede tot denghenen die loenre en vergelder is alre lydens ende die een troester is alre bedroeveder harten. Voert wanneer sie enighe susteren woste die quelke tevreden weren die plach sie alte moederlicke ende alte vrentlicke te troesten ende plach hem alte mynlicke toe te spreken ende wat guedes te leeren ende te seggen daer sie hem hoer droefheit ende hoer lyden mede versachtede. Ende daer hadde sie sonderlinge gracie toe van onsen lieven Heren dat sie soe rechte wal wat guedes seggen conde. Sie plach den susteren nae te gaene somwilen voer hoer bedden of op anderen steeden die sie quelke tevreden woste, ende was hem dan nae al hoer macht ghoedertierne ende troestlic omme hoer lyden ende last te verlichten ende te versachten. Voertmeer soe was dese guede moeder ene lanterne barnendeGa naar voetnoot3) ende lichtende. Sie lichte mit enen lichte der doegesengerGa naar voetnoot4) wanderinge ende sie plach hoer zeer eerberlicke ende geestlicke van zeeden te hebbenGa naar voetnoot5) soe wal tegen geestlicke luden alse werlicke. Den werliken luden was (sie) mynlic ende guetlic van woerden soe wal den armen als den ryken ende niet wtnemelic van persoenen. Ende wanneer | |
[pagina 207]
| |
dattet gheviel dat sie mitten gasten eten moste, soe was sie doegentlic ende guederhandeGa naar voetnoot1), mer oetmoedich ende schemel van zeeden. Ende selden hadde sie gaste daer sie langher bi sat dan hent die klocke tweleve sloech des middages, en dan stond sie op ende begeerde dat sie hem te samene vroelic wolden maken ende segede hem guedennacht, en genc dan weder tot hoeren ghewoentlicken oefninghen, wasset hillige dach tot hoeren ghebede ende wasset werkeldach tot hoeren werke ende oec tot hoeren ghebede. Zeer weert ende lieftaelGa naar voetnoot2) was sie onder die werlicke lude, en hoer oetmoedige hillige wanderinge plach hem zeer groet voer te staene. Sie was saetichGa naar voetnoot3) van zeeden ende winich van woerden, mer nochtans als wi vroelic wesen solden, als op laeteldaegenGa naar voetnoot4) of anderen vroelicken tyden, soe plach sie soe rechte mynlick, ghenochlic ende vroelic te wesen dat een yeghelic geerne bi hoer was, ende alset dan gheviel dat sie mit gasten eten moste, soe weren die susteren daer droevich omme dat sie se niet bi hem hebben en mochten. Mer soe plach sie nochtans eens of twigeGa naar voetnoot5) te comen by die susteren an die taefele ende sprack hem toe ende beklaghedet dat sie niet bi hem wesen en mochte. Ende voertGa naar voetnoot6) als gheviel dat die susteren ter Steege gaen solden, soe hadden sie se alte geerne mede, want anders duchte hem dat sie geene volle vroude en hadden. Soe rechte leef hadden sie die svsteren want soe rechte vrentlic ende gheselicGa naar voetnoot7) was (sie). Ende oec alset was in den wynter als die | |
[pagina 208]
| |
susteren spunnen, soe plach sie ghemeenlic des avendes bi hoerre kersen twie ofte drie jonghe susteren te hebben te sytten, ende daer hadde sie hoer dan soe rechte doechtlic ende oetmoedelic tegen recht ofttet hoer gheliken gheweest hadden, ende dan plach sie hem zeer voele goedes te seggen ende te leeren. Sie plach hem te vraegen wat sie guedes in dien daege ghedacht ende opghesetGa naar voetnoot1) hadden. Sie vraeghede hem oec wat sie onder Missen plegen te oefnen: doe antwoerde hoer eens een suster ende segede: die hundert artykelen. Doe segede sie weder: och, des en kan ik nu niet wachten, want ic hebbe nu soe voele te doene mitten kindeken Jhesu. Want het was doe in die hoechtyt van middewinterGa naar voetnoot2), ende sie plach in den hoechtyden te oefenen van den dat dan die hillige Kerke heelGa naar voetnoot3) te oefenen. Ende aldus hevet sie gheweest een exsempellaer groeter hillicheit, groeter ghehoersemheit, groeter oetmoedicheit ende groeter schemelheit ende vermydelicheit. Want dat sie schemel ende kleine was, dat mogen wi hierwt merken: wanneer dattet gheviel dat sie sommige dinghe behoefde die jonghe susteren te verwaeren hadden, soe plach sie soe oetmoedelike omme Gades willen te bidden recht of sie ene jonghe suster gheweest hadde. Dat hoer nochtans geen noet ghedaen en hadde want sie die averste was van den huyse. Voert soe was sie barnende ende voerichGa naar voetnoot4) in der lieften Gaedes alsoe dat men niet wal en solde mogen wtspreken die innige goddienste ende godformige wyse die men van buuten an hoer mochte merken, behalve dat van binnen in hoer was verboergen twisschen God en hoer. Sie konde hoer wtweende onledeGa naar voetnoot5) | |
[pagina 209]
| |
ende ammetGa naar voetnoot1) alsoe verwaeren ende schiken dattet liet recht oftet hoer geen hinder an onser God gheweest en hadde, want soe vroe als sie van den wtweendigen geenc, soe geenc sie totten inweendigen in hoer hoexken ende in hoer boexken. Soe rechte wysene kloekene godformige wanderinghe hadde sie voer hoer selven. Zeer geerne was (sie) in den laveGa naar voetnoot2) Gades, sonderlinge als men die ghetyden leesen solde, ende daer plach sie hoer nae te schiken ende te spoeden als sie alre best mochte, ende quam dan bi die susteren omme hoer devocie mede te plegen ende hoer ghetyden mede te betaelen. Zeer devoet ende andachtich plach sie die salmenGa naar voetnoot3) te lesen ende in sommigen verskens hadde sie somwilen alte groete sueticheit ende ghenoechte ende waert daer dickewile mede ghetaegen tot begeerten des ewigen vaederlandes. Des hilligen dages als men die ghetyden las, soe en conde sie niet verdraegen dat men dan kalde ofte onstoerGa naar voetnoot4) was. Ende dat plach sie oec scherplic te corrierenGa naar voetnoot5) ende seghede dat men dat niet doen en solde in den lave Gades. Sie hadde altoes die ghewonte, wanneer die ghetyden wte weeren des margens, soe genc sie voert ende wan hoer oflaet, ende soe plach sie rechte devoetlic te staen voer dia kerxkens op hoer knien mit ghevolden handen ende mit devoeter wysen recht of sie heel in God ghetaegen hadde gheweest. Ende alses dan gheviel dat die susteren haer ene basschepGa naar voetnoot6) te seggene hadden, soe en was daer nauwe ene suster die hoer wal toe dorste spreken, niet dat sie sorgheden voer en strack berichtGa naar voetnoot7), mer een yegelic ontsach hem hoer groete hillicheit | |
[pagina 210]
| |
toe stoerne. Ende deze selve goddienstige wyse hadde sie oec onder Missen, alsoe dat sie mennige heele Misse op hoeren knien stont mit beslaetenenGa naar voetnoot1) ogen ende mit enen opgheheven harten tot God den Heren. Ende sie hadde voele gueder oefningen ende offerhanden onder Missen, ende zeer dancber plach sie den Heren te wesen van den mennichvoldigen gaven die hie oer ghegeven ende bewesen hadde, ende sonderlinge daerinne dat hie sie gheschapen hadde een edel redelic creatuer, ende dat sie ghebeldetGa naar voetnoot2) was nae den belde der hilligen drievoldicheit, ende gebrucklichGa naar voetnoot3) der reeden ende des verstandes, ende voert dat sie totten ewigen guede te gebruken geschaepen was. Ende oec mede was sie zeer dancber den Heren der moegentheit daerinne, dat hi hem ghewerdiget hadde die menschelike naetuer an te nemen omme hoeren willen, en dat hi hoer mit synen oetmoedigen leven ende mit synen doeghentlicken exempel den wech der ewigher salicheit gheleert hadde, ende voert dat hi sie mit synen kostelen bloede ende mit synen bitteren doede verloest hadde. Ende sie plach dickewile te vliegen met hoeren ghedachten op die walrukende roede roesen der wonden ons lieven Heren ende plach die vaeke te bedouwen mit devoeten innigen traenen, ende soeckGa naar voetnoot4) daarwt dat suete hoenich der inwendige contempelacen ende der hoegher beschouwingen, daer hoer ghemoede dicwile zeer hoeghe in verheven stant. Ende mit innerliken medelijden hoers harten, plach sie aver te denchken dat weerde bitter lijden ons lieven Heren ende plachet op te offeren den hemelschen Vader voer hoer sunden ende ghebreke daer sie hoer | |
[pagina 211]
| |
schuldich in bekende. Des hilligen dages palchGa naar voetnoot1) sie ghemeenlic te tweelfter halver wren op te gaene voer hoer bedde ende stont dan op hoer knieën hentGa naar voetnoot2) bi twien wren, dat sie hoer selden daeleGa naar voetnoot3) lede ten weer dat sie een weinich gherostet hadde,Ga naar voetnoot4) ende soe stond sie oec soe inghekiert ende devoetlic recht of sie met voergher begeerten hoer ghebed gespraken hadde. Dickewile waert sie daer goetlic in vermaent dat sie soe voele ende soe lange niet op hoer knien staen en solde, ommedat sie soe tederen wekelicken mensche weer. Doe soe antwoerde sie weder wt enen oetmoedigen gronde ende segede, dat sie hoer ghebede soe devoetlicke niet leesen en conde als sie geerne dede, ende daeromme dede sie hoer selven die pententie an opdat dat guede dat sie dede Gade angenaemer solde wesen. Hoer ghebede ende benedixcien reyckeden zeer wyde ende veer, want dit huus waert ghebened yet in tytlicken ende in geestlicken guede in hoerre tijd. Oec plach sie den sielen in den vegevoer oec zeer trouwe te wesen mit hoeren ghebede, ende oec mede allen menschen die sie woste dattet van noeden was. Dat hoer ghebed groet van machte bi Gaede was dat is dickewile ondervonden in voele saeken, want dieghene die dit geschreven hevet die hevet dickewile tot hoer ghecoemen mit enen belasteden droevigen harten ende hevet hoer oer lyden ende passien gheklaget ende hevet hoers hilligen ghebedes begeert. Ende ten is hoer in werlde ghefeiltGa naar voetnoot5) sie en waert van binnen verlichtet of ghetroestet hoe vaeke dat siet oec dede. Sie plach oec alte rechte schemel ende vermidende te | |
[pagina 212]
| |
wesen wanneer sie sieck of tonpasse was ende en wolde dan vake soe voele dienstes of gemaekes niet nemen als hoer wal van groeter noet gheweest hadde. Voert soe hadde sie oec alte groete devoece ende ynnicheit tot onser liever Vrowen, ende mit alte groeter begeerten plach sie hoer krenskensGa naar voetnoot1) te lesen ende groete sie seer vaeke mit der hilliger Ave Marie want die palch sie voele te lesen, endes des nachtes als sie niet slapen en conde soe hadde sie een paternosterken bi hoer oppet bedde ende las daeran. Ende sie plach als men tegen die hoechtijde die Avemarien vergaederde wal twyntich dusent Avemarien te brengen die men mede scriven solde omme op te oefferen, behalve al hoer ander ghebede ende ghetijden die sie hielt. Dat ghebet ende dat lesen was hoer waepen ende schilt tegen hoer viande van buutten ende van binnen. Ende wat sie met hoeren ghebede eens vercrech daervan willen wy scriven een sueferlic exempelken. Het ghesche eens dat sie reisen solde te Buueren, ende was ghecomen toe Nymwegen ende solde schepen aver den Wael. Ende doe sie in den schepe was mit hoerre medesuster, soe weeren daer oec inne twie bister manspersoenen die lieten ofttet moerdernaers weeren. Ende dese spreken hoer smelickeGa naar voetnoot2) ende eenrehandelicGa naar voetnoot3) toe ende segeden: ghi beginen voer willi?Ga naar voetnoot4) Sie antwoerden: wi weeren geerne toe BuueerenGa naar voetnoot5); en doe steptenGa naar voetnoot6) die mans wat tegeneen, mer dat verstont sie niet wattet was. Doe sie wtten schepe gengen doe liepen die mans zeer gheringeGa naar voetnoot7) voer op den wech nae Buueeren. Ende doe sie dit | |
[pagina 213]
| |
sach, doe was sie ende hoer medesuster alte wttermaeten droewich ende sie en dorsten den mans niet naegaen want sie sorgeden voer vermoerden. Ende sie en wosten anders ghene wege. Ende als sie stonden in groeter banggicheit ende bedroefnissen soe en wosten sie genen raet. Mer doch moeder Andries hielt hoer oelde ghewoente als sie plach ende gaf hoerGa naar voetnoot1) tot hoeren ghebede ende bat onsen lieven Heren ende Marien der moeder Gades ende allen hilligen dat sie hoer te hulpen wolden comen in deser noet. Ende als sie dus stunden bedrocket ende segenGa naar voetnoot2) toe, soe compter onversienlicke bi hem staende een oelt reverende eerber man ende die sprack hem zeer vrentlicke toe ende vraegede hem ende segede: susteren woer weer y geerne? Sie antwoerden hem weder: toe Buueeren. Doe segede hi hem: soe en gaet dien wech niet, ende wees hem den wech daer die bister mans hen ghegaen hadden, ende segede: daer plecht men die luude wal te vermoerden. Ende hi wees hem enen anderen wech ende segede: den solle y gaen, en daer solle gy coemen an een huus, ende daer sal men u zeer mynlic ende vrendelic wesen, ende sie sultGa naar voetnoot3) u voert wysen op enen gueden wech daer gy wal ende sekerlike reysen moeget. Ende doe hi hem dit ghesecht hadde, doe weeren sie van binnen zeer verblydeGa naar voetnoot4) ende hem duchte recht ofte hem die hillige engel toeghespraken hadde. Ende als sie wolden beginnen te gaene nae dien weghe, soe was hem voert van stonden an die selve man wtten oegen, soe dat sies nergent of nergent of sien of oegen en conden. Dat wal een merckelic | |
[pagina 214]
| |
myrakel was, want het is vollencomelic te gheloeven dattet ene hillige was die van Gade daer ghesant was omme hoer te troesten in hoeren lyden. Ende doe sie quemen in dat huus daer hem die man van ghesecht hadde, daer was men hem alte rechte mynlic ende vrentlic, ende sie wesen sie op enen gueden wech daer sie in goeden vrede wanderden. Sie en plach niet vaeke wt te reysen, noch oec hier in deser stat en genc sie selden wt, mer sie bleef al vaste bi die susteren ende hadde daer een opsien op. Ende dat vorderde in tytlicken ende in geestlicken guede. Ende sie en brachte oec niet voele tydes toe versoemelicke hier en daer doer die weer gaen te kallen des hoer geen noet en dede. Ende oec weeren hier wal vaeke gaste daer sie niet mede eten en wolde. Daeromme want sie hoerde voele liever hoer lexsen ter taefelen lesen dan alrehande dinge verkallen. Nummermeer en hoerde men van hoer dat sie ydele lichtvierdige of spotsche woerde sprack of dat sie achterspraekeGa naar voetnoot1) dede van yement. Mer hoerde sie wat dat niet guet en was dat conde sie zeer wal verbeteren mit gueden woerden. Zeer geerne plach sie wat guedes te kallen van onsen lieven Heren, als van synen bitteren lyden ende van synen oetmoedigen hilligen leven ende wanderinge. Voert soe plach sie mit alte groeter begeerten te kallen van den ewigen leven, ende dan toende sie soe rechte mynlichen ghenoechlichen aensicht recht of sie alriede wat voersmakes daervan ghehat hadde. Ende als deze hillige ziele onsen lieven Heren trouwelicke ende zeer wyselicke hadde ghedient mennich jaer ende was ghecomen baven hoer tsoeventich jaeren ende hadde moeder gheweest sessendertich jaer, | |
[pagina 215]
| |
soe wolde sie onse lieve Here oec ten lesten loenen mit hem selven nae voelheit haers groeten arbeides ende haelen sie tot hem in die hoecheit der ewiger salicheit in dat ewige vaderlant. Ende soe isset geschiet dat sie zeer swaerlike beveel an die brantsuekte ende doe dede sie als hillige luude plegen te doene ende proffenteerde hoeren doet te voeren, want sie segede dat sie nu sterven solde en dat sie van dier suckte niet opstaen en solde, als sie oec dede. Ende als sie dan int siechuus te bedde lach, soe quemen die susteren vaeke tot hoer ende vandedenGa naar voetnoot1) sie ende sprekenGa naar voetnoot2) hoer toe, ende dan bat sie den susteren soe oetmoedelikke dat sie voer hoer bidden wolden ende seggede dan wt enen oetmoedigen gronde: och biddet toch voer mij groete sundersche. Ende dat woest des pipelickaensGa naar voetnoot3) hadde sie soe vake in hoeren monde ende segede: Och God wes my sunder ghenadich. Ende sie hadde een krucefix, daer toende sie alte groete devoece tegen; want somwilen soe custe sie die voete des beldes, somwilen die hande, ende somwilen leghede sie dat ghekroende hoevet an hoer kenebacke ende bewees hem alte groete liefte ende mynne omme desgens willen die voer hoer ghestorven was an der galgen des cruces in soedaeniger wysen. Ende als dan hoer suckte vaste wiees soe dat sie kranker waert, soe quam heer. Jasper onze paeter ende dede hoer zeer reeverendel dat hillige ammetGa naar voetnoot4) ende gaf hoer oec dat hillige sacrament ende waepende sie mitten sacramenten der hilligher Kerken tegen al des viandes macht ende bedriecnisse. Ende hiernae ghe- | |
[pagina 216]
| |
schedet op enen dach dat sie lach in stilheiden recht of sie gherostet hadde en doe waert sie luuede sprekende ende segede: tys al ghedaen, alle lyden is en wech, alle lyden is en wech; die Brudegom comet mit allen hilligen en wil my haelen. Ende als sie dan naekede den bitteren doede, soe lach sie enen helen nacht in swaeren stervensnoede ende al den nacht woelde sie liggen mit wtgereckten armen, als onze lieve Here an den cruce ghehangen hadde. Ende als hoer die susteren die arme omme hoere roste wat te rechte leeden, soe woerp sie sie al weder van hoer. Ende als dan die daegheraert avergheleden was ende sie was ghecomen totter sester wren, soe is sie ghetreden wt den daele der traenen ende is ghewandert tot den vaederlande. Ende als sie dan doet ende verscheden was, soe wolden die susteren hoer doede lichaem trattieren soe als men die doeden plecht te trattieren ende te handelen. Ende doe vonden sie dat sie hoeren rechteren voet hadde ghelecht op hoeren luchteren voet, recht als ons lieven Heren voeten ghenegelt weren an den cruce, woerwt dat die susteren vermoededen dat sie hoeren doet steerf ende oefferde in den doet ons lieven Heren, want sie hem soe ghelick mitten wtwendigen leden hoers lichames was. Sie is ghestorven int jaer ons Heren dusent fyfhundert ende twie, op sante Lauwerensses avent.
O.A. Spitzen. |
|