De Leiegouw. Jaargang 17
(1975)– [tijdschrift] Leiegouw, De–
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
[Harelbeke]DIT BIJZONDER NUMMER VAN DE LEIEGOUW, NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEHONDERDJARIGE BESTAAN VAN DE HARELBEEKSE KLASSICISTISCHE SINT-SALVATORSKERK, WERD VOLLEDIG AAN HARELBEKE GEWIJD EN IS UITGEGEVEN MET STEUN VAN HET HARELBEEKSE STADSBESTUUR. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
De Bouw van de Sint-Salvatorskerk in Harelbeke
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
onze beroemdste 18de-eeuwse architekten, L.B. Dewez. Dank zij deze samenloop van omstandigheden mag de stad Harelbeke zich erop beroemen, één van de vroegste klassicistische bouwwerken in ons land te bezittenGa naar voetnoot(4). De opbouw van de kerk werd al behandeld door pastoor J. FerrantGa naar voetnoot(5). Intussen maakte E.H. Callewaert een uitgebreide inventaris op van het buitengewoon rijke kerkarchiefGa naar voetnoot(6). Dank zij dit monnikenwerk zijn de talrijke dokumenten gemakkelijker bruikbaar geworden, wat een grondiger doorzicht in de bouwgeschiedenis mogelijk maakteGa naar voetnoot(7). In dit artikel zal dan ook gepoogd worden op een chronologische wijze de verschillende stadia van de werkzaamheden vanaf de sloping van de oude kerk tot de voltooiing van het nieuwe gebouw en de stoffering nader te omschrijvenGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||||
I. Voorgeschiedenis.1. De goedkeuring om te bouwenDe kanunniken zijn steeds druk in de weer geweest met hun bouwplannen. Al in een brief van 3 december 1763 laat J.A. CourtensGa naar voetnoot(9), proost d'Argenteau op een voorzichtige manier weten, dat de heren van het kapittel er ernstig over nadenken om hun kerk te verfraaienGa naar voetnoot(10). Hieruit blijkt dat de residerende kanunniken en hun deken zelf het initiatief namen, zonder vooraf hun proost te raadplegen. D'Argenteau, uiterst ontevreden, zal zijn ‘dierbare confraters’ nog veel last berokkenen voor hij zich bij de beslissing neerlegtGa naar voetnoot(11). Het jaar daarop werden de eerste effektieve stappen gezet om de verschillende goedkeuringen te verkrijgen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
Drie redenen worden aangevoerd om een nieuwe kerk te bouwen. 1. De kerk is een oud gebouw en verkeert in een zeer slechte toestand. 2. Het gebouw doet tevens dienst als parochiekerk en is veel te klein; de bevolking is flink aangegroeid, want in 1768 bedraagt het aantal kommunikanten zevenhonderd. 3. De architektuur van de kerk is heterogeen en maakt elke verantwoorde uitbreiding onmogelijk. Daarbij zouden de kosten tot 50.000 gulden oplopenGa naar voetnoot(12). Hieruit merken we dat het kapittel ten zeerste aandrong op de bouw van een volledig nieuw komplex. Waarschijnlijk werd voordien de mogelijkheid van het aanpassen van de bestaande kollegiale ernstig overwogen. In de rekeningen van de kerkfabriek over het jaar 1763-64 vinden we, dat Jan Baptiste Simoens uit Gent een bedrag krijgt ‘om het hermaecken diversche modellen, plans en profils’; het betreft hier zeker geen banale herstelling. Verder wordt gestipuleerd, dat alles moet dienen tot ‘het erwercken en de valiederen deser kercke, met de begrootinge van de becostinge der selve’Ga naar voetnoot(13). Op het einde van 1764 werd Dewez aangezocht voor het maken van een plan, na het bezoek van de officiaalGa naar voetnoot(14) uit Doornik. Het plan moest gevoegd worden bij het rekwest naar Rome. Hier komen we dan bij de eerste aanvraag, de inzet van een lange reeks. Het is wel interessant in de bewaard gebleven dokumenten na te gaan welke stappen de kanunniken hebben gezet, vooraleer zij konden starten met de sloping. Ondanks veel over-en-weer-geschrijf werden alle moeilijkheden van administratieve aard in vier jaar tijd uit de weg geruimd. Het eerste grote probleem was natuurlijk van financiële aard. In 1764 waren de kanunniken al in het bezit van Dewez' bestek, de architekt schatte een totale uitgave van 90 060 guldenGa naar voetnoot(15). Het kapittel kon deze kosten onmogelijk dragen met zijn normaal inkomen. Er werd dan ook uitgekeken naar verschillende mogelijkheden om het budget op peil te brengen. Als kapitale oplossing zag het kapittel de afschaffing van een prebende gedurende 50 jaar. Wie had de bevoegdheid om deze toestemming te geven? Het was logisch zich eerst tot de paus te wenden, vanwege het plan om de prebende op te heffen gedurende de pauselijke maanden. In 1764Ga naar voetnoot(16) richtten de kanun- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
niken dan ook een smeekschrift tot de heilige vader. Coulon leende 55 gulden 2 oorden om een agent naar Rome te sturenGa naar voetnoot(17). Uit een rapport van raadsheer de KulbergGa naar voetnoot(18) weten we dat de H. Stoel slechts toestemming gaf voor de opheffing gedurende 25 jaar. Een onderzoek werd ingesteld en na raadplegen van de bisschop van Doornik en de fiskale raadgever voor Vlaanderen kwam men in de geheime raad tot het besluit, dat de regel de octo mensibus niet verbood een prebende voor 50 jaar op te heffen. Het was de taak van de bevoegde bisschop om te beslissen, hij kon eveneens beschikken over het pauselijk inkomen van deze prebendeGa naar voetnoot(19). In een dekreet van 6 december 1766 beveelt Maria-Theresia aan het kapittel zich te wenden tot de bisschop van DoornikGa naar voetnoot(20). De prelaat geeft zijn goedkeuring op 23 maart 1768Ga naar voetnoot(21). Dit dokument is voor ons zeer belangrijk, omdat het een syntese bevat van alle voorafgaande werkzaamhedenGa naar voetnoot(22). Kanunnik Graven reist zelf tweemaal naar Doornik om de zaak te bepleiten voor een promotor en een kommissaris aangesteld door het bisdomGa naar voetnoot(23). Intussen worden aanplakbiljetten opgehangen aan de deuren van het bisschoppelijk paleis, van de katedraal in Doornik en ook van de kollegiale in Harelbeke op 26 april, op 6 en 10 mei. Maar de kogel is nog niet door de kerk en het grote protest komt natuurlijk van proost d'Argenteau! In een brief aan J.A. Courtens schrijft hij formeel nooit akkoord te zullen gaan met de afschaffing van prebendenGa naar voetnoot(24). Hij stelt voor dat de residerenden maar een deel zouden krijgen van hun inkomsten en dat de opbrengst van de prebenden in het bezit van de niet residerenden volledig gebruikt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
zou worden voor de nieuwe kerk. Hij is van mening dat de kanunniken zich in een avontuur storten zonder uitwegGa naar voetnoot(25). Hij gebruikt zelfs heftige taal voor een prelaat van zijn eeuw en scheldt de kanunniken bijna uit voor onbezonnen kinderen. De proost klaagde waarschijnlijk ook bij de bisschop van Doornik nooit geraadpleegd te zijnGa naar voetnoot(26). De bisschop enerzijds en Courtens anderzijds zullen trachten d'Argenteau tot bedaren te brengen. Monseigneur de Salm doet een beroep op de grootse gevoelens van de proost, hij ziet de nieuwe kerk als een waardig monument, opgericht als eerbetoon aan de godsdienst en tevens zinnebeeld van de vrijgevigheid van zijn glorierijke stichters. Als antwoord op een andere protestbrief van d'Argenteau (20 mei 1767) vraagt de prelaat hem beleefd de genomen beslissingen te aanvaarden. Courtens smeekt de proost van zijn kant en in naam van de kanunniken, om zich neer te leggen bij de gemaakte projektenGa naar voetnoot(27). Hij geeft toe dat de smeekschriften ook in naam van de proost werden opgesteld. Dit is echter een gewone formule, hoewel de proost niet uitdrukkelijk was geraadpleegd. Courtens hoopt dat het niet tot een breuk komt met d'Argenteau; hij voegt er kort aan toe dat er nog vele moeilijkheden te verwachten zijn, vooral voor de residerende kanunniken. De kommissaris gaat verder over tot de kontrole van de kerkfabrieksrekeningen vanaf 1736 tot 1765; ze worden voorgelegd door de heren de Beer, Coulon en Graven. Ook de rekeningen van de verschillende prebenden worden nagezienGa naar voetnoot(28). Verklaringen worden afgenomen van Sieur Vanlerberghe, burgemeester, van griffier De Cock en van deken Lucas en pastoor Callens. Deken Lucas maakt het verslag op om het bij het dossier te voegen. Op 6 oktober 1767 worden door de kommissaris twee experts aangesteld om proces-verbaal op te maken van de toestand van de kollegiale. Grégoire Posteau en Guillaume Tramaseur legden daartoe de eed af. Ze moeten tevens het plan van Dewez keurenGa naar voetnoot(29). Dit duurt twee dagen, want ook de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
opstanden, de profielen en het bestek van architekt Dewez moeten worden geverifieerd. Na het onderzoek van het dossier trekt de bisschop de volgende besluiten: het netto inkomen van de kerkfabriek beperkt zich tot tweehonderd gulden; het jaarlijks inkomen van de prebenden loopt op tot duizend vijfhonderd gulden; de oppervlakte van de oude kerk bedraagt slechts vierduizend en tachtig voet, te weinig voor het aantal parochianen; de uitbreiding van de oude kerk is onmogelijk. Daarom keurt de bisschop het plan van Dewez goed en geeft hij ook toestemming voor de voorgestelde oplossingen van de financiële problemen. Nu nog een laatste formaliteit. Agent Dotrange uit Brussel richt het rekwest in naam van het kapittel aan de keizerin van OostenrijkGa naar voetnoot(30). De vorstin geeft nu ook haar goedkeuring, na beraadslaging met goeverneur Karel van Lorreinen, en bekrachtigt het dokument van Monseigneur de Salm. Een afschrift van het besluit van de rekenkamer in Brussel wordt nog bezorgd aan de fiskale raadgever Diericx in GentGa naar voetnoot(31). Dit afschrift van 14 juli 1768 bevat ook alle overige oplossingen om de financiële problemen het hoofd te bieden. Naast de inkomsten van een prebende gedurende 50 jaar, mocht ook het jaarlijks inkomen van de kerkfabriek gebruikt worden voor de nieuwe bouw, eveneens gedurende 50 jaar; gaf de keizerin toestemming om sommen te lenen, mits de interesten betaald werden volgens een opgelegde lijstGa naar voetnoot(32); mocht het kapittelbesluit van 23 juni 1766 uitgevoerd worden, zodat een deel van de inkomsten van de dekenprebende gestort werd in de nieuwe kas. Daarmee zijn de problemen van administratieve aard opgelost, tot groot genoegen van het kapittel, dat vol entoeziasme de werkzaamheden wil aanvatten. De eerste kapitalen werden gelicht in 1769. Kanunnik Coulon overlijdt op 2 augustus 1768; de opbrengst van zijn prebende wordt voor vijftig jaar gevoegd bij de bouwkasGa naar voetnoot(33). Elk van de 13 prebenden staat jaarlijks tien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
gulden af. Daarnaast wordt ook beslag gelegd op een deel van het inkomen van de dekenprebendeGa naar voetnoot(34). Naast deze bedragen, die regelmatig voorkomen bij de ontvangsten van de nieuwe kas, vinden we ook meer toevallige sommen, meestal afkomstig van schenkingen of openbare verkopingen. Al de kosten voor de bouw van de kollegiale, evenals de vereffening van de interesten, worden door deze kas ‘nieuwe kercke’ gedragen. De laatste rekening, zoals al de andere door de ontvangers Courtens opgesteld, dateert van 23 maart 1793 en handelt over het jaar 1791-92, toen de grote moeilijkheden aanbraken voor het eerbiedwaardige kapittel. | |||||||||||||||||||||||
2. De afbraak van de oude kerk.Reeds vlug werd met de afbraak van de oude kerk begonnen. Het toen nog bestaande Romaanse bedehuis werd gebouwd omstreeks het einde van de 12 de eeuwGa naar voetnoot(35), ter vervanging van de 11de-eeuwse kerk, die waarschijnlijk gesticht werd door Boudewijn, graaf van Vlaanderen, en Adela, zijn echtgenoteGa naar voetnoot(36). De krypte uit de 11de eeuw bleef echter bestaan, ze onderging slechts een kleine wijziging tijdens de bouw van de 12de-eeuwse kerk of kort erna. Harelbeke werd, volgens Meyerus, vermeld onder de twaalf lokaliteiten waar Robrecht de Fries, als straf voor de moord op zijn neef Arnold, een altaar moest oprichtenGa naar voetnoot(37). Er wordt verondersteld dat in Harelbeke geen nieuwe kerk werd gebouwd, maar dat de stichting gebeurde ten voordele van de krypte. De kerk is immers niet aan St.-Pieter gewijdGa naar voetnoot(38), de krypte echter werd ‘St. Pieters in de Crocht’ genoemd. Aan het altaar moest driemaal per week mis gelezen worden door een kapelaanGa naar voetnoot(39). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 1. De Kerk van Harelbeke volgens Sanderus.
(Cliché Nat. Dienst Opgravingen). Deze krypte was driebeukig, de middenbeuk eindigde op een halfrond koortje; later werden de uiteinden van de zijbeuken verbouwd, zodat een koord in de vorm van een drielob ontstond. Voor de afbraak werden er waarschijnlijk al geen diensten meer opgedragen. In een rekening van de kerkfabriek (1761-62) wordt vermeld dat er in de krypte een lading schaliën wordt opgestapeld, zodat het heiligdom gedegradeerd werd tot ‘kelder’Ga naar voetnoot(40). In het archief is een noot bewaard van onderpastoor Ameloot (1817-1822); hij heeft verscheidene mensen gesproken die betrokken zijn geweest bij de bouw van de nieuwe kerkGa naar voetnoot(41). Hij schrijft, dat baas Rosseel stellig beweert, dat er aan de gewelven niets veranderd werd, maar dat de krypte gedeeltelijk werd opgevuld met afbraakmateriaal. Later werden verschillende muurtjes gemetseld om bergplaatsen te krijgen voor wijnbakken en kolen. Daarbij blijft het niet, want toen de centrale verwarming werd geplaatst in 1912, eindigde één van onze karakteristiekste krypten als stookplaats voor de verwarmingsketel. De driebeukige Romaanse kerk was basilikaal van opbouw, met een plattegrond in de vorm van een Latijns kruis. Volgens broeder Firmin bestond de benedenkerk uit vijf traveeënGa naar voetnoot(42). De laatste opgravingen door Luc De- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
vliegher uitgevoerd in 1957 wezen uit dat de kerk tot één bouwplan behoordeGa naar voetnoot(43). De kerk was georiënteerd. De oostpartij bestond uit drie absides, twee op de transeptarmen uitgebouwd en een halfrond koor als uiteinde van de hoofdbeuk. Het koor lag hoger dan het transept en de benedenkerk en was via enkele treden te bereiken. Aan beide zijden van die treden bevonden zich de ingangen tot ‘St. Pieters in de Croght’Ga naar voetnoot(44). De kerk had een stoere vieringtoren, een unicum in Vlaanderen. Hij was vierkantig en de klokkenverdieping had negen galmopeningen per zijde. De doorbrekingen waren in drie rijen van drie openingen aangebracht. ![]() 2. Tekening uit het kerkarchief, nr. 2847.
(Cliché Nat. Dienst Opgravingen). De kerk had in de loop van de tijden vele veranderingen en herstellingen ondergaan. In 1768 verscheen ze dan ook niet in haar oorspronkelijke vorm, waarvan L. Devliegher een schematische voorstelling heeft gegevenGa naar voetnoot(44). De juiste fysionomie van het gebouw op dat ogenblik is echter niet bekend. Er bestaat wel een kaart van Albert de Bersacques, waarop de kerk is afgebeeldGa naar voetnoot(45). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 3. De Romaanse toren, herbouwd in 1953-1954.
(Cliché Nat. Dienst Opgravingen). ![]() 4. De kerk van Harelbeke naast de figuren van Boudewijn V en Adela. Muurschildering in de Gravenkapel van de Kortrijkse Lievevrouwekerk.
(Cliche Nat. Dienst Opgravingen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Daarnaast zijn er nog drie kaartjes bewaard in het archiefGa naar voetnoot(46). Aan het gebruikte papier te zien lijken het 19de-eeuwse kopieën en rekonstrukties, veel is er niet uit op te maken. De Bersacques toont ons een driebeukig kerkje met transept en vieringtoren. De spits heeft vier dakkapellen. Tegen de zuidgevel is een klein portaaltje gebouwd tussen het eerste en tweede venster naar de westgevel toe. De tekening laat ons geen eventuele uitbreidingen naar de zijde van het koor zien. De betrouwbaarheid van de voorstelling kan in twijfel getrokken worden, want de toren is hier niet afgebeeld met zijn negen venstertjes op elke zijde. Met een ongelooflijke ijver werd het oude monument als het ware stukgeslagen. De afbraak had plaats in 1769. Vanaf 8 maart werkt Bartholomeus Cromhout, glazenmakerGa naar voetnoot(47), met zijn knechten gedurende drie dagen aan het ‘huyt breken’ van de venstersGa naar voetnoot(48). Hoewel niet uitdrukkelijk gestipuleerd, zal het wel over de ramen van de oude kerk gaan, want de werklieden ontvingen hun loon uit de kas van de kerkfabriek en op dat ogenblik werd geen ander bouwwerk uitgevoerd in opdracht van het kapittelGa naar voetnoot(49). De 23ste maart levert G. Tramaseur ‘zes brossen met veren om de muren te breken’Ga naar voetnoot(50). De 15de april zegt Jacobus de Smet dat hij twee stukken ijzer heeft gemaakt ‘... om twee pilaeren vast te grypen om den choor af te slaan’Ga naar voetnoot(51). Hij kon het niet beter omschrijven, want zacht ging het er niet aan toe. Op 13 mei wordt aan Joseph Samijn zeventien pond vijftien stuivers en een kwart betaald voor het leveren van ‘beste poer’Ga naar voetnoot(52). Ook kanunnik de Nettine schiet geld voor om poeder te koper ‘tot het demsteren de oude kercke’Ga naar voetnoot(53). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 5. Romaanse dwarsbeuk en toren (voor 23 mei 1940), aan de oostzijde de zijgevel van de klassicistische kerk (1769-1773). De foto dateert van voor 1909, toen de sluitmuurtjes (1855) uit de twee bovenste rijen galmgaten verwijderd werden.
(Cliché Nat. Dienst Opgravingen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
Op 22 mei wordt Samijn nogmaals vergoed, de springstof moet nu dienen om de weerbarstige pilaren ‘van bij den gevel’ te doen springenGa naar voetnoot(54). De eerste lijsten van de lonen, door Courtens opgemaaktGa naar voetnoot(55), vangen aan op 4 april 1769. Tot 15 april worden al 41 arbeiders vergoed, daaronder metselaars, arbeiders, timmerlieden en schaliedekkers. In de eerste rekening van de nieuwe kerk staat deze betaling voorop vermeldGa naar voetnoot(56). Al deze mensen hielpen waarschijnlijk bij de afbraak, want Courtens, gewoonlijk zeer nauwgezet, stipuleert dit in de hoofding van zijn lijsten tot 27 meiGa naar voetnoot(57). Daardoor kunnen we de periode van de afbraak nauwkeuriger bepalen. Begin maart wordt het werk aangevat met enkele arbeiders. In april is het werk volop aan de gang, midden van de maand wordt het koor vernield. Einde mei wordt de westgevel opgeblazen. In juni is de afbraak ver gevorderd en het koor van de oude kerk opgeruimd, want vanaf 10 juli meldt Courtens dat de fundamenten voor de nieuwe kerk worden gelegdGa naar voetnoot(58). Een zeer nuttige bron, naast de rekeningen, is alweer het zorgvuldig bijgehouden boek waarin de ontvanger alle verkopingen optekentGa naar voetnoot(59). Ze werden gehouden door Courtens zelf, ze waren publiek en werden vooraf aangekondigd met een aanplakbiljetGa naar voetnoot(56). Ze begonnen op 11 april 1769 en gingen soms dagelijks verder tot het jaar 1780. De kopers waren dikwijls werklieden, soms een kapittelheer of Courtens zelf. In 't begin betreft het ‘afval’ van de oude kerk, want alles werd zoveel mogelijk verkocht om de kosten te delgen. Later werd ook resterend bouwmateriaal en gereedschap van de hand gedaan. Op 11 april 1769 wordt ‘een hoop oude beelden’ toegewezen aan de heer De LannoyGa naar voetnoot(60). Ook andere kunstwerken moeten onder de hamer: koffers, kasten, oude deuren, banken en stoelen. Zelfs in 1776 wordt nog ‘oud bucht’ verkocht. Dit keer gaat het over gewaden en altaarlinnen, alles wordt in eenentachtig kopen van de hand gedaanGa naar voetnoot(61). De kanunniken wilden waarschijnlijk tabula rasa maken met het verleden, want in 1780 worden nog ‘oude ciraden’ verlapt. Delmarle, een koperslager uit Door- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
nik, koopt dan voor honderdvijftig pond parisis koperGa naar voetnoot(62). Het afbraakhout komt ook aan bod. Frans Masselis wordt betaald om alles te schikken en klaar te leggen voor verkoopGa naar voetnoot(63). Naast balken en spaanders uit de afbraak worden ook bomen verkocht, geveld op het kerkhof om plaats te maken voor de nieuwe bouwGa naar voetnoot(64). De stenen van wat eens een 12de-eeuwse kerk was, eindigden voor een deel als straatstenen. Anselme Morel koopt voor de stad Kortrijk grote en kleine ‘calsye steenen’, voor het ronde bedrag van 889 gulden courant en vier stuiversGa naar voetnoot(64). Jacques Devos vervoert alles naar KortrijkGa naar voetnoot(65). Een ander lot wordt gebruikt om de krypte gedeeltelijk te dempen. Daarnaast worden ook stenen vergruisd om in de fundamenten te storten en om mortel te makenGa naar voetnoot(66). Achteraf bekeken hebben de heren van het kapittel jammer genoeg veel van hun patrimonium verkocht en een zware tol betaald voor de bouw van de nieuwe kerk. Bij de afbraak bleven het transept en de toren van het Romaanse bedehuis behouden. Het heeft waarschijnlijk nooit in de bedoelingen van de kapittelheren gelegen om de toren te slopen. De architekt maakt geen gewag van dergelijk bouwwerk, noch in zijn bestek noch in zijn plannen en tekeningen. De zuidelijke transeptarm kreeg de funktie van sakristie voor het kapittel. De noordelijke arm wordt dikwijls vermeld als Sint-JanskapelGa naar voetnoot(67). | |||||||||||||||||||||||
II. De bouw van de 18de-eeuwse kerk.§ 1. Personalia.Er zijn velen aktief betrokken geweest bij het oprichten van de kerk en dit is één van de redenen waarom gebouw en stoffering in een betrekkelijk korte tijdspanne tot stand kwamen (1769-1779). Het is dan ook hoogst interessant de organizatie van het werk en de rol en funktie van de verschillende medewerkers na te gaan. Samen met de verdere studie van mate- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
riaal en gereedschap zal blijken dat de nog dikwijls ambachtelijke werkwijze, op de vooravond van de Franse revolutie, nog erg middeleeuws aandoet. | |||||||||||||||||||||||
1. Het Kapittel.We mogen het belang van het kapittel niet onderschatten bij het tot stand komen van de nieuwe kerk. Vooreerst waren de kanunniken bouwheer. Zij hielden het echter niet bij de passieve rol van bouwheer, maar hebben een groot aandeel gehad in de verwezenlijking zelf. Courtens beschrijft dikwijls het uitbundige entoeziasme van deze geestelijken en hun zorg om de kerk zo prachtig mogelijk af te werken. De kanunniken legden dikwijls zelf hun smaak op. Zo lezen we in een brief van Courtens aan proost d'Argenteau, dat de heren ‘een volmaakte symmetrie’ wensten in alle delen van de kerkGa naar voetnoot(68). Toch zijn de kapittelheren er steeds in geslaagd hun budget in evenwicht te houden. Besparingen kunnen wel ten grondslag liggen aan een minder luxueuze afwerking of een vertraagde uitvoering van bepaalde onderdelen van de stoffering. Na de grote kosten van de bouw, moesten ze voorzichtiger omspringen met de uitgaven. Toch gebeurde de afwerking dank zij hun persoonlijke giften of leningen. Tot de komst van aannemer Philippart berustte de volledige verantwoordelijkheid op de schouders van het kapittel, dat een opzichter had aangesteld om het werk te leiden. De meeste kontrakten werden rechtstreeks gesloten tussen de kanunniken en de ambachtslui die instonden voor de uitvoering. Uit deze overeenkomsten blijkt telkens waarvoor de geestelijken zelf moesten zorgen. Het kapittel hield er een bouwloods met eigen gereedschap. De meeste bouwmaterialen werden, al dan niet met de tussenkomst van de architekt, rechtstreeks door de heren aangekocht. Ook de financiële verrichtingen gebeurden onder kontrole van deze geestelijken. Al de betalingen werden eerst in de kapittelvergaderingen goedgekeurd en daarna door de ontvanger uitgekeerd. | |||||||||||||||||||||||
2. De Architekt Laurent-Benoit Dewez (1731-1812)L.B. Dewez werd geboren in Petit-Rechain, waar hij het doopsel ontving op 14 april 1731Ga naar voetnoot(69). Hij overleed op 81-jarige leeftijd in Groot-Bijgaar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
den, waar hij begraven werdGa naar voetnoot(70). De architekt verkreeg waarschijnlijk zijn eerste opleiding in LuikGa naar voetnoot(71). In 1751 begeeft de jonge man zich naar Italië, het eerste van de vele landen die hij zal bezoeken. De kunstenaar interesseert zich niet alleen voor de Romeinse oudheid, ook de Griekse kunst en de archeologie van het Nabije Oosten boeien hem. Dit vernieuwde en inniger kontakt met de vormen uit de oudheid zal hem, evenals verscheidene van zijn landgenoten, stuwen in de richting van het klassicisme van de tweede helft van de 18de eeuw. Na een rondreis door verschillende Europese landen vestigt L.B. Dewez zich in Brussel in 1760. Bij gebrek aan grondige individuele studie van zijn verwezenlijkingen en van de prestaties van zijn tijdgenoten is het nog te vroeg om juist te weten welke rol de architekt gespeeld heeft in onze 18de-eeuwse architektuur. Toch komt, zoals verder zal blijken, bij een eerste oppervlakkige kennismaking van deze periode zijn belang al naar voor. De meeste auteurs zijn het erover eens, dat de bouwkunst in de eerste helft van de 18de eeuw geen eenheidsbeeld vertoonde in onze gewestenGa naar voetnoot(72). De politieke toestand is hier waarschijnlijk niet vreemd aan. Ons land werd in deze jaren herhaaldelijk geteisterd door oorlogen en viel nu eens onder Oostenrijks gezag, dan weer in Franse handen. Na de vrede van Aken in 1748 vielen onze gewesten onder Oostenrijks bestuurGa naar voetnoot(73). Karel van Lorreinen werd door Keizerin Maria-Theresia aangesteld als landvoogd. De prins, belangrijk mecenas en kunstkenner, nam zijn intrek in Brussel. Onder zijn impuls werd de stad niet alleen een administratief centrum, maar ook een middelpunt van kunst en kultuur. Door toedoen van de landvoogd verloor Brussel zijn middeleeuws aspekt en rees de nieuwe bovenstad uit de grond, door tijdgenoten geroemd als de ‘mooiste hoofdstad van Europa’Ga naar voetnoot(74). De stad, in volle transformatie, bood Dewez de kans zijn talenten te uiten. Hij voert opdrachten uit voor adel en burgerij. Hij ontwerpt meerdere partikuliere hotels, waarvan hij naast de architektuur zelf, ook de binneninrichting verzorgtGa naar voetnoot(75). Op het platteland worden onder zijn leiding | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
kastelen opgetrokken, vooral de aanleg van het kasteel van Seneffe mag als een van zijn best geslaagde prestaties op dit gebied beschouwd wordenGa naar voetnoot(76). Dewez werkte eveneens voor de Leuvense universiteit, sedert de 17de eeuw een voorname opdrachtgeverGa naar voetnoot(77). De hoogste roem viel hem echter te beurt, toen hij dank zij de voorspraak van de graaf van Cobenzl, minister van de keizerin, de titel van hofarchitekt kreeg. Hij volgde de Brugse architekt Faulte op in deze hoedanigheid in 1767 en voltooide het werk aan het nieuwe paleis van Karel van Lorreinen in BrusselGa naar voetnoot(78). Daarna voerde hij meerdere gebouwen uit voor het centrale bestuur tot hij in ongenade viel en ontslagen werd in 1780. De belangrijkste opdrachtgevers in deze eeuw bleken echter de kloosterorden. Op het einde van de 17de eeuw al wilden de grote kloosters hun gebouwen aan een nieuwe levensstijl aanpassen. Het is dan ook merkwaardig hoeveel kloostergebouwen in deze periode veranderd of zelfs herbouwd zijn in onze streken. Vanaf 1760 werkte Dewez voor de kloosterorden en het is echt niet overdreven als we beweren, dat hij voor al de grote en bekende abdijen opdrachten heeft uitgevoerdGa naar voetnoot(79). L.B. Dewez mag gerust geplaatst worden naast andere beroemde namen uit zijn tijd. Hij voerde immers gelijkaardige opdrachten uit als Guymard, Montoyer, Zinner en Fisco. Hij bouwde abdijen, kerken, burgershuizen, kastelen, zelfs een gevangenis en een vuurtorenGa naar voetnoot(80). Hij heeft voor alle mogelijke opdrachtgevers gewerkt over het gehele land en heeft zo veel bijgedragen tot de uniformizering van de architektuur in ons land. Zijn werk ligt voor zover we konden nagaan in de klassicistische richting. Welk aandeel hij juist gehad heeft in de verspreiding ervan, is nog niet te bepalen. Uit de bewaarde archiefdokumenten hebben we ons wel een beeld kunnen vormen van de werkzaamheden van Dewez in Sint-Salvator, samen met de kerk voor het kapittel van Andenne de enige kollegiale door hem verwezenlijkt. Eerst en vooral viel het tekenen van ontwerpen onder zijn be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
voegdheid. Verschillende dergelijke ontwerpen bleven bewaard, maar werden niet allemaal uitgevoerdGa naar voetnoot(81). Daarnaast moest ook een bestek opgemaakt worden. In het archief werd een dergelijk dokument teruggevonden, niet gedateerd en getekend, maar het schrift is van Dewez. Het is waarschijnlijk een afschrift van het stuk dat kanunnik Graven op 22 september 1765 naar agent Dotrange stuurdeGa naar voetnoot(82). De raming van de onkosten is verdeeld over 43 artikels, het totale bedrag vermeldt 90206-8 Brabantse gulden. De architekt berekent de nodige hoeveelheid bouwmaterialen, hun prijs, de kosten voor eventueel vervoer en het loon van de arbeidersGa naar voetnoot(83). Vier rekeningen, die lopen over de jaren 1770 tot 1773 en waarin de architekt de kosten bepaalt van reizen, voorschotten en tekeningen, leren ons veel over zijn aktiviteitenGa naar voetnoot(84). Een eerste kategorie bestaat in het opmaken van meer gedetailleerde bestekken over een onderdeel van de konstruktie. Hij sluit een overeenkomst met Joseph Philippart in Brussel voor het voltooien van het resterende metselwerk. Bij de komst van Jean Baptiste Philippart geeft Dewez uitleg en onderrichtingenGa naar voetnoot(85). De architekt maakt ook een gedetailleerde opmeting voor al het pleisterwerk en sluit het kontrakt met Lambilliotte, die zal zorgen voor de uitvoeringGa naar voetnoot(85). Hij maakt eveneens het bestek op voor het hoogaltaar en berekent de prijs van het nodige brons en marmerGa naar voetnoot(86). In dezelfde rekeningen vinden we een opmerkelijk aantal detailtekeningen. De architekt geeft deze schetsen dikwijls verschillende benamingen en maakt een onderscheid tussen een tekeningGa naar voetnoot(87), planGa naar voetnoot(88), profielGa naar voetnoot(89) en opstandGa naar voetnoot(90). Meerdere van deze stukken bleven bewaard en zullen waar het past aangehaald worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
Een reeks aktiviteiten kan gegroepeerd worden rond de aankopen en betalingen die de architekt verricht in naam van het kapittel. Hij zorgt persoonlijk voor de aankoop van verschillende bouwmaterialen. Hij reist naar de groeven om steen voor de gevel uit te kiezen. Ook het Bentheimer steen koopt hij zelf aan en laat de vracht bezorgen bij de resp. beeldhouwers. Voor het marmer van de muurbekleding begeeft hij zich met Le Maigre naar Fierrette-la-Petite, hij sluit de koop, voert de betaling uit en zorgt voor transportGa naar voetnoot(91). Het zwarte marmer komt van de abdij van Moulin, hier ook bestelt Dewez, voert de betalingen uit en zorgt voor het vervoerGa naar voetnoot(92). Het glas voor de vensters uit Leuven en ijzeren staven uit Charleroi worden eveneens door de architekt gekochtGa naar voetnoot(93). Verder sluit hij contracten af met verschillende beeldhouwers uit Brussel: Gilisquet, Olivier, Anrion, Janssens, Wauwermans. Wat de meubilering van de kerk betreft, hebben we in deze dokumenten enkel de overeenkomst met Charles Quinot uit Nijvel voor het koorgestoelte en de betaling van Gilisquet voor het maken van een marmeren doopvont teruggevondenGa naar voetnoot(94). Hieruit merken we dat L.B. Dewez meestal als tussenpersoon fungeerde voor het kapittel bij het aankopen van de belangrijkste bouwmaterialen. Hij kontrakteerde meerdere kunstenaars, vermoedelijk werden zij op initiatief van de architekt bij de bouw van de Harelbeekse kerk betrokken. De meesten verbleven immers in Brussel en hun namen zijn dikwijls vermeld bij de architekturale verwezenlijkingen die de hoofdstad in de 18de eeuw een nieuw uitzicht gaven. De vele reizen die de architekt onderneemt, vormen ook een belangrijk onderdeel van zijn bezigheden. We hebben al aangestipt, dat Dewez zelf bestellingen uitvoert, hij begeeft zich dan meestal ter plaatse, al dan niet vergezeld van andere werklieden. Dewez verplaatst zich herhaaldelijk naar Harelbeke om het werk te kontroleren. We vinden de architekt op geregelde tijdstippen op het werk, meestal in juni en septemberGa naar voetnoot(95). Een laatste reeks gegevens zouden de betalingen kunnen vormen van zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
ereloon, maar die zijn vrij schaars, zeker niet volledig en meestal vermengd met terugbetalingen van voorschotten door de architekt verrichtGa naar voetnoot(96). Alleen een brief van 2 april 1781 zegt ons iets meer, want Dewez bevestigt daarin de ontvangst van een laatste som; hiermee wordt een definitief einde gemaakt aan de werkzaamheden van de architekt voor het kapittelGa naar voetnoot(97). | |||||||||||||||||||||||
3. De ontvanger van het kapittel.Jacques Augustinus Courtens werd geboren in Harelbeke op 18 augustus 1698 en overleed er in mei 1772. Hij was advokaat. In 1753 werd hij tot burgemeester benoemd van de stad Harelbeke en in 1771 tot eerste vrijschepen van de kasselrij Kortrijk. Hij was ook ontvanger van het kapittel, een funktie met veelzijdige aspekten. Zijn zoon Ferdinand Jacques, geboren op 25 mei 1736, volgde zijn vader op als ontvanger van het kapittel, hij was licentiaat in de rechten, advokaat van de raad van Vlaanderen, griffier van de stad Harelbeke. Over de opvolging werd al beslist in een kapittelvergadering van 9 maart 1764Ga naar voetnoot(98). In een later kontrakt wordt hij voor zes jaar aangesteld als ontvanger, vanaf St.-Jansmis 1773. Hij is verplicht in Harelbeke te resideren en bewoont het huis ‘den gouden boom’Ga naar voetnoot(99). Als ontvanger houdt hij ook nog de rekeningen van de nieuwe kerk bij en registreert de inkomsten en uitgaven. Deze rekeningen worden op geregelde tijden aan het kapittel voorgelegd. Courtens voert na goedkeuring van het kapittel de betalingen uit, zowel voor de bouwmaterialen als voor de werklieden. Hij houdt ook de verkopingen van de oude materialen en de afval. Zijn kontrakt werd waarschijnlijk herhaaldelijk verlengd, want de laatste rekening van de nieuwe kerk (1791) is nog van zijn hand. | |||||||||||||||||||||||
4. Het Personeel.Joseph en Jean Baptiste Philippart, meester-metselaars: Joseph Philippart, meester-metselaar uit Brussel, sluit in juli 1770 een kontrakt af met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
L.B. Dewez voor het afwerken van het metselwerk. Joseph Philippart was nooit op het werk, maar zijn broer Jean Baptiste, leidde het. Na de voltooiing van het metselwerk sloot Jean Baptiste een overeenkomst met het kapittel om de vloer te leggen in de nieuwe kerkGa naar voetnoot(100). Later wordt hij nog betaald voor afzonderlijke ondernemingen. Onder zijn leiding plaatsen de werklieden de marmerbekleding. Ook de aanneming voor het bezetten en witten van de toren en kerkhofmuren werd hem toevertrouwdGa naar voetnoot(101). Philippart werkte waarschijnlijk ook in Andenne. Op 11 maart 1769 gaat een zekere Joseph Philippart uit Brussel een konventie aan met Dewez, voor het optrekken van de gewelven voor de kapittelkerk van AndenneGa naar voetnoot(102). Hoewel de naam verschilt, gaat het hier blijkbaar wel over dezelfde persoon. In onze moderne termen zouden we de gebroeders Philippart aannemers van bouwwerken kunnen noemen. Pierre-Michel Mormal, opzichter: Hij is vanaf de afbraak op het werk aanwezig en leidt het alleen vóór de komst van J.B. PhilippartGa naar voetnoot(103). Mormal tekent de uren op, gepresteerd door de werklieden en berekent hun lonen; we vinden deze lijsten vanaf 1769 tot einde 1770. Hij koördineert de werkzaamheden en maakt ook verschillende reizen om bouwmaterialen aan te schaffenGa naar voetnoot(104). Tot wanneer hij ter plaatse bleef, is moeilijk te zeggen; we kunnen enkel veronderstellen dat zijn taak eindigde in 1770. Pierre Mormal werkte ook in Andenne vanaf 21 juli 1764Ga naar voetnoot(105). Hij is eveneens belast met het toezicht op het werk. In 1767 maakt hij in opdracht van dit kapittel een plan voor twee huizen. In 1778 verblijft hij in Doornik en wordt hij door kanunnik Philippe-Auguste Dour als architekt van het katedrale kapittel bestempeld. J.J. Lambiliotte, plafonneerder: We mogen hier ook aannemen dat de keuze van Lambiliotte door Dewez in de hand werd gewerkt. De meester-plafonneerder voerde namelijk o.l.v. Dewez het stuc uit voor de kerk van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
de Norbertijnerabdij ‘Bonne Espérance’ in Veillereille le BrayeuxGa naar voetnoot(106). De kerk werd gebouwd tusen 1770 en 1776, dus ongeveer op hetzelfde ogenblik als de kollegiale van Harelbeke, waar hij verbleef in 1772 en 1773. De arbeiders: De betalingslijsten van ontvanger Courtens en opzichter Mormal zijn een rijke bron van inlichtingen over de werklieden. Vanaf 1769 tot in oktober 1770 werden ze om de twee weken bijgehouden. Mormal maakte de aantekeningen op het werk en aan de hand daarvan stelde Courtens zijn lijsten op voor de betalingen. Afschriften zijn er niet bewaard, maar de lijsten vullen elkaar wonderwel aan. Van 4 april 1769 tot 2 september zijn de papieren van Courtens bewaardGa naar voetnoot(107). Van 9 september tot 18 november 1769 werden die van Mormal teruggevondenGa naar voetnoot(108). Na een onderbreking loopt nog een reeks van maart tot 31 oktober 1770. Voor november is er nog één nummer van CourtensGa naar voetnoot(109). Voor het jaar 1771 is er jammer genoeg niets over. In 1772 en 1773 zijn het weer de aantekeningen van Courtens die tot ons zijn gekomen, telkens van april tot decemberGa naar voetnoot(110). Waarschijnlijk werd er niet gewerkt in de winter, want er is steeds een leemte vanaf december tot einde maart, begin april. In beide lijsten zijn de werklieden gegroepeerd volgens hun bezigheden, soms met een speciale vermelding naast hun naam. Het loon wordt per dag berekend en het totaal aantal dagen arbeid wordt vermeld. Mormal verdeelt zijn blad in zes kolommen. Van links naar rechts lichten ze ons in over het bedrag van het dagloon, de naam van de arbeider, het aantal gepresteerde dagen en de totale vergoeding. De metselaars zijn van het begin af aanwezig. Ze worden per dag betaald. Er zijn drie kategorieën: de hoogste vergoeding bedraagt 18 stuivers, daarna 17 en ten slotte 16 stuiversGa naar voetnoot(111). Het zijn steeds dezelfde namen die voorkomenGa naar voetnoot(112). Hun aantal schommelt. In het begin van 1769 zijn ze zeven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
in getal, van juni tot september als de fundaties worden gelegd, vinden we er tien. Van september tot einde november worden het er vijftien. Dit komt waarschijnlijk overeen met een grotere aktiviteit, nu men begint met het opgaand metselwerk. Zoals al gezegd, lag het werk waarschijnlijk stil in de winter, want de metselaars worden voor het eerst weer betaald in de maand april 1770Ga naar voetnoot(113). Tot augustus zijn ze gemiddeld met zijn elven. Van september tot het einde van het bouwseizoen loopt hun aantal op tot vijftien. Jammer genoeg bezitten we geen inlichtingen over 1771; waarschijnlijk heeft Philippart zijn kontrakt nageleefd, want het volgende jaar worden geen metselaars meer vermeld in de lijsten van CourtensGa naar voetnoot(114). De werklieden vormen de grootste groep; ze hielpen de verschillende ambachtslieden en hadden waarschijnlijk geen speciale vorming. Het zijn meestal mensen van Harelbeke zelf, want hun namen komen dikwijls voor in de rekeningen van de kerkfabriek vóór en na de bouw van de nieuwe kerk. In april 1769 zijn er 23 werklieden, in mei al 30, de volgende maanden tot einde augustus gemiddeld een veertigtalGa naar voetnoot(115); van september tot einde oktober nog een gemiddelde van 33. In 1770 is het aantal werklieden ook hoog, vooral vanaf april starten zij met een groep van 56. Misschien moesten de puinen van de oude kerk nog opgeruimd worden! De volgende maanden tot juni slinkt de groep tot gemiddeld 47 mensen. Voor juli en augustus vermindert het getal met tien. Einde augustus tot einde september is er weer een stijging waar te nemen en bestaat de groep uit 47 werklieden. Naar de winter toe vermindert het aantal voor de maand oktober tot 34 gemiddeld. Voor 1771 hebben we hier ook geen gegevens, waarschijnlijk bleven de werklieden in even grote groep aanwezig, aangezien de bouw nog niet af was. In 1772 en in 1773 blijft een beperkte groep over. De namen van een tiental werklieden komen steeds terug; dit aantal volstond waarschijnlijk als hulp bij de afwerking van het gebouw. De timmerlieden: De meester-timmerman François Masselis woont in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
HarelbekeGa naar voetnoot(116). Naast de betalingen op de lijst vermeld, wordt hij ook nog vergoed voor werk afzonderlijk gekontrakteerd. Masselis krijgt achttien stuivers per dag. Jean Baptiste Desy en ook Louis, Jan en Pieter Parmentier worden evenveel vergoed. De knechten van de timmerlieden krijgen zeventien stuivers per dag. Vanaf april 1769 tot juli zijn ze gemiddeld met zijn zevenen, daarna blijft François Masselis nog alleen, samen met zijn knechten, Jacobus De Block of Jan Le Majeur (Lemayeur). Vanaf april 1770 tot einde oktober werkt François Masselis nog met drie knechten. Ook in 1772 en 1773 wordt hij door Courtens betaald, in de volgende hoofdstukken zullen zijn werkzaamheden nader geprecizeerd worden. De schaliedekkers komen al op de eerste lijst voor. Ze zijn steeds zes of zeven in getal, allen uit Harelbeke. Jan Rosseel en François de Busschere, de meesters, krijgen achttien stuivers per dag, evenveel als de meester-timmerman. Hun knecht Joseph Rosseel ontvangt veertien stuivers per dag. Daarnaast werken zij met een drietal arbeiders die elk twaalf stuivers per dag krijgen. Ze verdwijnen midden juni, daaruit mogen we misschien opmaken dat ze bij de afbraak betrokken zijn geweest. Ze zullen terugkomen voor het dekken van de nieuwe kerk in 1771. De lijsten van dit jaar ontbreken jammer genoeg. De steenhouwers: Etienne Polet wordt al op de eerste lijst vermeld onder de metselaarsGa naar voetnoot(117), Lambert Soleil vanaf mei 1769. Ze verdienen achttien stuivers per dag, zoals de meester-metselaars. Vanaf 1770 vermeldt Mormal een afzonderlijke rubriek voor de steenhouwers. Ze blijven het hele jaar werkzaam, vijf of zes in getal. Naast de twee ambachtslieden die al werden geciteerd, blijven François Soleil en Louis Danco eveneens op het werkGa naar voetnoot(118). De kalkbranders worden beneden behandeld. Petrus en Thomas Veys, zagers: Deze gebroeders nemen een speciale plaats in onder de werklieden. Ze komen niet voor op de lijsten van Courtens en Mormal, maar werken regelmatig voor de nieuwe bouw en worden betaald volgens de specifikaties die zij indienenGa naar voetnoot(119). Ze noemen zichzelf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
meester-zagers en verrichten hun arbeid ‘... ten eijnde om daer van penningen te becommen, gelijck het meritteert aen eenen daeghelijckschen werkman om daer mede sijne famelie te comen onderhouden’. Hun eerste specifikatie houdt een interessante clausule in en leert ons meer over hun arbeid. Het is de gewoonte in deze streken dat de zagers zelf de bomen hakken, zo genieten zij ook de opbrengst van de spaanders. Daarna zagen zij de bomen tot balken en plankenGa naar voetnoot(120), zij noemen dit ‘clofwerck’. Dit brengt hun vijftien stuivers op voor honderd voet. Het ‘clofwerck’ wordt waarschijnlijk uit zachte houtsoorten vervaardigd en dient o.m. om stellingen en formelen te makenGa naar voetnoot(121). Als het over hardere soorten gaat, wordt dit uitdrukkelijk vermeld. Het zagen van het harde hout kost ook meerGa naar voetnoot(122). Soms verwerken de gebroeders Veys de bomen tot ‘timmerhout’Ga naar voetnoot(123). Ze bedoelen hiermee waarschijnlijk het hout gebruikt voor de konstruktie. Meer inlichtingen bezitten we helaas niet, want voor het jaar 1771, toen de bedaking werd aangebracht, ontbreken hun rekeningen. In 1772, 1773 en 1774 blijven zij verder zagen, telkens als er nog hout nodig is voor de afwerking van het schrijn- en timmerwerkGa naar voetnoot(124). | |||||||||||||||||||||||
5. Vaklui voor afwerking en stoffering.We kunnen hier moeilijk een biografie inlassen van al de personen die geholpen hebben bij de afwerking en de stoffering. We moeten echter aanstippen dat verscheidene kunstenaars die voor de Harelbeekse kerk opdrachten uitvoerden, geen onbekenden waren voor hun tijdgenoten. Gemakshalve worden de namen alfabetisch vermeld. Adrien Joseph Anrion of Henrion werd geboren in Nijvel in 1730Ga naar voetnoot(125). Als sterfdatum vonden we overal 1773. De kwitantie voor het O.-L.-V.-beeld dat de beeldhouwer maakte voor de Harelbeekse kerk, is al getekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
door zijn weduwe. Het briefje dateert nochtans van 20 juni 1771Ga naar voetnoot(126). Anrion was een leerling van Laurent Delvaux. Na de traditionele Italiëreis vestigde de kunstenaar zich in Brussel. De beeldhouwer werkte veel in opdracht van Dewez. Hij maakte voor de architekt ornamenten voor het paleis van Karel van Lorreinen in Brussel. Anrion zou eveneens betrokken zijn geweest bij de uitvoering van skulpturen voor de abdijen van Affligem en HeilissemGa naar voetnoot(127). Jean Cornet, een beeldhouwer die onder leiding van Gilisquet werkte, beitelde waarschijnlijk de vier evangelistensymbolen van de voorgevel. Gaspard De Millecamp was edelsmid in Kortrijk. Hij leverde in 1776 de grote lezenaar van koper. J. De Ryckere was orgelbouwer in Kortrijk. Hij kreeg opdracht van het kapittel om het oude orgel aan te passen en op te stellen in de nieuwe kerk. Cornelis De Vos, schrijnwerker in Kortrijk, leverde in 1774 het tochtportaal. Gilisquet, beeldhouwer, werd eveneens door tussenkomst van de architekt gekontrakteerd. Hij werkte samen met Anrion in HeilissemGa naar voetnoot(127). Gilisquet beitelde ornamenten voor de voorgevel van de Harelbeekse kollegiale. Het halfverheven beeldhouwwerk van het fronton is van zijn hand. Ook de ornamenten van de sokkel die de voorgevel afdekt, en de verschillende festoenen. Het was dezelfde Gilisquet die de doopvont van zwart marmer leverde. François-Joseph Janssens maakte in opdracht van Dewez het beeld van Johannes de Doper. Dit beeldhouwwerk werd links boven op de voorgevel geplaatst. Nicolas Lecreux, beeldhouwer, werd geboren in Valencijn in 1733 en overleed in Doornik op 20 augustus 1798Ga naar voetnoot(128). Lecreux maakte, in opdracht van het kapittel, de preekstoel voor de nieuwe kerk. Jacques-François Lefebvre-Caters. Deze beroemde kunstenaar werd geboren in Doornik op 28 april 1744 en overleed er in 1812. Hij behoorde tot een illuster geslacht van edelsmeden, die sinds de tweede helft van de 15de eeuw gevestigd waren in DoornikGa naar voetnoot(129). Lefebvre-Caters was een zoon van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Marc Lefebvre, die het 18de-eeuwse koorensemble uitvoerde voor de O.-L.-V.-kerk in Kortrijk. Jacques Lefebvre-Caters beperkte zich niet alleen tot de edelsmeedkunst. Hij voegde een bronsgieterij en een marmermanufaktuur toe aan zijn bedrijf. Het kapittel van Harelbeke bestelde bij deze kunstenaar de vergulde ornamenten voor het hoofdaltaar. Lefebvre-Caters leverde het kruisbeeld, de vier grote kandelaars, de twee evangelistensymbolen en een medaillon. Sr. Maniete, horlogemaker en meester-slotenmaker in Kamerijk, voerde de koorafsluitingen uit in 1776. Sr. Marlier was een Kortrijks architekt. Hij tekende het ontwerp voor het hekken om de doopvont. Eveneens volgens zijn plan werd de nieuwe spits opgericht in 1786. Pieter-Ignatius Nolf werd gedoopt in Kortrijk op 4-2-1710. Hij overleed in dezelfde stad op 13-4-1793. Nolf was de eerste direkteur van de Kortrijkse akademieGa naar voetnoot(130). Nolf maakte een ontwerp voor het hoofdaltaar en voor de koorafsluitingen van de Harelbeekse kerk. Philippe-Jean Ollivier, beeldhouwer, waarschijnlijk afkomstig uit Marseille, vestigde zich in Brussel. Hij genoot eveneens een grote faam en was betrokken bij belangrijke verwezenlijkingen. Hij maakte o.a. werken voor het nieuwe park in Brussel. Ollivier voerde eveneens verschillende opdrachten uit voor DewezGa naar voetnoot(131). Het was de architekt die de kunstenaar kontrakteerde voor twee beelden en een halfverheven beeldhouwwerk voor de gevel van de Harelbeekse kerk. Ollivier voerde de beelden uit van de apostelen Petrus en Paulus voor in de gevelnissen. Ook het halfverheven beeldhouwwerk met de voorstelling van de Salvator Mundi is van zijn hand. Denis Phazelle uit Namen volgde zijn oom Bayar op. De beeldhouwer voltooide het hoofdaltaar in opdracht van proost d'Argenteau. Dezelfde Phazelle leverde in opdracht van kanunnik de Beer de twee sarkofaagaltaren voor de zijkapellen. Charles Quinot, schrijnwerker uit Nijvel, werd gekontrakteerd door architekt Dewez voor het uitvoeren van het koorgestoelte en de lambrizering. Gulielmus Tramaseur. Deze Kortrijkse edelsmid en meester-slotenmaker vinden we terug bij zeer uiteenlopende aktiviteiten. Vooreerst was Tramaseur één van de experts die het plan van Dewez moesten keuren. Dezelfde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
persoon leverde, in opdracht van het kapittel, koehaar voor de bepleistering. De smid maakte het ijzeren geraamte voor het grote ovale venster en voor de twee nieuwe ramen onder de doksalen. Hij voerde ook de verschillende houten modellen voor de koorafsluitingen uit. Het metalen beslag voor de deuren van het tochtportaal werd eveneens door hem geleverd. Tramaseur zorgde daarbij nog voor de uitvoering van al de ijzeren omheiningen met uitzondering van de koorafsluitingen. Eloy Van Sassevelt was schrijnwerker in Harelbeke. Hij voerde verschillende werken uit voor de nieuwe kerk. Zijn bezigheden zullen in de loop van de opbouw nader geprecizeerd worden. | |||||||||||||||||||||||
§ 2. Gereedschap en bouwmateriaal.1. Het gereedschap.In ons tijdperk rijzen de huizenblokken en gebouwen als paddestoelen uit de grond. De grote aannemersbedrijven bezitten zelf enorme kranen, graafmachines, betonmolens naast kleiner gereedschap, alles op industriële schaal vervaardigd in fabrieken. Dit is natuurlijk geweldig efficiënt en kan van groot nut zijn voor de maatschappij, maar achter deze perfekte mechanizatie voelt men nog zelden de arbeid door mensenhanden verricht. Het is niet altijd zo geweest en daarom alleen al is het niet zonder belang, om eens afzonderlijk dit gereedschap bij een 18de-eeuwse bouw onder het vergrootglas te bekijken. Het ligt hier niet in de bedoeling een algemene inventaris te geven van al de gebruikte werktuigen, alleen al omdat van vele leveringen geen spoor is overgebleven. Het gereedschap nodig voor de bouw van de kerk werd door het kapittel zelf aangekocht en op bestelling gemaakt. De kapittelheren waren de eigenaars en al het gerei droeg de letters cHp, aangebracht met een brandmerkGa naar voetnoot(132). De grootste aankoop geschiedde vooral in 1769, bij de aanvang van het werkGa naar voetnoot(133). De werktuigen en het gereedschap werden door de plaatselijke ambachtslui gemaakt en geleverd. We vermelden hier dan ook al de namen die werden teruggevonden, met de voorwerpen die deze personen hebben vervaardigd. Michiel de Bosschere, ‘meester waeghemaeckere’, bezorgt ‘backwagens en cortewagens’. De bakwagen tegen vijf pond par., de kruiwagen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
kost negen pond par. en tien stuiversGa naar voetnoot(134). Bij het vorderen van het werk worden natuurlijk minder karren gemaakt, maar we vinden dan in de rekeningen veelvuldige herstellingen terugGa naar voetnoot(135). Michiel de Bosschere bezorgt ook houten berries, mortelstampers en stelen voor schoppen en hamersGa naar voetnoot(136). Bij Jacobus Van Marcke koopt het kapittel een ‘steenbakwagen en een gewone bakwagen’ samen met twee schopstelenGa naar voetnoot(137). Adriaan Legier vervaardigt wateremmers en houten kuipen, die hij omschrijft als ‘draght cuepen en moortelcueppen’Ga naar voetnoot(138). De meester-schrijnwerker Eloy van Sassevelt bezorgt in 1769 een waterpas, winkelhaak en houten regels van verschillende lengtenGa naar voetnoot(139). Later ook nog vormen om steen te bakken, houten katrollen en vormen om de geprofileerde lijsten in steen te kappen. Ook de formelen nodig voor de bouw werden door hem in elkaar getimmerd. Timmerman François Masselis werkt in oktober 1769, samen met zijn knecht, twee dagen om een nieuwe windas te maken. Hij bezorgt ook bakken om pleister te stampen. Daarnaast maakt hij nog waterpassen en een zaag om marmer te zagenGa naar voetnoot(139). Er is ook een mandenmaker in Harelbeke, Joseph Boone, hij vlecht kalkliften en steenmandenGa naar voetnoot(140). Jacobus de Smet, smid, beslaat kuipen en mortelstampers. Hij smeedt lepels om lood te smelten, en maakt boren en schoppenGa naar voetnoot(141). Een belangrijke leverancier van gelijkaardig gereedschap is de weduwe Joseph de Smet. Haar rekeningen lopen over de hele bouwperiode en bleven grotendeels bewaard. Ze noteert nauwgezet alles wat verkocht werd, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
ze voert ook enorm veel onderhoudswerk uit, zoals het slijpen en verstalen van ijzeren werktuigen, vooral beitels; en vele reparaties van houwelen en schoppen. De weduwe leverde handborenGa naar voetnoot(142), hamers van allerlei gewicht, houwelen, mortelstampers, truwelen, boren, verschillende beitels: ‘steenbeitels, brickbeitels, berdelkens waarop den dessin van plafondwerk’ en schoppenGa naar voetnoot(143). Ook vormen om de vloerstenen te kappen, verschillende schietloden, ijzeren band en bouten voor de windas. In 1770 monteren haar werklieden twee nieuwe balken, nodig om zware lasten naar boven te trekkenGa naar voetnoot(144). De lijst van al het gereedschap is niet volledig, het juiste aantal van alle geleverde voorwerpen is niet te bepalen, zelfs niet bij benadering, toch krijgen we een goed beeld van de ambachtelijke wijze waarop al de tuigen nog werden gemaakt. Na gebruik verkoopt de ontvanger van het kapittel al de materialen eveneens in openbare veilingen; hieruit kunnen we het aantal stukken ook niet nader bepalen, want Courtens vermeldt enkel lotenGa naar voetnoot(145). | |||||||||||||||||||||||
2. Het bouwmateriaal.Het kapittel kocht alle bouwmaterialen aan, al dan niet door bemiddeling van de architekt of andere personen. De leveringen werden uitgevoerd en bij het indienen van de faktuur werden de sommen, na goedkeuring door de kanunniken, betaald. De ontvanger legde hiertoe geen afzonderlijke betalingslijst aan. Alles werd door elkaar ingeschreven bij de uitgaven die figureren op de speciale rekeningen van de nieuwe kerk. De resterende produkten werden door Courtens openbaar geveild en eveneens onder de verkopingen in zijn boek genoteerd. Er dient wel aangestipt dat bijna alle materiaal, met uitzondering van het zand, aangevoerd moest worden. Daardoor lagen de bouwkosten natuurlijk hoger dan in de streken waar de grondstoffen ter plaatse aanwezig zijn. Het vervoer naar het werk gebeurde met paard en kar, maar meestal met beurtschepen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
a. Steen.1. Baksteen.Bij afwezigheid van natuursteen viel de baksteenkonstruktie in onze gewesten veel voordeliger uit. Om deze reden werden ook in Harelbeke al de muren, met uitzondering van de gevel, in baksteen opgetrokken. Daarnaast was nog een hoeveelheid van dit materiaal nodig voor de gewelven. De lokale produktie, afkomstig van de steenovens in opdracht van het kapittel gebouwd, was zeker onvoldoendeGa naar voetnoot(146). Dewez bepaalde in zijn bestek een hoeveelheid bijna driemaal zo grootGa naar voetnoot(147). De kapittelheren hebben dan ook een belangrijk aantal bakstenen moeten bijkopen. Jammer genoeg wordt in geen enkel dokument een plaats van herkomst vermeld. De namen van bepaalde leveranciers zijn wel bekendGa naar voetnoot(148). De bakstenen werden geleidelijk aangekocht naarmate het werk vorderde. In 1769 voert Sieur Laloy verschillende leveringen uit voor een bedrag van 6503-10-0 g, gedurende de maanden juni, juli, augustus en oktoberGa naar voetnoot(149). De stenen worden met de boot tot Harelbeke gebracht. In de maand december worden Pierre Commere en Pierre BodinGa naar voetnoot(150) eveneens vergoed, resp. voor 82.000 en 86.000 stuks. Over het vervoer wordt hier niets vermeld. Voor 1770 en 1771 bleef maar één rekening over, alleen Jean-Baptiste Deleporte levert op 26 september 1770 nog eer vracht van 75.500 stenenGa naar voetnoot(151). In het jaar 1772 is het nogmaals Laloy die 38.000 stuks met de boot naar Harelbeke zendtGa naar voetnoot(152). In de maand april verkoopt Aubert Bodin hetzelfde aantalGa naar voetnoot(153). Daarna zijn enkel nog twee rekeningen gevonden voor oktober 1773, het betreft hier kleinere hoeveelheden bij plaatselijke handelaars aangeschaftGa naar voetnoot(154). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
Deze gegevens zijn verre van volledig, er moeten vele dokumenten ontbreken voor 1770 en 1771, er zijn immers, steeds volgens het bestek van Dewez, dubbel zoveel bakstenen verwerkt. Ze leren ons niets over centra waar deze industrie bestond en niets over producenten. Alleen de prijs geeft ons een interessant detail. Voor het leveren van 1.000 bakstenen wordt steeds om de 11 pond gegeven, dit is ongeveer 2 pond meer dan de som betaald aan de steenbakker van de eigen ovens in 1770. Met al de bijkomende kosten voor de steenovens, zoals herstellingen, leveren van bier voor de steenbakkers, leveren van zand, kolen, enz... kwam het wellicht op hetzelfde neer of was het zelfs voordeliger de bakstenen elders aan te kopen. Al deze materialen werden in opdracht van het kapittel vervaardigd of besteld en rechtstreeks door ontvanger Courtens betaald. | |||||||||||||||||||||||
2. Kalksteen en gips.De belangrijke bestellingen van kalksteen om te branden werden gedurende de opbouw gedaan bij grote leveranciers buiten Harelbeke. De kleinere hoeveelheden, nodig voor verdere afwerking, werden bij lokale handelaars aangeschaft. Volgens de overgebleven dokumenten was het kalksteen, op één uitzondering na, afkomstig uit Doornik. Grote hoeveelheden werden door A.J. Potier & Zusters en J.H. Derasse geleverd, beiden handelaars uit DoornikGa naar voetnoot(155). A.J. Potier verkoopt zijn waar nog in 1772 en 1773Ga naar voetnoot(156). Het kalksteen werd in manden vervoerd met paard en kar. Tot in juni 1769 halen Pieter van Haesbrouck en Joseph Van Daele bijna dagelijks kalksteen naar DoornikGa naar voetnoot(157). Ze worden voor dit transport afzonderlijk betaaldGa naar voetnoot(158). Een wagen kan, naargelang van de grootte, 33 of 44 manden vervoeren. Voor 1770 en 1771 is alweer bijna niets bewaard. Alleen Jean-Baptiste Deleporte uit Rijsel brengt steen aan met zijn boten. Deze rekening van 1770 is wel interessant omdat de tolrechten genoteerd zijn: voor Kortrijk stadsrecht (2-2-0 g.) en voor de meester van de banmolens in Harelbeke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
(9-14-0 g.)Ga naar voetnoot(159). In 1772 wordt minder kalksteen gekocht, de kleine bestellingen worden nu uitgevoerd door Louis RamusGa naar voetnoot(160). Naast dit steen gebruikt voor mortel en pleisterwerk is het gips ook een belangrijke grondstof. De grote hoeveelheden ‘plaestersteen’ werden aangevoerd in 1772 en 1773. Dit lijkt wel te kloppen, want de bepleistering van de kerk had plaats rond deze periode. De voornaamste leverancier is Sieur Huyttens uit Gent. Vanaf februari tot november 1772 levert hij 394.000 pond van deze waarGa naar voetnoot(161). De prijs bedroeg 0-17-6 gulden voor 100 pond, het vervoer werd afzonderlijk vereffendGa naar voetnoot(162) en gebeurde meestal per schip over de LeieGa naar voetnoot(163). Voor 1773 bezorgt Huyttens, tijdens de maanden juli en augustus nogmaals 4.100 pond steenGa naar voetnoot(164). Judocus Steyt uit Kortrijk voert bestellingen uit van kleinere hoeveelhedenGa naar voetnoot(165). De kalkbrander François Schotte vermeldt dit jaar naast Huyttens en Steyt ook een levering van 500 pond door Lucas Maes uit GentGa naar voetnoot(166). Na 1773 worden de sporadische bestellingen, nodig voor de afwerking, meestal aan Judocus Steyt gegevenGa naar voetnoot(167). | |||||||||||||||||||||||
3. Kalksteen gebruikt om te bouwen.We hebben moeilijkheden ondervonden om de bestemming van het aangebrachte kalksteen, nodig voor de bouw zelf, na te gaan. De benamingen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
zijn konsekwent gebruikt in de dokumenten, maar verschillen volgens de leveranciers, hoewel ze soms dezelfde materialen aanduiden. Dikwijls is het maar langs indirekte weg te bepalen, waarvoor de verschillende leveringen hebben gediend. Architekt Dewez spreekt enkel van ‘pierres bleues de Tournay’. Hij bepaalt geen ander natuursteen in zijn bestekGa naar voetnoot(168). Er kwamen zeker verschillende ladingen steen uit Doornik. Sr. Dapsens, handelaar in deze stad, spreekt jammer genoeg nooit over hoeveelheden en vermeldt niet waarvoor ze moeten dienen. De stenen werden wel per boot aangebracht, meer dan waarschijnlijk met Dapsens' eigen bootGa naar voetnoot(169). We vinden leveringen van hem terug in november en december 1769, verder nog in maart, mei, augustus en november van 1770Ga naar voetnoot(170). Jean François Bleu uit Basècles lijkt nog belangrijker hoeveelheden natuursteen te hebben aangevoerd. Hij noemt ze ‘pierres de taille grises’Ga naar voetnoot(171), Courtens ‘grauwsteen’Ga naar voetnoot(172). Het moet ook kalksteen zijn, want in Basècles waren groeven die dergelijk materiaal uit de grond haalden. Joseph Bleu leverde 7.060 1/4 voet vanaf 19 september 1769 tot en na 25 augustus 1770, tegen de prijs van 8 stuivers per voet. Deze hoeveelheid werd regelmatig met een beurtschip aangebrachtGa naar voetnoot(173). Etienne Polet en Lambert Soleil worden betaald voor het lossen en kappen van ‘Doornikse steen’. Het ‘grauwsteen’ wordt gelost door Joseph Lannoy en Jan Delbare, hier wordt enkel vermeld ‘lossen en arrangeren’Ga naar voetnoot(174). Dit Doornikse steen heeft waarschijnlijk wel gediend voor bepaalde konstruktieve onderdelen van de bouw, nu niet zichtbaar door de bepleistering, zoals de sokkels, basissen en trommels van de zuilen. Van de zichtbare gedeelten zijn er geen sporen van Doorniks steen te vinden, noch in de voorgevel, noch in de zijgevels. Enkel de twee trappen die naar de zolders leiden, kunnen nog vermeld worden. Daarnaast is er nog een raadsel, namelijk een levering van ‘blauwe arduinsteen’ uit Brussel. Het betreft waarschijnlijk een partij verschaft door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
Jean Cornet, steenhouwer in deze stadGa naar voetnoot(175). Cornet vermeldt uitdrukkelijk dat ze moeten dienen voor de gevel. We moeten ons opnieuw beperken tot veronderstellingen. Daar het over kleine hoeveelheden gaat, is deze levering misschien bestemd om de versiering van de gevel te voltooien, met uitzondering van het beeldhouwwerk van Bentheimer steenGa naar voetnoot(176). Zekerheid hebben we echter wel over de weg die schipper Jan Mast volgt om naar Harelbeke te komen. Hij vertrekt in Brussel, gaat over Willebroek, Rupelmonde en Dendermonde naar Gent, daar vaart hij de Leie op tot in Harelbeke. Op al deze plaatsen wordt tolrecht betaald. | |||||||||||||||||||||||
4. Zandsteen.Sieur Wauwermans, meester steenhouwer uit Brussel, heeft Bentheimer steen geleverd. Deze naam slaat op een zandsteenGa naar voetnoot(177), want Wauwermans bezorgt het bij beeldhouwer AnrionGa naar voetnoot(178). De vier figuren die de gevel versierden, de festoenen boven het raam en de deur, alsook het halfverheven beeldwerk werden uit dit steen gehouwen. Daarnaast levert Wauwermans nog ‘witsteen’, door hem ‘pierres blanches’ genoemd. We denken dat het hier eveneens gaat over een soort zandsteen. De beeldhouwer voerde immers bepaalde onderdelen van de buitenmuren uit in dit steen. Alles werd in 1771 gehouwen en klaar voor gebruik aangebrachtGa naar voetnoot(179). Het zijn de lijsten om de goten in te plaatsen, zowel van hoofdbeuk als zijbeuken, ook de omlijsting en de dorpels van de vensters in hoofdbeuk en koor. Architekt Allaert noemt het ‘wit steen’ en soms ‘Balegems steen’. Dit staaft onze veronderstelling, dat Wauwermans wel degelijk zandsteen leverde. Welke soort het was en waar het juist werd ontgonnen, laten we in het midden. Het is zeker geen Balegems steen, wel is het mogelijk dat het over een andere soort van Ledisch zandsteen gaat. In de 18de eeuw werden immers nog in vele groeven dergelijke materialen ontgonnen in de omgeving van de hoofdstadGa naar voetnoot(180). Er werd ner- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
gens een bestelling of betaling teruggevonden van de stenen die gediend hebben om de gevel zelf te bouwen. Ook de sokkel om de kerk, de eerste horizontale band en de vertikale pilasters die de buitenmuur van het koor indelen, werden samen met de hoekstenen van de transeptarmen met deze blokken gebouwd. Het steen is korrelig en heeft het uitzicht van zandsteen, architekt Luc Allaert noemt het ‘groensteen’Ga naar voetnoot(181). Werd het ook door Wauwermans geleverd? | |||||||||||||||||||||||
5. MarmerGa naar voetnoot(182).Het marmer, nog zeer geliefd in deze periode, was de grondstof bij uitstek om het gebouw meer luister te geven bij de afwerking. Ook in Harelbeke werd marmer gebruikt om de plint van de zuilen en zijbeukmuren uit te voeren en om de vloeren en de nieuwe altaren te maken. Joseph Le Maigre zorgt voor de bestellingen uit Fierrette-la-Petite. Al in 1770 reist hij samen met de architekt naar de groeven om de platen te kiezen voor de muurbekledingGa naar voetnoot(183). Ze worden geleverd in 1772. Le Maigre zorgt ook voor het vervoer naar BrusselGa naar voetnoot(184). Dewez bestelt op dezelfde plaats steen voor de bevloering eveneens over Brussel naar Harelbeke gebrachtGa naar voetnoot(185). Een lading Carrarisch marmer, afkomstig uit Italië, wordt uit Amsterdam geleverd. Volgens Ferrant is het dokument dat de kosten vermeldt voor deze lading, geschreven door de bisschop van GentGa naar voetnoot(186). De bisschop betaalt per wisselbrief, getrokken in Amsterdam, de aankoopprijs en de andere kosten in Livorno (296-06-10 ponden wisselgeld)Ga naar voetnoot(187). Vervolgens moet een verzekering worden bekostigd, ook het vervoer van Livorno naar Amsterdam en daarbij nog tolrechten en kommissieloon voor het invoeren in Holland. In | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
wisselgeld bedragen deze kosten 135-13-04 pond. Daarmee zijn de uitgaven nog niet gedekt. Het vervoer per schip van Amsterdam naar Gent met opnieuw tolgelden en inkomrechten voor de Oostenrijkse Nederlanden bedraagt samen 54-24-06 pond wisselgeld. In Gent worden de stenen gelost en gevoerd naar het beurtschip van Kortrijk. Deze laatste reeks kosten bedraagt samen 21-38-20 pond wisselgeld. De totale som van 510-04-05 pond wisselgeld werd betaald op 23 mei 1772Ga naar voetnoot(188). De abdij van Moulin verkoopt zwart marmer voor de nieuwe kerk. Op 30 augustus 1772 wordt een betaling verricht voor 2.025 stenenGa naar voetnoot(189). In 1773 wordt 447 gulden 6 stuivers gegeven voor 1.230 vloertegelsGa naar voetnoot(190). Vanaf november 1772 tot en met januari 1773 vervoert P. Descamps alles naar BrusselGa naar voetnoot(191). In de hoofdstad worden ook deze stenen met het beurtschip naar Gent gevaren. Daar moeten ze ‘verklaard en aanveerd worden’ en daarna overgeladen op de boot naar KortrijkGa naar voetnoot(192). In 1775 wordt voor het laatst melding gemaakt van ‘marbel’. Dieudonné De Lair levert een deel, waarschijnlijk bestemd voor de afwerking van de altarenGa naar voetnoot(193). Verder wordt er nog 423 vierkante voet wit Italiaans marmer, bestaande uit platen, bezorgd door Hubert Joseph Boreux, handelaar en burgemeester van DinantGa naar voetnoot(194). | |||||||||||||||||||||||
6. De leien.Over de leveringen van leien voor de bedaking zijn we schaars ingelicht. Slechts twee rekeningen bleven bewaard; ze vermelden dat sieur de Neef uit Gent vergoed wordt voor partijen schaliën, bij hem besteldGa naar voetnoot(195). Hij ontvangt 507 gulden en 14 stuivers voor 52.900 stuks. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
b. Metaal.1. IJzer en spijkers.We moeten een onderscheid maken tussen het leveren van metaal bij 't gewicht en het leveren van afgewerkte produkten, hoewel beide dikwijls bij dezelfde personen te verkrijgen waren. Het kapittel kocht zelf ijzer, dat verwerkt werd in plaatselijke ateliers om gereedschap en andere stukken (b.v. ankers), nodig voor de bouw, op maat te smeden. De weduwe Joseph de Smet specificeert in elke rekening, of de afgewerkte produkten gemaakt zijn met haar eigen ijzer of met metaal door het kapittel bezorgd. In 1769 worden kleine hoeveelheden gekocht bij Joseph Gheysens, smid in Harelbeke, en ook bij Jean-Baptiste Segers uit KortrijkGa naar voetnoot(196). Vanaf 1771 wordt door Dewez 23.356 pond ijzer besteld, verwerkt in staven op gevraagde breedte. Het metaal kwam van Charleroi. De staven werden eerst tot Brussel gebracht en dan met beurtschepen naar HarelbekeGa naar voetnoot(197). De kleine hoeveelheden spijkers werden bij het aanvangen van het werk gekocht bij Joseph Samijn uit HarelbekeGa naar voetnoot(198), in 1769, 1770 en 1771 ook bij de vermelde Jean-Baptiste SegersGa naar voetnoot(199). Maar van 1771 tot 1775 is het wel François Holvoet die bijna doorlopend allerlei soorten spijkers bezorgt, zijn leveringen vormen tevens een aanwijzing voor de vorderingen van het werkGa naar voetnoot(200). Zo worden er in 1771 vanaf september duizenden ‘schalienagels’ genoteerd, vanaf april 1772 ‘plafonneernagels’. De spijkers werden per duizend besteld. De prijs verschilt naargelang van de soort en wordt berekend volgens het gewicht van 1.000 stuk of per pondGa naar voetnoot(201). | |||||||||||||||||||||||
2. Koper.Eén enkele aantekening bleef bewaard maar is de moeite waard. Pieter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
de Bosschere levert tien koperen katrollen door hem gegoten. Hij was ‘meester lopengieter binnen Cortryck’Ga naar voetnoot(202). | |||||||||||||||||||||||
3. Lood.Lood, buizen en soldeersel kwamen allemaal van bij Jacobus de Block uit Kortrijk. Deze loodgieter werkt ook in normale omstandigheden veelvuldig voor het kapittel, het lood is immers tamelijk kwetsbaar en vraagt veel onderhoud. Vooral in 1771 en 1772 verkoopt de Block ‘getrocken lood’ tegen 11 oorden het pondGa naar voetnoot(203). In 1773 zijn het 33 1/2 voet ‘bleecken buysse’; geschilderd kosten ze 10-1-0 gulden voor deze hoeveelheid. | |||||||||||||||||||||||
c. Glas.In de 18de eeuw waren Charleroi en Leuven beroemd door hun glasindustrie. Architekt Dewez bestelde het glas bij sieur Gillot in Leuven, eerst negen en een halve kist in september 1771 en nogmaals 2 kisten in juni juni 1772 geleverd. Gillot rekende 50 gulden per verpakking. Het glas werd eveneens met het beurtschip vervoerd over Brussel en GentGa naar voetnoot(204). | |||||||||||||||||||||||
d. Hout.Het hout werd in principe geleverd door de zagers. Er was zacht hout nodig voor het maken van stellingen, formelen en bekistingen, dus eigenlijk als hulpmateriaal bij het bouwen. Na gebruik werd de afval meestal verkocht door Courtens. Er was echter ook hout nodig voor de konstruktie zelf, vooral voor het gebint, de plankenvloer van de dokzalen, de deuren, de meubels. Jean-Baptiste Le Coutre uit Moeskroen levert planken wit hout in 1769, Pieter Lefevre bezorgt in oktober 14 essen persen en Sieur Philippart verkoopt timmerhout, alles waarschijnlijk gebruikt voor de stellingenGa naar voetnoot(205). Ook in 1772 levert Carel de Graeve uit Deerlijk nog ‘timmerhouten, stelling bert en plancken’ voor een totaal bedrag van 542-9-0 guldenGa naar voetnoot(206). Jacobus de Vos verkoopt sparren, populierehout en allerlei lattenGa naar voetnoot(207). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
J.J. Joigneaux uit Belœil voerde de grootste bestellingen uit van juni 1770 tot november 1771. Hij vermeldt het leveren van ‘bois de charpente’ en bedoelt hiermee waarschijnlijk het eikehout nodig voor het gebint. Dit kost 19 p.par. voor 100 voet. J.J. Joigneaux bezorgt eveneens nog planken voor stellingen tegen 7 p.par. en 12 stuivers voor 100 voet. In totaal ontvangt Joigneaux een bedrag van 6517-1-19 gulden courantGa naar voetnoot(208). In 1774 brengt Judocus Steyt nog een lading eikehout aan, samen met planken van J.J. Depelchin; het hout diende waarschijnlijk voor het orgeldokzaalGa naar voetnoot(209). | |||||||||||||||||||||||
e. Zand.Het zand is één van de enige grondstoffen ter plaatse gevonden. Veel valt er niet over mee te delen. Het zand voor de steenovens werd in 1769 en 1770 met de kar aangebracht door Laurens Masure. Daarnaast wordt Joannes de Kimpe speciaal vermeld voor het halen van 20 voeren naar het naburige Deerlijk, die moesten dienen voor de bevloeringGa naar voetnoot(210). | |||||||||||||||||||||||
7. Koehaar e.a.Gulielmus Tramaseur uit Kortrijk ging een akkoord aan met de kapittelheren voor het leveren van haar, nodig voor de bepleistering. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen bruin haar, dat drie oorden per pond kost, en wit haar tegen twee oorden per pond. Tramaseur koopt dit koehaar bij zeven leerlooiers uit Kortrijk en één uit GijzegemGa naar voetnoot(211). Hij ontvangt een kommissieloon van de kanunniken, omdat hij zelf het haar afweegt op de stadsbalans; de rechten hierop zijn ten laste van het kapittel. Het is ook Tramaseur die Jan Sioen aanspreekt om de zakken met haar naar het werk te voerenGa naar voetnoot(212). De touwen werden bezorgd door Antone Bogaert ‘koordedrayer’ in KortrijkGa naar voetnoot(213). Verder verkoopt Joseph Samyn uit Harelbeke het nodige smeer, olie, pigment en droogstof om verf te makenGa naar voetnoot(214). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
§ 3. Het optrekken van de nieuwe kerk.1. De barak op het kerkhof (juli-aug. 1769).Op het kerkhof werd, zoals dikwijls het geval is, een houten barak opgericht. Tijdens de maanden juli en augustus leverden Joannes Eeckhout, Jacobus Malfait, Andries Verbeke en Guillaume Maes samen 3.700 bundels roggestro voor François de Cruenaere om het dak te makenGa naar voetnoot(215). In dezelfde maand augustus moest het gebouwtje af zijn, want Bartholomeus Cromhout plaatst er ramen inGa naar voetnoot(216). Waarvoor diende de barak op het kerkhof? Voor het bergen van bouwmaterialen zeker niet, want daarvoor huurde het kapittel de schuur van de zondagsschoolGa naar voetnoot(217). Mogelijk was ze bedoeld voor de steenhouwers. In november 1770 zijn deze steenhouwers echter nog buiten werkzaam en gebruiken ze de barak nietGa naar voetnoot(218). Weer is het J.A. Courtens die ons wijzer maaktGa naar voetnoot(219). Ze werd gebouwd om er de mis in te lezen. Op 17 december 1770 blies een geweldige wervelstorm het dak weg, zodat de parochianen moesten vluchtenGa naar voetnoot(220). Na de storm repareerde Bartholomeus Cromhout de ramen, weduwe de Smet leverde daarvoor nieuwe roedenGa naar voetnoot(221). In januari 1771 schoort Masselis de barak en legt hij stenen op het dak. Ook hier berokkende het winterweer waarschijnlijk schade, want in februari werken de strodekker en zijn knecht vierentwintig dagen om een nieuw dak te plaatsenGa naar voetnoot(222). Aan Nicolaas Carette wordt 15 stuivers en 14 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
oordjes betaald om van binnen te wittenGa naar voetnoot(223). De barak blijft staan tot in 1773; op 26 februari waaide ze nogmaals om en daarna werd ze openbaar verkocht door F.J. CourtensGa naar voetnoot(224). | |||||||||||||||||||||||
2. De steenovens en de kalkoven.a. De steenovens.Vóór 1768 wordt het stuk land, gepacht door Judocus de Rijckere en gelegen over de Leie, door het kapittel aangekocht om er de steenovens te bouwenGa naar voetnoot(225). Een pittig detail: in de zomer van hetzelfde jaar wordt er nog een partij klaver gekweekt, na de oogst gekocht door kanunnik de Nettine. In het voorjaar van 1769 wordt met de inrichting van het terrein begonnen. Een barak wordt gekonstrueerd om de stenen te drogenGa naar voetnoot(226). Timmerman Joseph De Coninck trekt de wanden op van het houten gebouwtje en maakt het gebint. François de Cru(d)enaere werkt samen met een helper om het dak te leggenGa naar voetnoot(227). Hij levert ook de wissen en roeden om het stro vast te hechten. In het barakje komt een tafel, een bak voor zand en één voor water, eveneens geleverd door de timmerman. Intussen zijn er al vijf steenbakkers in Harelbeke aangekomen. Ze logeren sedert 24 april bij Laureins Masure. In de maanden juni en juli komen er telkens drie bij. De meester-steenbakker Joannes de Vlaminck is eveneens vanaf 24 april ter plaatse, hij is in de kost bij François CouckeGa naar voetnoot(228). In april bouwen de steenbakkers hun ovens, de al geciteerde Laurens Masure levert de nodige materialen. In juni waren de instellingen volop aan het werk, want op 28 juni 1769 wordt betaald voor een eerste lading baksteenGa naar voetnoot(229). Naast de meester werkten zeker nog dertien andere werklieden aan de twee steenovensGa naar voetnoot(230). De nodige klei wordt in Harelbeke gegraven door Joseph van Lerberghe en kinderen. Laurens Masure brengt de vrachten ter plaatse van april tot einde augustus. Hij bezorgt ook het nodige hout en stro om vuur te maken. De kolen worden geleverd door de Waregemse gebroeders de CockGa naar voetnoot(231). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
De ovens bleven waarschijnlijk bakken tot einde september. De laatste betaling is van 11 oktober 1769, ook het bier wordt niet meer geleverd op dit ogenblikGa naar voetnoot(232). Johannes Van Hulle vervoert de bakstenen, samen met andere werklieden, van over de Leie tot op het kerkhof, waar ze gestapeld worden. Hij precizeert eveneens ‘'t sedert april tot ende met den lesten september’Ga naar voetnoot(233). In december krijgt Judocus De Rijckere schadevergoeding voor verbrande tarwe, wat er weer op wijst, dat de steenovens op volle toeren draaiden in de zomer van 1769Ga naar voetnoot(234). Tijdens de wintermaanden worden de aktiviteiten stilgelegd. Het slechte weer beschadigde waarschijnlijk de barak, want in april 1770 maakt François de Crudenaere een nieuw dak van roggestroGa naar voetnoot(235). Tijdens het tweede seizoen wordt gebakken onder de leiding van een nieuwe meester: Joannes Ameye. De twee ovens zijn nog in gebruik, over het aantal steenbakkers zijn we dit jaar niet ingelicht. Er worden echter meer stenen vervaardigd en op kortere tijd, want begin september komt een einde aan de leveringenGa naar voetnoot(236). Daarna blijven de ovens geen eigendom meer van het kapittel en wordt ook de produktie voor de nieuwe kerk in opdracht van de kapittelheren niet voortgezet. In september en oktober verkoopt Courtens in openbare veiling immers de tafel, de twee bakken, de barak en andere materialen afkomstig van de steenovensGa naar voetnoot(237). De bakstenen werden aan de meester-steenbakker gekocht per 1.000. Van deze som moesten zij hun steenbakkers betalen; de lonen van de andere ambachtslieden en hun helpers werden rechtstreeks met de ontvanger van het kapittel verrekendGa naar voetnoot(238). Na de laatste betaling van de meester-steen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
bakker op 12 september 1770 wordt nergens nog gewag gemaakt van enige aktiviteit. Deze lokale produktie was zeker onvoldoende en in 1769 werden gedurende de maanden juni, juli, augustus en oktober al 573.000 bakstenen met de boot aangevoerd door één enkele leverancier. Het gebouw was ook niet voltooid in 1770, want in september sloten de gebroeders Philippart een kontrakt om de leiding van de werkzaamheden over te nemenGa naar voetnoot(239). Het is misschien aan de lage rendabiliteit van de ovens te wijten dat er ter plaatse niet meer werd gebakken. | |||||||||||||||||||||||
b. De kalkoven.De calciumverbindingen vormen een belangrijke groep grondstoffen, nodig voor het bouwen. KalksteenGa naar voetnoot(240) wordt na verwerken gebruikt om mortel en kalkbrei te maken. Het gipsGa naar voetnoot(241) vormt het basisbestanddeel voor de eindlaag van het pleisterwerk en voor het vervaardigen van stuc. Zowel kalksteen als gips moeten verhit worden in kalkovens. Bij verhitten vormt de kalksteen gebrande ongebluste kalkGa naar voetnoot(242). Door toevoegen van water ontstaat de gebluste kalkGa naar voetnoot(243). De gebluste kalk gemengd met metselzand en vloeistof vormt de mortelspecie; voor het bepleisteren voegt men haar toe, deze specie wordt haarmortel genoemd. De kalkoven was dan ook een belangrijk element bij een bouwcampagne. In Harelbeke werd de oven zeker gebouwd vóór juli 1769Ga naar voetnoot(244). Hij werd bediend door één kalkbrander en bij grote bedrijvigheid waren er twee. André Blanckaer wordt vanaf juni 1769 op de betalingslijsten vermeld. Zijn vergoeding bedraagt 24 stuivers per dag; hij werkt ook op zon- en feestdagenGa naar voetnoot(245) en krijgt dan de helft. Hij blijft op het werk tot mei 1772. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
Hetzelfde jaar wordt zijn taak overgenomen door François SchotteGa naar voetnoot(246). Dit jaar is de oven in volle werking om kalk te maken nodig voor de bepleistering. Er worden op dit ogenblik ook verschillende leveringen van ‘plaestersteen’ vermeld. Het gaat hier waarschijnlijk om gips voor de afwerkingslaag van het pleisteren. Na het bakken wordt het steen gestampt in bakken en gezift om de pleister zo fijn mogelijk te krijgenGa naar voetnoot(247). François Schotte wordt volledig vergoed op 14 aug. 1774Ga naar voetnoot(248). Inmiddels zijn het grote pleisterwerk en ook de stucversieringen voltooid. Wanneer de kalkoven juist verkocht werd, is niet te achterhalenGa naar voetnoot(249). In september 1774 werden in ieder geval enkele bakken van de hand gedaanGa naar voetnoot(250). Waarschijnlijk werd de oven niet onmiddellijk afgebroken, er was immers nog steeds kalk nodig voor de verdere afwerking van de kerk. | |||||||||||||||||||||||
3. De fundamenten en de eerste steen.In een brief van vijf juni 1769 schrijft J.A. Courtens aan proost d'Argenteau, dat de oude kerk bijna helemaal afgebroken isGa naar voetnoot(251). De goddelijke diensten hebben plaats tussen het puin. De kanunniken nemen plaats onder de toren, waar het altaar is opgesteld. De gelovigen hebben geen dak meer boven het hoofd. Op dit ogenblik vermeldt Courtens uitdrukkelijk, dat de fundamenten nog niet werden gegraven. Wanneer de eerste sleuven werden gegraven, valt niet juist te bepalen; wel leren de betalingslijsten ons dat de arbeiders op 10 juli bezig waren met het ondergronds metselwerk. Het uitgraven gebeurde dus tussen 5 juni en 10 juli. Volgens het bestek van de architekt moest de aanleglaag van de fundamenten gevuld worden met afbraakmateriaal. De fundamenten moesten drie voet diep zijn en vijf voet breedGa naar voetnoot(252). Op 20 juli werd een hoogte van vier voet bereikt en kon ‘de eerste steen’ worden gelegdGa naar voetnoot(253). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
De kanunniken vroegen de bisschop van Doornik om de plechtigheid te komen opluisteren. Een beschrijving van die belangrijke dag bleef bewaard en geeft ons een film van de gebeurtenissenGa naar voetnoot(254). De bisschop kwam naar Harelbeke, vergezeld van zijn vikaris-generaal Daily en van zijn kapelaan Delis. De koets hield stil vóór het huis van kanunnik Cooreman; daar kwamen de andere kapittelheren hun opwachting makenGa naar voetnoot(255). Daarna maakten al de genodigden zich klaar voor de plechtigheid. De bisschop werd door de kanunniken, in koorkledij, naar het werk geleid. Vóór een kruisbeeld werden de wijdingsgebeden uitgesproken over de steen. Deze was drie vierkante voet groot. Op de vier hoeken was een kruisje gebeiteld, in het midden stond in gouden lettersGa naar voetnoot(256): EXCELmus ET REVmus DOMus De steen werd geplaatst in de westelijke muur, zes voet van de voorgevel verwijderd. Daarop begaf de stoet zich naar de voorlopige kapel onder de kerktoren, waar de plechtige mis werd opgedragen. Na de wijdingsplechtigheden bood kanunnik Cooreman, in naam van het kapittel, een maaltijd aan. Omstreeks vier uur in de middag vertrok de bisschoppelijke stoet huiswaarts. We mogen hier enkele pittoreske details bij de ceremonie niet vergeten. Het traditionele kanon is er waarschijnlijk ook bij te pas gekomen. Op 19 juli moet Laurens Masure naar Kortrijk om ‘het canon’ te halenGa naar voetnoot(257). Joseph Samijn levert ‘buspoer tot de ceremonie’. Ook de werklieden kregen hun deel in de vreugde en werden traditiegetrouw vergast op brood en bierGa naar voetnoot(258). | |||||||||||||||||||||||
4. Het opgaand metselwerk (1769-1771).Op 20 juli 1769 legde de bisschop van Doornik de eerste steen; de fundamenten waren op dat ogenblik vier voet diepGa naar voetnoot(259). We moeten dit echter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
niet te strikt opvatten. Een deel van het ondergronds metselwerk was af, maar Courtens betaalt de werklieden nog op 19 augustus voor ‘het leggen de fondamenten’Ga naar voetnoot(260). Dit werk was, vanwege de korte tijdspanne sinds het begin van het graafwerk, meer dan waarschijnlijk nog niet af op dat ogenblik. Het is dan ook moeilijk om juist te bepalen wanneer met het opgaand metselwerk werd gestart. De komst van de steenhouwers geeft ons geen nadere inlichtingen, want Etienne Polet was al op 15 april aanwezig en Lambert Soleil kwam in mei aan. De bakstenen waren al ter plaatse in juni 1769. Het natuursteen werd zeker geleverd vanaf september 1769Ga naar voetnoot(261). Het aantal metselaars en arbeiders bleef ongeveer gelijk vanaf juli tot einde augustus. Maar in september groeit hun getal aan tot vijftien. Dit is misschien een aanwijzing. Het is mogelijk dat rond september met de aanzet van de muren werd begonnen en bij het stilvallen van de bouwaktiviteiten, midden november, een minieme hoogte was bereikt. Maar alle bedrijvigheid houdt niet op tijdens de winter. De stenen, die met de boot aankomen, worden verder gelost. Op twaalf december helpen tien werklieden (acht stuivers per dag betaald), gedurende drie dagen om de boten te lossen onder toezicht van de steenhouwers Lambert Soleil en Etienne Polet. Beiden werken de hele winter door om de blokken tot kleinere stenen te houwen voor het volgende bouwseizonGa naar voetnoot(262). Ook de leveringen van Joseph Bleu uit Basècles worden de hele winter door aangebrachtGa naar voetnoot(263). Joseph de Lannoy en Jan Delbare lossen de beurtschepen en zorgen voor vervoer tot op het kerkhof, waar de stenen worden gestapeldGa naar voetnoot(264). Vanaf april 1770 zijn al de arbeiders opnieuw aan de slag. Het zal er zeer bedrijvig geweest zijn, want in april waren er bijna honderd mensen aanwezig. Dezelfde maand hadden de gebroeders Veys al 10.335 voeten hout gezaagd voor de stellingenGa naar voetnoot(265). François Masselis en zijn drie knechten arbeiden vanaf dezelfde periode om het steigerwerk in elkaar te timmeren. Weduwe De Smet levert hiervoor spijkers, ijzers en boutenGa naar voetnoot(266). De bouwmaterialen moesten al tot op een zekere hoogte gehesen worden, want | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
in mei en juni verkoopt de weduwe ijzer, bouten en krammen, nodig om de schalk(en) en de windas(sen) te monteren. Een andere aanwijzing voor de stand van de bouw zijn de leveringen van doken. De eerste bestellingen werden uitgevoerd op 13 juni; ze liepen regelmatig verderGa naar voetnoot(267). Dit alles bevestigt de brief van J.A. Courtens, die op 2 juni aan proost d'Argenteau schrijft, dat de muren en de pijlers zich al twaalf voet boven de grond verheffenGa naar voetnoot(268). De kapittelheren vonden nochtans dat hun werk maar uiterst langzaam uit de grond reesGa naar voetnoot(269). Om het bouwtempo op te drijven, beslisten de kanunniken het metselwerk in aanneming te geven. Waarschijnlijk werkte Dewez de keuze van Pilippart, voor een groot deel in de hand. De architekt immers ging het kontrakt aan met de meester-metselaar uit Brussel. Het akkoord werd gesloten op 1 september 1770 en door het kapittel goedgekeurd op 3 novemberGa naar voetnoot(270). We mogen hier zeker niet nalaten enkele paragrafen van naderbij te bekijken. Joseph Philippart neemt de verantwoordelijkheid op zich om al het onvoltooide metselwerk af te werken, zowel de muren van de gevels als de gewelven. Hij moet zelf de werklieden kontrakteren, om zijn onderneming te voltooien tegen einde augustus 1771Ga naar voetnoot(271). De beide partijen stellen nog andere voorwaarden. Het kapittel gaat de verbintenis aan, al de nodige bouwmaterialen te leveren en ze tot op het kerkhof te laten brengen. De stellingen moesten ook op hun kosten worden opgetrokken, evenals de toestellen en de touwen om de materialen op te hijsen. De kalk wordt gebrand geleverd, maar de aannemer moet de nodige hoeveelheden van de kalkoven naar de bouwplaats brengen en zelf de specie maken. Het toemetselen van de openingen die na het wegnemen van de hijstoestellen overblijven, valt buiten het kontrakt en moet eveneens door het kapittel afzonderlijk vereffend wor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
denGa naar voetnoot(272). De aannemer stelt van zijn kant enkele voorwaarden en bepaalt - met het oog op de betalingen - de wijze waarop de inhoud van het voltooide metselwerk berekend wordt. Voor de gewelven gemetseld worden, moet het gebouw volledig onder dak staan. De aanrazering van deze gewelven moet geschieden tot op twee derde van de hoogte. Bij het voldoen aan deze voorwaarden zal aan Philippart acht Brabantse gulden worden betaald per roedeGa naar voetnoot(273). Naar alle waarschijnlijkheid was enkel Jean-Baptiste Philippart, broer van Joseph, in Harelbeke aanwezigGa naar voetnoot(274). Wanneer hij de leiding overnam, is niet juist te zeggen. Hoewel Joseph Philippart het kontrakt met Dewez al tekende op 1 september 1770, mogen we niet beweren dat de aannemer vanaf dit ogenblik alles in handen nam. Het akkoord werd pas op drie oktober goedgekeurd door het kapittel. Op 19 oktober wordt een bedrag uitgekeerd aan Mormal. Einde oktober viel het werk stil. We zouden mogen veronderstellen, dat hiermee een eerste faze afgelopen was. Tot hiertoe mogen we de organizatie van het bouwwerk als een regie beschouwen, onder toezicht van Mormal, maar de verantwoordelijkheid voor de stand van de bouw berust bij het kapittel. Vanaf 1771 begint een tweede faze; J.B. Philippart wordt zelf verantwoordelijk, aangezien hij het metselwerk in de vorm van een aanneming kontrakteerde. Hierdoor kunnen we misschien verklaren, waarom geen lijsten werden gevonden voor dit jaar; de aannemer moest zelf al de werklieden vergoeden. Maar voorzichtigheid is geboden, want geen rekeningen kwamen tot ons, ook geen andere dokumenten die verdere inlichtingen verschaffen over de gang van zaken en de stand van de nieuwe kerk bij de aanvang van 1771. In september 1770 gaf Dewez de nodige onderrichtingen aan Wauwermans om de vensteromlijstingen van de bovenlichten te houwenGa naar voetnoot(275). Op 21 november levert Eloy van Sassevelt ‘senters om de vensters’Ga naar voetnoot(276). Het lijkt onwaarschijnlijk, dat het hier gaat over de lichtopeningen van de hoofdbeuk en het koor. Wauwermans kon in één maand niet klaarkomen met deze arbeid. We mogen echter wel aannemen dat de muren een zevental meter bereikten in november en de werklieden gekomen waren op de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
hoogte van de zijbeuklichtenGa naar voetnoot(277). In deze toestand werd de nieuwe kerk dan waarschijnlijk in handen van Jean-Baptiste Philippart gegeven. Voor de eerste maanden van 1771 hebben we, zoals aangestipt, geen archiefdokumenten die iets vertellen over de vorderingen. In juni schrijft J.A. Courtens dat het werk goed opschiet sinds de gebroeders Philippart de aanneming in handen kregenGa naar voetnoot(278). Op 16 mei 1771 leverde Wauwermans 420 voet lijstwerk om er de goten van de zijbeuken in te plaatsen. Terzelfdertijd zorgt hij voor de zandstenen en benedendorpels van de bovenlichten, samen in één band verwerkt, die de buitenmuren van de hoofdbeuk horizontaal verdeeltGa naar voetnoot(279). Op 28 juni en 5 augustus worden vertikale stijlen geleverd en de stenen nodig voor de segmentbogenGa naar voetnoot(280). Met dezelfde vracht komen ook de stenen lijsten toe om er de goten van de hoofdbeuk in te leggen. We mogen dan wel aanvaarden, dat de horizontale begrenzing van de hoofdbeukmuren zeker niet geplaatst werd vóór 5 augustus. De aannemer leefde dan waarschijnlijk zijn kontrakt niet helemaal na. Het lijkt immers onmogelijk, zelfs in optimale omstandigheden, gezien de stand van het werk begin augustus, het metselwerk van al de gewelven in één maand te voltooienGa naar voetnoot(281). De muren van de zijbeuken kunnen wel volledig af geweest zijn midden juni. Op dit ogenblik kon de timmerman beginnen met de bedaking, want de muren van de hoofdbeuk waren ver genoeg gevorderd om de hoogste balk van de lessenaardaken steun te gevenGa naar voetnoot(282). De muren van de hoofdbeuk konden vanaf 5 augustus voltooid worden, op die datum werden de gootlijsten geleverd. Het lijkt dan ook redelijk het opgaande metselwerk van de muren en de pijlers, met uitzondering van de gevelafwerking, als voltooid te beschouwen in september 1771. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
5. De gevel (1769-1772).De opbouw van de gevel vorderde gelijktijdig met het overige opgaande metselwerk, de afwerking duurde echter iets langerGa naar voetnoot(283). Op twee mei 1770 voert schipper Jan Mast een eerste lading ‘arduinsteen’ aan uit Brussel. Op 19 september wordt de schipper betaald voor het aanbrengen van een tweede vrachtGa naar voetnoot(284). Het zijn waarschijnlijk de stenen die gebruikt werden om de gevel te voltooien en die moesten dienen voor de pilasters, de spiegels, de lijsten, de balustraden en de bekroning. Ze werden geleverd door beeldhouwer Jean Cornet, die in opdracht van Gilisquet ook ornamenten uitvoerde. We mogen misschien aannemen dat deze beeldhouwer de evangelistensymbolen beitelde van de voorgevel, aangezien zij uit deze materie werden vervaardigdGa naar voetnoot(285). Aangezien het ‘arduinsteen’ in 1770 aankwam, mogen we veronderstellen dat de arbeiders hetzelfde jaar al konden beginnen met deze ornamenten aan te brengen. In 1771 leverde Cornet nog hardsteen, hij werd echter volledig betaald op 10 juli 1771Ga naar voetnoot(286). Dit zou erop kunnen wijzen, dat de voorgevel samen klaar kwam met de zijgevels van de hoofdbeuk. De afwerking gebeurde het jaar daarop. In september 1770 sloot Dewez een kontrakt met beeldhouwer Henrion uit Brussel om vier figuren te beitelen. De beelden, uitgevoerd in Bentheimersteen, moesten geplaatst worden op de voorgevelGa naar voetnoot(287). Op 23 oktober leverde Wauwermans dertig blokken van verschillende afmetingen en bracht ze naar het atelier van meester HenrionGa naar voetnoot(288). Intussen overleed Henrion; hij had enkel de tijd gekregen om een afbeelding van de H. Maagd te voltooienGa naar voetnoot(289). Dit verklaart waarom Dewez in maart 1771 een nieuwe verbintenis aanging voor dezelfde kunstwerken, deze keer met Ollivier en Janssens. We kunnen bijna met zekerheid vooropstellen dat Janssens het beeld van Johannes de doper uitvoerdeGa naar voetnoot(290), Ollivier leverde immers de afbeeldin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
gen van de apostelen Petrus en Paulus. Het vierde beeld dat Henrion nog beitelde, onderging een merkwaardige metamorfose. Ollivier was de auteur van deze gedaanteverwisseling en veranderde het beeld van de H. maagd op drie dagen tijd in een voorstelling van Mozes. Het beeld vertoonde waarschijnlijk weinig karakteristieke vrouwelijke trekken om het zo vlug van geslacht te laten verwisselen. Dezelfde Ollivier maakte de twee vazen met blokken hardsteen geleverd door WauwermansGa naar voetnoot(291). Het halfverheven beeldhouwwerk met de voorstelling van de Salvator Mundi was al klaar vóór 30 april 1770 en is eveneens van OllivierGa naar voetnoot(292). De beelden, het basreliëf en de vazen werden door dezelfde kunstenaar op een schip geladen om naar Harelbeke te worden getransporteerdGa naar voetnoot(293). De andere gevelornamenten van Bentheimer steen werden uitgevoerd door Gilisquet. In december 1770 betaalde Dewez al een voorschot aan deze beeldhouwerGa naar voetnoot(294). Gilisquet leverde het andere basreliëf om het in het fronton te plaatsen, de beide vruchtenslingers voor de versiering van de deuromlijsting en het ovale venster. Ook de ornamenten voor de voet van het kruis, dat geplaatst moest worden als gevelbekroningGa naar voetnoot(295). Dit was allemaal voltooid in 1772, want Gilisquet ontving daarvoor 265-16-0 gulden op 11 november van dat jaar. Al de ornamenten, nodig voor de dekoratieve afwerking van de gevel, waren dus in Harelbeke in 1772. Zoals we verder zullen zien, mogen we met zekerheid aanvaarden dat de gevel dit jaar werd voltooid. In februari maakte François Masselis stellingen voor de steenhouwerGa naar voetnoot(296). In april verbreedde Joannes Rosseel openingen in de gevel om het steigerwerk aan te passenGa naar voetnoot(297). Vanaf mei worden door de werklieden van de weduwe De Smet bijna voortdurend steenbeitels gescherpt, wat erop wijst, dat de steenhouwers volop aan de slag waren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 6. Voorgevel van de klassicistische Sint-Salvatorskerk.
(Foto A.C.L.). Gilisquet hielp samen met een knecht bij het plaatsen van het frontonornament en de festoenen die het ovale gevelvenster en de rondboog van de deur versieren (afb. 6). De beeldhouwer vermeldt geen datum voor het uitvoeren van dit werk, maar het had zeker plaats in 1772. Gilisquet blijft vier dagen in Harelbeke om stopverf te maken, waarmee hij de openingen dicht om het insijpelen van regenwater te voorkomen. Zijn knecht blijft zestien dagen ter plaatse voor dezelfde arbeid, daarbij moet hij op al deze ornamenten nog een laag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
verf aanbrengenGa naar voetnoot(298). In juni van 1772 wordt begonnen met de afwerking van het frontispice. De afdekking van de voorgevel moet een wijziging hebben ondergaan, want J.B. Philippart vermeldt uitdrukkelijk dat hij samen met zijn arbeiders veranderingen aanbrengt. We kunnen moeilijk geloven dat het hier gaat om grondige wijzigingen wat de vorm betreft. We denken eerder dat de verhoudingen van de treden, die de eigenlijke sokkel vormen van het kruis, werden toegevoegd of aangepast. Er werd immers maar twee weken gewerkt om de eerste afdekking te verwijderen, opnieuw te plaatsen en om het kruis op te stellenGa naar voetnoot(299). Gulielmus Tramaseur maakte in opdracht van het kapittel een ijzeren kruis dat op het hoogste punt van de gevel geplaatst moest worden. Tramaseur monteerde dit kruis op een bol van geel koper, ook de aureool en de uiteinden van de kruisarmen werden uit hetzelfde metaal gegoten. Een serpent van rood koper slingerde zich vanop de bol rond het kruis naar boven. Giulielmus Tramaseur hielp het zelf plaatsen op 26 juni 1772Ga naar voetnoot(300). De twee beelden die het kruis flankeren, werden ook einde juni, begin juli geplaatst. Sint-Jan-de-Doper, waarvoor G. Tramaseur een ijzeren kruis leverde met koperen standaard, werd links opgesteld, het Mozesbeeld rechts. Terzelfdertijd werden de vazen aangebracht op de postamenten van de twee balustraden en misschien de balusters, maar dit is louter hypoteseGa naar voetnoot(301). De beelden bestonden uit verschillende delen die vergaard moesten worden, hiervoor leverde weduwe De Smet op 3 juli doken en ijzeren hakenGa naar voetnoot(302). De meester-metselaar werkte samen met een knecht tot 11 juli om dit alles te voltooien. De beelden werden afgewerkt met een laagje olieverf. Pieter Bonnewijn leverde de verf, nodig voor het schilderen. Dezelfde Bonnewijn vergulde ook het kruis onder toezicht van Gulielmus TramaseurGa naar voetnoot(303). Van 13 tot 25 juli 1772 plaatsen de werklieden onder leiding van Jean Baptiste Philippart de twee apostelen in de gevelnissenGa naar voetnoot(304). Al de rond- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
skulptuur werd dus zeker opgesteld vóór augustus. Het is mogelijk dat Gilisquet nog later werkte, maar ook zijn rekening werd betaald op 11 november 1772, zodat we mogen veronderstellen dat de gevel klaar was toen de eerste mis werd gelezen op 25 december 1772Ga naar voetnoot(305). | |||||||||||||||||||||||
6. De bedaking (1770-71).Voor het jaar 1771 vinden we verschillende bedragen uitgekeerd aan François Masselis en zijn knechtenGa naar voetnoot(306), wegens ‘het aannemen de timmeraige van de nieuwe kercke’. Het kontrakt zelf werd niet bewaard, maar de kans is groot dat het een akkoord betrof tussen het kapittel en hun schrijnwerker voor het maken en plaatsen van de bekapping en het ‘schalieberd’. Jean-Jacques Joigniaux uit Beloeil leverde van 1 juni 1770 tot 16 november 1771 een hoeveelheid hout ter waarde van 6517-1-9 gulden: ‘bois de charpente’ en ‘planches’Ga naar voetnoot(307). Masselis was dus wel in de mogelijkheid om de lessenaardaken van de zijbeuken te plaatsen midden juni. De volledige bedaking was zeker voltooid op 31 december, want Courtens kan schrijven aan proost d'Argenteau: ‘notre nouvelle église est presentement toute couverte’Ga naar voetnoot(308). Slechts één kwijtschrift werd bewaard van de schaliedekker. Het leert ons dat J.J. Fontaine op 2 november 1771 een betaling ontvingt voor het dekken van de kerk. Het werk was toen waarschijnlijk al een maand begonnen, want op 15 september 1771 leverde François de Neef uit Gent 52.000 schaliën en François Holvoet uit Kortrijk verkoopt vanaf 4 september 1771 duizenden schaliespijkers. De leveringen van Holvoet lopen door tot 26 novemberGa naar voetnoot(309). Hoelang het duurde vooraleer al de schaliën geplaatst waren, is niet juist te zeggen. Het loodwerk was naar alle waarschijnlijkheid in het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
begin van 1772 af, want op 20 februari 1772 wordt Fr. Masselis vergoed, omdat hij gedurende drie dagen afvoerbuizen had helpen hangen. Wwe De Smet levert omstreeks hetzelfde moment haken om deze buizen te bevestigen aan de muren. De dakkapelletjes, nodig voor de verluchting van de zolders, worden ook rond dit tijdstip afgewerkt. In augustus leverde Wwe De Smet nog grendels en krammen om de deurtjes te sluitenGa naar voetnoot(310). Het lijkt aangewezen het begin van het jaar 1772 voorop te stellen als einddatum voor het grootste werk. | |||||||||||||||||||||||
7. De gewelven. (eind 1771-juni 1772).Het laatste onderdeel van het kontrakt dat Joseph Philippart tekende met Dewez, handelde over de konstruktie van de gewelven. Volgens deze overeenkomst kon er niet gestart worden met de overwelving vooraleer de bedaking was aangebracht. Er moest vanzelfsprekend niet gewacht worden op de volledige afwerking van de bekapping en we kunnen dan ook geloof hechten aan de brief van Courtens, als hij schrijft op 31 december, dat de zijbeuken al overwelfd zijnGa naar voetnoot(311). In 1772 kon dus gestart worden met de gewelven van de middenbeuk. De laatste omvangrijke leveringen van bakstenen hadden plaats in maart, april en mei. In maart en april leverde Carel de GraeveGa naar voetnoot(312) uit Deerlijk nog ‘stellingberd’, hout voor de stellingen in de kerk. Fr. Masselis bouwt ze vanaf 23 maart samen met zijn knechten. Dezelfde timmerman brengt de ‘sinteringhen’ aan, daarmee bedoelt hij vermoedelijk de beschieting op de formelen om de gewelven te metselenGa naar voetnoot(313). Omstreeks juni was de kerk waarschijnlijk volledig overwelfd, we vinden een betaling van Philippart voor zijn kontrakt op 19 juniGa naar voetnoot(314). Op 23 juni wordt de aannemer vergoed voor al het bijkomend metselwerk van de veranderingen aan het front van de voorgevel. Hij krijgt het bedrag van 600 gulden om het loon van zijn werklieden te betalen voor verwezenlijkingen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
die niet in het kontrakt waren begrepen. Het kleine briefje geeft ons een interessant detail, het zegt namelijk dat Philippart een eerste laag aanbracht voor het pleisterwerkGa naar voetnoot(315). Het biljet is een definitieve regeling tussen het kapittel en de aannemers, zodat we mogen veronderstellen dat alles wat tot hiertoe onder de verantwoordelijkheid van Philippart werd verwezenlijkt, voltooid was op 23 juni 1772. | |||||||||||||||||||||||
8. De bepleistering en het stucwerk (1772-73).We mogen beweren dat het werk van de stukadoor bepalend is voor de binnenarchitektuur, hij voert de weinige dekoratieve vormen uit die de streng symmetrisch gehouden architektuur verzachten. De kleur van dit pleisterwerk is bepalend voor de sfeer en het lichtspel in het gebouw. Het pleisterwerk vormde in Dewez' bestek de grootste uitgave, na het metselwerkGa naar voetnoot(316). De architekt maakte later een nauwkeurige opmeting en een gedetailleerd bestek van dit werk voor sieur Lambilliotte, meester-plafonneerderGa naar voetnoot(317). Uit dit dokument kunnen we opmaken, dat Lambilliotte een akkoord sloot met het kapittel en het werk in de vorm van een aanneming uitvoerde. De aannemer betaalde zelf zijn eigen werklieden en werd soms bijgestaan door helpers, rechtstreeks door het kapittel vergoedGa naar voetnoot(318). De opmeting van Dewez bestaat uit drie hoofdstukken, afhankelijk van het prijsverschil. De architekt ontwerpt eerst het effen pleisterwerk voor al de muren, de gewelven, de gordelbogen en de vensternissenGa naar voetnoot(319). Het tweede hoofdstuk handelt over het lijstwerk, belangrijk dekoratief element, dat het mogelijk maakt de vlakken te verdelen en geometrische motieven aan te brengen die de uniformiteit verbreken. Deze lijsten moesten worden aangebracht op al de gordelbogen en scheibogen. Ze waren nodig om de Lodewijk XVI-versiering te maken op de middenbeukgewelven, ook voor de dekoratie van de gewelven van de kapellen. Een cirkelvormige lijst aan de basis van de zijkoepels zorgde voor de afwerking. Een driehoekvorm moest de zwikken aksentueren. Al de pilasters zijn veeleer dekoratieve dan konstruktieve elementen; sokkels en basissen zijn door lijstwerk verkregen, ook de kroonlijst van de architraaf en de lijsten van de attica | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
zijn het werk van de plafonneerders. Ook de omlijstingen en de steekkappen van de 17 bovenlichten worden afgebakend met lijstwerk, evenals de ramen van de zijbeuken en het ovale venster van de voorgevel. Het derde hoofdstuk behandelt de ornamenten van hout en stuc die de architekt wil aanbrengen en die typisch zijn voor deze tweede helft van de 18de eeuw. Het zijn vooral gestileerde plantenmotieven. Zeer geliefd is de Lodewijk XVI-roos, gebruikt voor de sluitstenen van het koor en de middenbeukgewelven en veelvuldig aangewend als versiering van de bogen. Palmtakken verlevendigen de plafonds van de steekkappen. De festoenen worden ook dikwijls gebruikt om sluitstenen van ramen en bogen te flankeren of medaillons te versieren. Ook de korintische kapitelen zijn niet uit steen gehouwen, maar moeten door Lambilliotte gemaakt worden van hout en stucGa naar voetnoot(320). De taak van Lambilliotte mag dus zeker niet onderschat worden en deze opmeting onderstreept nogmaals het belang van pleister- en stucwerk in dit gebouw. Ook de vele tekeningen die de architekt hiervoor uitvoerde, wijzen er nogmaals op dat Dewez veel aandacht besteedde aan deze afwerking. We hebben verschillende rekeningen teruggevonden van J.J. Lambilliotte, hij wordt voor het eerst betaald op 15-4-1772Ga naar voetnoot(321). We mogen dus aannemen dat de bepleistering op dit ogenblik aan de gang was. Andere details wijzen in dezelfde richting. De kalkbrander François Schotte wordt vergoed vanaf 24 februari. Sieur Huyttens leverde ‘plaestersteen’ vanaf februari. Joannes Rosseel en zijn werklieden begonnen vanaf 23 maart ‘het maecken van den kalckpudt dienstig voor de plaffonneerders’, in opdracht van kanunnik de Nettine. Op 4 april wordt François Masselis betaald voor het maken van ‘stellinghe en haellaem’ voor dezelfde ambachtslui. De architekt had al in augustus 1770 profielen gemaakt voor de kroonlijsten en richtlijnen gegeven voor de konstruktie met bakstenen, hout en pleisterGa naar voetnoot(322). In juli 1772 wordt Philippart afzonderlijk vergoed voor het maken van de openingen en het plaatsen van het hout voor het opbouwen van de grote kornisvormige lijst en de attica van middenbeuk en koor. Eloy van Sassevelt verkoopt hout van notelaren om lijsten en profielen te maken en eiken blokken voor de kapitelenGa naar voetnoot(323), hij voerde zeker ornamen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
ten uit voor deze kapitelen en leverde verschillende lijsten. Zou hij de auteur zijn van al deze houten versieringen? Op 18 januari 1773 heeft Lambilliotte reeds de totale som ontvangen van 3.185.0-0- gulden. In 1773 is deze ambachtsman nog in Harelbeke werkzaam, geregelde betalingen zijn niet bewaard, alleen voor de maand augustus werd een bedrag uitgekeerdGa naar voetnoot(324). Op het einde van 1773 was dit werk waarschijnlijk voltooid, want J.J. Lambilliotte wordt op 16 maart 1774 volledig vergoed voor het pleisterwerk en hij stipuleert in zijn kwijtschrift dat het plaatshad in 1772 en 1773. | |||||||||||||||||||||||
9. De ramen (1772).De ramen werden eveneens in 1772 geplaatst en zijn uitgevoerd volgens de richtlijnen van de architekt. De werklieden van Wwe De Smet uit Harelbeke maakten de ijzeren geraamten van de halfronde ramen voor de zijbeukenGa naar voetnoot(325), de prijs per raam bedroeg 12-0-0 gulden. Een eerste lading glas werd al aangevoerd in september 1771, een tweede lading in mei 1772. Jean-Baptiste Segers uit Kortrijk bezorgde de glasroeden vanaf 23 december 1771Ga naar voetnoot(326). Op 3 april werden er nog zes andere geleverd, tegen dezelfde prijs. Op 29 mei kwamen de bovenlichten van de hoofdbeuk en het koor klaarGa naar voetnoot(327). De Wwe De Smet ontving hiervoor 7-0-0 gulden per stuk. Het lijkt weinig logisch dat de bovenlichten veel goedkoper uitvielen dan de kleinere halfronde ramen, maar deze laatste waren veel ingewikkelder, ze bestaan immers uit verschillende koncentrische cirkels van ijzer, tegenover de grote ramen gemonteerd met rechte ijzeren latten die elkaar kruisen en rechte hoeken vormen. De glazenmaker, Bartholomeus Cromhout, moest het glas verwerken, in lood vatten en voor de beglazing zorgen. In het archief zijn verschillende rekeningen bewaard van de meester, hij werkt samen met zijn knecht(en)Ga naar voetnoot(328). Cromhout begint zijn werkzaamheden op 1 januari 1772 en die lopen regelmatig verder tot in augustus. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
Het grote ovale venster van de voorgevel werd afzonderlijk geleverd door Gulielmus Tramaseur op 26 juni 1772Ga naar voetnoot(329). J.B. Segers zorgde voor het ijzer en ontving daarvoor 30-8-0 gulden. Tramaseur kreeg 60-0-0 gulden voor de konstruktie. Bartholomeus Cromhout werkte op 24 september samen met zijn knecht om het glas te stekenGa naar voetnoot(330). Daarmee waren al de vensters waarschijnlijk geplaatst, en was het gebouw dicht voor de komende winterGa naar voetnoot(331). | |||||||||||||||||||||||
10. De bevloering (juli 1772-oktober 1773).Volgens het bestek van Dewez zou de bevloering volledig uit schorren bestaanGa naar voetnoot(332). Het totale bedrag voor de aankoop van stenen en het plaatsen bedroeg slechts een tiende van het bedrag dat voor de bepleistering geraamd werd. Men kan moeilijk beweren dat de architekt op dat ogenblik veel aandacht besteedde aan dit onderdeel van het gebouw. De kanunniken daarentegen zullen al vroeg het plan gekoesterd hebben om het interieur van de kerk weelderiger af te werken. Marmer was dan ook het materiaal bij uitstek om de vloeren levendiger te maken en door het gebruik van verschillende kleuren motieven uit te werken. We weten dat de architekt al op 24 augustus 1770 betaald werd voor het ontwerpen van de bevloeringen van het koor en de benedenkerkGa naar voetnoot(333). We hebben eveneens gezien, dat Dewez zelf verschillende bestellingen uitvoerde en al in 1771 naar Fierrette-la-Petite reisde voor de aankoop van stenen. In november was hij in de abbij van Moulin om het zwarte marmer te kiezenGa naar voetnoot(334). Het carrarisch marmer werd door bisschop van Eersel betaald op 23 mei 1772, en werd naar alle waarschijnlijkheid om dit tijdstip in Harelbeke aangebrachtGa naar voetnoot(335). De gepolijste treden voor het koor werden door J.F. Bleu geleverd; hij ontving een totaal bedrag van 496-13-000 gulden op 14 augustus 1772Ga naar voetnoot(336). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
De kosten voor de aankoop alleen waren al aanzienlijk. Het hoogste bedrag voor de betaling van het steen uit Massa Carrara werd door het kapittel geleend aan de bisschop van GentGa naar voetnoot(337). Maar ook de kanunniken droegen hun ‘steentje’ bij, en boden of schonken verschillende sommenGa naar voetnoot(338). Kanunnik Graven vermeldt zelfs uitdrukkelijk dat hij een som van 1200 gulden leent op voorwaarde dat ‘wit Italiaans marmersteen’ wordt gebruikt voor de bevloeringGa naar voetnoot(339). Het kapittel sloot op 23 juni 1772 nogmaals een overeenkomst met Jean-Baptiste Philippart, dit keer voor het leggen van de vloer in de nieuwe kerk. Het kontrakt bepaalt, zoals voor het metselwerk, ook bepaalde voorwaarden die door beide partijen nageleefd moeten worden. Het kapittel levert hier ook al de nodige materialen en de specie. Het zand wordt in opdracht van de kanunniken gegraven op het kerkhof of in de omgeving. Al het overige valt ten laste van de aannemer. Hier volgt dan een paragraaf die ons tevens inlicht over de wijze waarop de vloer wordt gelegd. De aannemer verbindt zich ertoe zijn werk op een korrekte manier uit te voeren, zodat bij de expertise geen aanmerkingen gemaakt kunnen worden. Eerst wordt voor een degelijke ondervloer gezorgd: de aarde moet worden geëffend en daarop moet een laag steenslag worden aangebracht van vier duim, over de hele oppervlakte. Alles wordt goed aangestampt en begoten met specie. Daarop komt een laag wit zand en de bedding is klaar om de tegels te plaatsen. De aannemer moet zelf de materialen aanvoeren. De specie halen op de plaats waar ze bereid wordt, het zand vanop de winplaats bijbrengen en de marmeren tegels vervoeren, gestapeld op het binnenpleintje van ontvanger Courtens. De aannemer moet de stenen op maat laten houwen en zagen en bij het leggen moeten de voegen zo klein mogelijk gehouden worden. De afwerking valt ook te zijnen laste, de tegels van de benedenkerk moeten worden gepolijst, voor het koor moeten ze niet alleen gepolijst maar ook nog opgewreven worden tot ze glanzen. J.B. Philippart moet klaar zijn met het werk vóór het einde van 1773; hij zal dan een som ontvangen van 1500 gulden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
Begin juli kan de aannemer starten, want alles was ter plaatse; het witte Carrarische marmer en de zwarte stenen van de abdij van Moulin voor de benedenkerk en benevens deze twee soorten, ook nog stenen van Fierrette-la-Petite, gebruikt voor koor en zijkapellen. Philippart leefde zijn kontrakt na en werd volledig vergoed op 27 oktober 1773. We mogen veronderstellen dat de bevloering van de kerk af wasGa naar voetnoot(340). We vinden de naam van Louis Danco, marmerbewerker, nog terug in 1774; volgens het kwijtschrift arbeidt hij 37 1/2 dagen tegen één gulden vier stuivers per dagGa naar voetnoot(341). De vloer van benedenkerk en transept mag echter wel als voltooid beschouwd worden op 27 oktober 1773. Danco verzorgde misschien de verdere afwerking van het koor en de zijkapellen het jaar daarop. | |||||||||||||||||||||||
11. De marmerbekleding van de zijbeukmuren en de pijlers (15 juli-28 augustus 1773).In 1770 al waren de kapittelheren gewonnen voor het idee om een hoge marmeren plint aan te brengen op de muren van de zijbeuken en de pijlersGa naar voetnoot(342). De kosten zouden eveneens gedekt worden door giften. Op 24 maart 1770 tekent F.J. Courtens een bekentenis op van ‘de somme van 1400 guldens courant gratienelijcke gejont door d'heeren Cornelis ende De Hulstere tot het orneren met marber de pilaeren der nieuwe kercke van harelbeke’. Het betreft hier zeker geen lening maar wel een gift. J.B. Nettine schenkt eveneens 43 gulden 13 stuivers, het resterende bedrag van een lening die het kapittel met hem aangingGa naar voetnoot(343). We hebben al gezien, dat Dewez in 1770 naar Maubeuge reisde voor deze platen, samen met een zekere Joseph Lemaigre, die verder zal zorgen voor het transport van Maubeuge naar Brussel en van Brussel naar Harelbeke. Lemaigre ontvangt op 4 maart 1773 de som van 172-4-0 uit de handen van Dewez, voor het vervoeren van vier vrachten marmer, van Maubeuge naar BrusselGa naar voetnoot(344). In de rekeningen wordt een betaling vermeld aan Lemaigre van 196-0-0 gulden, voor leveringen in Harelbeke op 13 mei, 4 juli en 7 september van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
1773Ga naar voetnoot(345). Tussen maart en mei was de vracht in Brussel; dit kan meer licht werpen op de persoon van Lemaigre. Dewez wordt immers betaald voor een plan en opstanden die hij tekent voor deze man en waarop de plinten van al de pijlers en de zijmuren van de kerk zijn afgebeeld. Hij betitelt Lemaigre als ‘Marbrié’; het lijkt logisch, dat Lemaigre, die in Brussel verbleef, de platen op maat heeft gemaakt en daarna op verschillende tijdstippen bezorgdGa naar voetnoot(346). Weer eens heeft Jean-Baptiste Philippart de bekleding geplaatst, samen met werklieden uit Harelbeke. De Wwe. De Smet leverde gereedschap en haken om de platen vast te hechten. Een gedetailleerde rekening is bewaard van PhilippartGa naar voetnoot(347). Hij begon op 5 juli en eindigde op 28 augustus, bijgestaan door twee werklieden: ‘pierre Courtence et pitie berte’Ga naar voetnoot(348) en ook door de metselaar Jacques le Page (60 dagen). Van 23 tot 28 augustus vermeldt Philippart, dat hij de platen polijst, samen met de marmerbewerkerGa naar voetnoot(349). Deze marmerbewerker is waarschijnlijk Louis Danco, want hij krijgt op 11 september 1773 een bedrag van 73-4-0 gulden voor hetzelfde werkGa naar voetnoot(350). De plinten van de zijkapellen zijn van Carraramarmer, de platen werden waarschijnlijk geleverd door Hubert Joseph Boreux uit Dinant; hij kreeg op 12 juli 1775 een som van 1099-10-0 guldenGa naar voetnoot(351). Het jaar 1773 is afgelopen en het grootste werk was beëindigd; nu moest de kerk nog gestoffeerd worden. Intussen hadden de kanunniken het gebouw al in gebruik genomen, want op Kerstdag 1772 werd de eerste mis gecelebreerd na een wijdingsplechtigheid door kanunnik Cooreman. François Masselis en zijn arbeiders hadden vanaf 21 december gewerkt om ‘de gereetschappen tot het wien ende het doen van d'eerste misse’ klaar te maken. Dezelfde Masselis stelt tijdens het jaar 1773 de noodzakelijkste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
meubels voorlopig op. De kanunniken verlieten voorgoed het oude transept van de Romaanse kerk en de parochianen zegden vaarwel aan de barak op het kerkhofGa naar voetnoot(352). | |||||||||||||||||||||||
§ 4. De stoffering van de nieuwe kerk (1774-1779).In 1773 werd al begonnen met de inrichting van de kerk, maar we nemen liever het jaar 1774 als uitgangspunt, omdat de voornaamste werkzaamheden pas op dat ogenblik een aanvang namen. Het is moeilijk hier een chronologische orde te volgen, aangezien er verschillende meubels terzelfdertijd werden gemaakt en geplaatst. | |||||||||||||||||||||||
1. De altaren en de doopvont.a. Het hoofdaltaar (1774-1781-1785).Het lag in de bedoelingen van het kapittel veel zorg te besteden aan de uitvoering van het hoofdaltaar. De kanunniken waren niet alleen geïnteresseerd in de afwerking zelf, maar ook de plaats in de kerk en de wijze van opstellen hielden hun aandacht gaande. In 1770 waren de kanunniken van plan het altaar vóór het koor op te stellen op een verhoog van enkele treden, zodat bij het betreden van de kerk de aandacht er onmiddellijk op viel. Het moest ook zichtbaar zijn uit vier richtingen en er was zelfs sprake van om het altaar zó op te vatten dat de priester aan vier zijden mis kon lezenGa naar voetnoot(353). We zijn hier ver af van het essentiële idee, dat het altaar zag als symbool van Christus' offer. Voor de kapittelheren werd hun hoofdaltaar bijna een symbool van eigen prestige. Er waren natuurlijk fondsen nodig om het opzet te verwezenlijken, maar deze keer viel alles nogal mee. Proost Mercy d'Argenteau schreef al in 1770 aan F.J. Courtens, dat hij erover dacht een altaar te schenken. Hij had aan het kapittel van Andenne eveneens twee giften gedaan als aandenken aan zijn overleden zusters, in leven kanunnikessenGa naar voetnoot(354). Het kapittel van Harelbeke aanvaardde het aanbod met veel entoeziasme maar ook met een weinig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
angst, 't wilde nl. zelf beslissen over de uitvoering en vreesde dat de proost, zelf nooit ter plaatse, zijn ideeën wilde opdringen. Mercy d'Argenteau poogde inderdaad zijn smaak te poneren en wilde een uitvoering zoals in Andenne met roodbruin marmer van St. Remy. Het kapittel wenste een wit altaar van Italiaans marmer. De kanunniken hadden alvast een plan laten maken door Dewez om d'Argenteau voor te zijnGa naar voetnoot(355). De proost, op zijn beurt niet erg te spreken over de prestaties van Dewez, steekt zijn afkeur niet onder stoelen of banken. Hij noemt het ontwerp dat de architekt maakte voor Andenne ‘belachelijk barok’, wat zeker geen reklame betekende in deze periodeGa naar voetnoot(356). Op het einde van het jaar 1771 had het kapittel nog altijd niets beslist, hoewel de kanunniken van plan waren de kerk einde volgend jaar in gebruik te nemenGa naar voetnoot(357). Op 13 november 1772 stuurt Courtens het ontwerp van L.B. Dewez aan d'Argenteau. Het altaar wordt volledig ontworpen met wit marmer en vergulde koperen ornamenten. Zonder de kandelaars, het kruis en de aanbiddersfiguren, van hout, wordt de prijs op 7 000 gulden geraamd. De architekt staat erop, dat alles onder zijn persoonlijk toezicht gebeurt, en de kapittelheren zijn het hiermee volkomen eens, aangezien zij een perfekte symmetrie wensen in alle delen van hun kerkGa naar voetnoot(358). Het vervolg zal uitwijzen of alles volgens deze plannen werd gerealizeerd. In ieder geval werd de eerste mis intussen opgedragen in het nieuwe gebouw, ofschoon de heren op 31 december 1772 nog steeds niets definitiefs hadden beslist voor het hoofdaltaar. Begin 1773 werd een nieuw ontwerp besteld, nu bij P.J. Nolf uit Kortrijk. Nolf maakte drie verschillende tekeningen. Op 13 februari 1773 trok de ontwerper naar Brugge om deze plannen te bespreken met twee leraars aan de akademie, die niemand minder waren dan Garemijn en de CockGa naar voetnoot(359). Zes dagen lang onderzoeken deze drie mensen het projekt voor ‘een autaer à la Romayne’. Hun beschouwingen en opmerkingen worden uiteindelijk door de Cock in vier ‘uitvoerige teyckeningen gewasschen en in zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
couleuren gestelt’, op papier gezetGa naar voetnoot(360). De tekeningen werden in een ‘Blecken Entuy’ aan het kapittel bezorgd. Intussen had proost d'Argenteau een zekere Tenret gevonden afkomstig van Rance bij Mons, die naar zijn oordeel zeer goed werk leverde en wat van groter belang scheen, geen hoge vergoedingen vroeg voor zijn prestatiesGa naar voetnoot(361). Het was inderdaad Tenret, die zich op aanvraag van het kapittel naar Harelbeke begaf om dit laatste plan te keuren en een oordeel te geven over de juiste plaats waar het altaar uiteindelijk opgesteld zou wordenGa naar voetnoot(362). De marmerbewerker moest deze tekeningen persoonlijk naar d'Argenteau brengen, het oordeel vragen van de proost en alles samen opnieuw aan het kapittel bezorgen. Mercy d'Argenteau hield de afbeeldingen echter bij zich om ze te tonen aan een zekere ‘Bayar’, oud-leraar in de architektuur uit Namen. De brief van de proost aan Courtens hierover leert ons enkele belangrijke details. De meester vindt het ontwerp zeer geslaagd, maar tamelijk delikaat, want de kans is groot dat de gewaden voortdurend haperen aan de festoenen en aan de andere koperen ornamenten. Hierdoor weten we bijna met zekerheid dat in het ontwerp van Nolf en de twee Brugse kunstenaars niet alleen het architekturale gedeelte beschreven was, maar ook de metalen versiering, waartoe de kandelaars en het kruisbeeld ook behoorden. Het altaar zal in wit marmer worden uitgevoerd, de treden in marmer van Somme of van St. RemyGa naar voetnoot(363). Bayar wil onmiddellijk beginnen met de konstruktie. Hij wilde eerst de drie treden laten plaatsen in de kerk om daarna een houten model op te stellen, zodat later geen moeilijkheden konden rijzen bij het visiteren. Bayar voerde dan ook eerst de treden uit en einde november 1773 waren ze bijna afGa naar voetnoot(364). De blokken Italiaans marmer, geleverd door Tenret, waren intus- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
sen ook in Namen aangekomen. Het verhoog was af in januari 1774, Bayar kon zelf niet naar Harelbeke reizen om toezicht te houden bij het plaatsen, vanwege zijn hoge leeftijd, maar stuurde zijn neef Phazelle. Bayar overleed in 1774, hij was begonnen met het altaar zelf, maar Phazelle voltooide het werk. In december 1774 was deze kunstenaar in Harelbeke en stelde hij het altaar op samen met zijn werkliedenGa naar voetnoot(365). Op Kerstdag van hetzelfde jaar kon de eerste mis gecelebreerd worden aan het hoogaltaar, dat volgens Courtens schitterend geslaagd was, maar wel een groot deel van het koor in beslag nam. Een kwijtschrift van Dieudonné Delair bevestigt deze datum, want op 2 januari 1775 wordt hij betaald voor veertien dagen arbeid aan de marmerversiering van de mensa en de altaarsteenGa naar voetnoot(366). Het is normaal dat geen betalingen voor de uitvoering zelf in de rekeningen voorkomen, aangezien het een gift betrof van d'Argenteau. Het lag eveneens in de bedoeling van de proost om onmiddellijk twee levensgrote biddende figuren te laten uitvoerenGa naar voetnoot(367). Deze werden echter nooit geplaatst, de briefwisseling met de proost, sedert 1775 eerder schaars, zegt ons niet waarom. Het hoofdaltaar bleef gedurende vier jaar onvoltooid, de overige ornamenten zullen later worden aangebracht op kosten van het kapittel. Op 28 mei 1779 werd een kontrakt gesloten met Jacques François Lefebvre-Caters, goudsmid uit Doornik, voor het uitvoeren van vier grote kandelaars van brons samen met een kruisbeeld. De beschrijving klopt met het uitzicht van het kruisbeeld dat nu nog op het altaar staat. Uit de overeenkomst kunnen we ook afleiden, dat de voet van marmer op kosten van het kapittel moest worden aangebrachtGa naar voetnoot(368). De kandelaars moesten 6 1/2 voet hoog zijn (mesure de roy) en voorzien van schroeven om ze vast te maken op het altaar. Ze moesten uitgevoerd worden naar het voorbeeld van de kandelaars die dezelfde kunstenaar maakte voor de abdij van Vaucelles. Lefebvre kreeg achttien maanden om klaar te komen, dan zou de kunstenaar een totaal bedrag ontvangen van 6 500 gulden, 3 000 bij het sluiten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
van de overeenkomst en 3 500 bij de voltooiingGa naar voetnoot(369). De kandelaars werden geplaatst vóór 5 augustus 1781Ga naar voetnoot(370). In de rekeningen van 1779-1780 wordt aan een zekere Philippron 20 gulden uitgekeerd ‘over het maecken eenige ornamenten voor de nieuwe kandelaeren’. We kunnen hieruit echter niets afleiden over de aard van die ornamenten. Gezien het lage bedrag, gaat het zeker om detailsGa naar voetnoot(371). Daarmee was het hoofdaltaar nog niet voltooid. In de kapittelvergadering van 2 april 1784 werd besloten nog een medaillon aan te brengen met de voorstelling van het lam gods. Ter vervanging van de grote aanbiddersfiguren wilden de kapittelheren twee kleinere vergulde ornamenten opstellen om de uiteinden van de kaarsenbank te verfraaien. Ze kozen hiervoor de arend en het engelenhoofd, symbolen van de evangelisten Johannes en MatheusGa naar voetnoot(372). Opnieuw werd Lefebvre met de opdracht belast en leverde hij de vergulde ornamenten vóór 18 juni 1785. Er werd aan de kunstenaar een som van 2 112-0-0 gulden uitgekeerdGa naar voetnoot(373). Het hoofdaltaar was dus volledig voltooid in juni 1785. De architekt Bayar en zijn neef Denis Phazelle uit Namen verzorgden de uitvoering van de architekturale onderdelen en de goudsmid Lefebvre uit Doornik leverde de ornamenten. | |||||||||||||||||||||||
b. De zijaltaren (oktober 1775, juli 1776).Het hoofdaltaar was een gift van proost d'Argenteau, de zijaltaren werden eveneens geschonken. Baron de Beer, kanunnik van het kapittel en later proost, schonk bij kapittelbesluit van 3 oktober 1770 de som van 2 000 gulden. De namen van de kunstenaars die deze zijaltaren uitvoerden zijn bekend. Op 30 november 1774 sloot Denis Phazelle een kontrakt met baron Jean, Joseph, Ghislain, Ernest de Beer om twee altaren te vervaardigen voor de zijkapellenGa naar voetnoot(374). Dank zij deze overeenkomst zijn we goed ingelicht over dit opzet. De altaren moeten worden uitgevoerd volgens het plan door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
‘D.B.’ voorgelegd; we denken dat hiermee de Beer wordt bedoeld, de auteur van deze tekening wordt niet vermeld. Het sarkofaagaltaar moet gekreëerd worden in verschillende tonaliteiten; daarvoor gebruikt de kunstenaar marmer van Genua, van St. Remy en van Somme. Het suppedanium wordt gemaakt van eike- of olmehout. Om het geheel nog meer luister bij te zetten, zullen twee ovalen in halfverheven beeldhouwwerk worden gehouwen met voorstellingen van ‘het offer van Abraham’ en ‘het offer van Melchisedech’, om de stipes te versierenGa naar voetnoot(375). Phazelle zal voor dit alles een bedrag ontvangen van 1 050 Brabantse gulden, op voorwaarde dat het werk voltooid is voor Pasen. De beeldhouwer wordt betaald op 24 augustus 1775, zodat we mogen aannemen dat de sarcofaagaltaren voltooid waren op dit ogenblikGa naar voetnoot(376). Daarmee zijn al de problemen nog niet opgelost, want zoals de zijaltaren nu voorkomen, hebben ze naast de sarkofagen ook een portiekgedeelte. We moeten dus nog trachten na te gaan hoe dit retabelgedeelte tot stand kwam. Het staat vast, dat Dieudonné Delair deze portieken plaatste en bepaalde leveringen uitvoerdeGa naar voetnoot(377). Dit verliep echter in twee fasen. Het eerste deel met de sokkel, het centrale deel met kolommen, muurpanelen en daarop het hoofdgestel met de twee voluten wordt eerst geleverd en betaald op 7 december 1775Ga naar voetnoot(378). Eigenaardig genoeg blijkt dit deel een rekonstruktie te zijn met oudere fragmenten. Ferrant veronderstelt dat deze onderdelen afkomstig zijn uit de oude kerkGa naar voetnoot(379). Deze mening is erg aanlokkelijk, maar anderzijds niet probleemloos. Delair vermeldt immers uitdrukkelijk dat hij de portieken volledig levertGa naar voetnoot(380). In zijn specifikatie vinden we eveneens nog sommen vermeld voor de aankoop van zwart marmer, wit marmer en marmer van St. Remy. Het is een feit dat Delair barokke fragmenten gebruikt heeft en samengevoegd met nieuwe delen. Of deze oudere delen uit de oude kerk kwamen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
blijft een open vraagGa naar voetnoot(381). Hij stelde de portieken op in 1775, waarschijnlijk in de maand oktober. Samen met een arbeider werkte hij elf dagen tegen 26 stuivers per dagGa naar voetnoot(382). Op 11 juli 1776 kreeg Delair 560 gulden voor het leveren en plaatsen van de bekroning van de beide zijaltaren en het vasthechten van enkele ornamenten. Hij voerde dit werk uit van 29 juni tot 11 juliGa naar voetnoot(383). Het blijft een raadsel waar de twee tabernakels vandaan komen. Ze worden nergens vermeld, Phazelle spreekt enkel over ‘urnes’ (sarkofagen), Delair over ‘hautel’ (portieken). Ze werden nochtans in deze periode gemaakt, naar de vorm te oordelen; ze zijn bijna identiek en bestaan uit dezelfde marmersoorten als de sarkofagen. Dit wijst er misschien op dat ze samen werden besteld. Om te besluiten kunnen we opmerken dat de zijaltaren niet als een geheel tot stand zijn gekomen. Ze vallen eigenlijk uiteen in vier delen: het sarkofaagaltaar met de trede geleverd door Denis Phazelle, de portiek en de later geplaatste bekroning, beiden geleverd door Dieudonné Delair, en het tabernakel, waarover helaas niets is geweten. Deze altaren, voltooid in juli 1776, werden samen met de witte marmeren plint in de zijkapellen geschonken door kanunnik de BeerGa naar voetnoot(384). | |||||||||||||||||||||||
c. Het Onze-Lieve-Vrouwealtaar (juni 1775).Het Onze-Lieve-Vrouwealtaar is eveneens een portiekaltaar. De tombe werd slechts op het einde van de 19de eeuw geplaatst, we laten dit deel hier buiten beschouwingGa naar voetnoot(385). Dat het retabelgedeelte volledig afkomstig is uit de oude kerk, kunnen we opmaken uit een tekst in de cartouche onder het Mariabeeld. Het opschrift luidt als volgt: HANC ARAM | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
Het altaar werd geschonken door Pierre van Cauteren, van 1658 tot 1691 proost van het kapittel; voordien was hij lid van het metropolitaan kapittel in Mechelen. Proost Van Cauteren deed op 3 juli 1675 een fundatie in het kapittel van Harelbeke. Eén van de clausules hield de verplichting in om ieder jaar op de dag van zijn afsterven een mis op te dragen aan het altaar van de Heilige MaagdGa naar voetnoot(386). Mogen we daaruit afleiden dat het altaar toen al bestond? Van Cauteren overleed in 1691; het altaar zal dus wel vóór deze datum in de oude kerk opgesteld zijn. In 1775 verhuisde het retabel naar de nieuwe kerk. Het was eveneens Delair die op 24 juni 1775 betaald werd voor het opnieuw opstellen van het altaarGa naar voetnoot(387). De schilder Dominicus Radl uit Kortrijk herschilderde het beeld van de maagd en verguldde de attributen en de boorden van de mantelGa naar voetnoot(388). | |||||||||||||||||||||||
d. Het parochiealtaar (juni 1780).De kerk van Harelbeke moest eveneens dienst doen als parochiekerk, wat meer voorkwam. Dikwijls werd het gedeelte bestemd voor de parochianen volledig afgesloten van de ruimte gebruikt voor het kapittel. In de nieuwe kerk waren koor en hoofdaltaar bestemd voor de diensten van het kapittel. Het parochiealtaar werd opgesteld in de oostelijke transeptarm en vormde als het ware een kapelletje op zichzelf, afgesloten door een smeedijzeren kommuniebank. Het nieuwe parochiealtaar werd opgericht ten tijde van pastoor Peter Antonius De Schrijver, tevens kanunnik van het kapittelGa naar voetnoot(389). De parochie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
moest het nieuwe altaar bekostigen en leende hiertoe bedragenGa naar voetnoot(390). Om het werk te kunnen voltooien moest nog 900 gulden verkregen worden. In de kapittelvergadering van 23 juli 1779 werd dit bedrag geleend door de kanunniken, op voorwaarde dat zij per jaar 100 gulden terugbetaald kregen, gedurende negen jaarGa naar voetnoot(391). Na twee jaar konden de broederschappen de financiële last niet meer dragen en haalde het kapittel grootmoedig een streep door de schuld van 700 guldenGa naar voetnoot(392). In 1779 nog werd met het werk gestart. Het altaar en het tabernakel, samen met enkele koperen ornamenten, waren al in 1778 gekocht bij J. Villemerre uit GentGa naar voetnoot(393). Op 28 juli 1779 werd het retabelgedeelte met schilderij aangekocht. We hebben hier dus eveneens te doen met een portiekaltaar. Ferrant veronderstelde reeds dat deze portiek afkomstig was uit de oude Sint-Walburgakerk in BruggeGa naar voetnoot(394). Dit kan bevestigd worden door een kwijtschrift van een zekere Deliegne, die een bedrag ontvangt voor het leveren ‘uit mijn stocke het O.L.V.-autaer van de kercke van St.Walburga’Ga naar voetnoot(395). De Schrijver tekende al de uitgaven op; de aankoop en het plaatsen van het parochiealtaar kostten 2534-10-0 gulden. De aankoop van tabernakel en altaar bedroeg 1 030 gulden. De portiek uit Brugge werd gekocht voor 930 gulden. Nu moest het altaar nog hersteld en geplaatst worden. In 1778 restaureerde Eloy van Sassevelt het houten binnenwerk van het tabernakel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
en maakte een nieuw deurtje. In september 1779 levert Wwe. De Smet haken en doken om het nieuwe altaar te monteren. Pieter Loosvelt bezorgt bakstenen en Pieter de Ryckere de nodige kalkGa naar voetnoot(396). Petrus Parmentier stelt in januari een schalk op om het bovenste deel te kunnen afwerken. Pieter Brulois voert het werk uit en we mogen aannemen dat de kapel volledig in orde was op 26 juni 1780. In 1785 schenkt het kapittel het beeld van de engelbewaarder, om het boven op het portiekaltaar te plaatsenGa naar voetnoot(397). | |||||||||||||||||||||||
e. De doopvont (1773).Gilisquet leverde de doopvont, van zwart gepolijst marmer, en kreeg daarvoor op 14 oktober 1773 een som van 45 gulden. De doopvont werd vóór december nog geplaatst door Louis DancoGa naar voetnoot(398). | |||||||||||||||||||||||
2. De houten stoffering.a. Het portaal en de deuren (1773-1774).Het tochtportaal van de kerk werd gemaakt door Cornelis de Vos, meester-schrijnwerker uit Kortrijk. Het kapittel ging een akkoord aan met de meester in 1773. Op 10 september ontvingt de Vos 200 gulden als voorschot. Op 1 maart 1774 wordt hij volledig betaald en krijgt nog 50 gulden extra (samen 600) van de kanunniken ‘... om dieswille dat alles naer hun genoegen voltrocken is’Ga naar voetnoot(399). Intussen hadden François Masselis en zijn knechten al in 1772 geholpen met Eloy van Sassevelt om de buitendeur te maken. In juli 1773 ontvangt Eloy van Sassevelt een bedrag voor hetzelfde werkGa naar voetnoot(400). Vanaf 23 augustus worden deze deuren geplaatst. Fr. Masselis maakt een stelling voor de steenhouwer die openingen kapt om de balken te leggen. Op 2 september helpt Masselis met Eloy van Sassevelt om balken te plaatsen en het vaste bovendeel van de deur aan te brengen. Op 17 september worden de beweegbare panelen opgehangenGa naar voetnoot(401). F. Tramaseur leverde het slot, de sleutels en het metalen beslagGa naar voetnoot(402). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
Masselis en Van Sassevelt plaatsen eveneens het tochtportaal, van schrijnwerker de Vos. In november waren zij al met de uitvoering begonnen. De Wwe. De Smet bezorgde hier ook het nodige ijzer voor de konstruktie. Het werk duurde zeker tot januari 1774, want R. Tramaseur verkoopt nog spijkers, schroeven en beslag om de grote binnendeur van het tochtportaal, die toegang geeft tot de middenbeuk, te bevestigen en af te werkenGa naar voetnoot(403). We mogen aannemen dat het portaal geplaatst was in maart. De buitendeur werd geverfd door Laureins Meurisse (betaling op 8-10-1773). Albert Lemoine verniste het portaal (20-6-1774) en Joseph Boudrez leverde leer om de binnendeuren te beslaan (24-6-1774)Ga naar voetnoot(404). Op 19 april 1774 werkte Masselis nog een dag om de twee deuren die toegang geven tot de trappen in de koorlambrizering, uit te snijden. Eloy Van Sassevelt krijgt op 9 mei 1777 een bedrag van 253-19-6 gulden voor het schrijnwerk nodig om de doorgang naar de sakristie af te sluiten. Op 20 augustus 1778 wordt de schrijnwerker betaald voor een identieke deur in de oostelijke transeptarm. Deze deur dient hier om een muurkast te verbergen, gebruikt door de pastoorGa naar voetnoot(405). | |||||||||||||||||||||||
b. De doksalen en het orgel (1773-1774).Verschillende faktoren wijzen uit, dat de doksalen niet gepland waren op de plaats waar zij uiteindelijk werden aangebracht. Het plaatsen van deze twee doksalen boven de zijkapellen bracht verschillende problemen mee, vooreerst voor de verlichting van de zijaltaren. Twee nieuwe lichtopeningen moesten daarom onder de halfronde vensters worden bijgemaakt door de steenhouwer. Masselis maakt in opdracht van kanunnik de Wyels stellingen voor de steenhouwer, de smid en de glazenmaker. De ijzeren geraamten werden gesmeed en geplaatst door Gulielmus Tramaseur, en het glas door Batholomeus CromhoutGa naar voetnoot(406). Op 9 juli 1773 levert Carel de Grave twee balken voor de doksalen, zij worden geplaatst door François MasselisGa naar voetnoot(407). Dit werk bracht natuurlijk ook supplementaire arbeid mee voor de plafonneerders, want de plafonds en de balken moesten nog bewerkt worden. Dit verklaart waarschijnlijk waarom Lambiliotte nog een vergoeding kreeg in augustus 1773. In juli 1773 stelt Masselis de doksaalafsluitingen op en legt hij de plankenvloeren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
Het oostelijk doksaal werd ingericht om er het orgel te plaatsen. We denken niet dat een nieuw instrument werd aangekocht, maar dat J. de Ryckere ‘orgelmaecker te Cortryk’, een contract sloot om het oude orgel aan te passen aan en op te stellen in de nieuwe kerkGa naar voetnoot(408). De Ryckere werd volledig vergoed op 8 april 1774 en kreeg eveneens 100 gulden extra, in totaal 800 guldenGa naar voetnoot(409). Nu moest het orgelmeubel zelf nog getimmerd worden en Depelchin leverde het nodige hout. François Masselis maakt in januari 1774 nog een houten bekleding voor de blaasbalgen. Hij levert nog enkele andere meubels om het doksaal volledig in te richten: een bankje voor de organist, een lessenaar en een kast om de boeken in te bergenGa naar voetnoot(410). We mogen veronderstellen dat het doksaal klaar was op 20 april 1774. | |||||||||||||||||||||||
c. Het koorgestoelte.Dewez maakte zeker ontwerpen voor het koorgestoelte (afb. 26). Reisde in 1772 naar Namen, Floreffe en Seneffe en sloot in juli een kontrakt met Charles Quinot uit Nijvel om de meubels uit te voerenGa naar voetnoot(411). Het kontrakt bleef niet bewaard, maar de afrekening met Quinot op 14 april 1774 geeft wel enkele details. Quinot leverde zelf het nodige hout. Hij werkte samen met een beeldhouwer. Uit deze specifikatie weten we dat Quinot ook de lambrizering maakte en voor het vervoer naar Brussel zorgdeGa naar voetnoot(412). Joannes Simoens, ‘facteur’ in Gent, meldt ontvangst van de meubels per schip. Hij betaalt de schipper voor het vervoer, vergoedt hem voor de tolrechten'Ga naar voetnoot(413) en ‘verklaart’ de goederen. Op 18 maart komt een eerste vracht aan en op 24 maart nog drie zitplaatsen. Simoens helpt de meubels ‘snaghts, midts de peerden dien nacht buyten de damporte sijn gestelt’ op de wagens laden. Frans van den Berghe en Joannes de Kimpe brengen de eerste vracht met paard en kar naar Harelbeke. De tweede vracht wordt met het beurtschip naar Harelbeke verzonden. In maart 1774 was het gestoelte dus ter plaatse, zodat het best mogelijk is dat Masselis op 19 april betaald wordt ‘om den peil met planc- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
ken te legghen op de coor... de ijzers te laeten in de formen om de pipiters op te stellen’Ga naar voetnoot(414). Albert Lemoine verniste samen met het portaal ook het koorgestoelte. Courtens rekende met hem af op 20 juni 1774. We mogen dan ook aannemen dat de werken op dit ogenblik beëindigd warenGa naar voetnoot(415). We moeten echter uitzondering maken voor de camaïeuschilderingen in de lambrizering. Deze werden zeker op latere datum aangebracht. De werkjes stellen wel enige problemen. Alleen van drie kennen we met zekerheid de herkomst. In de kapittelvergadering van 15 oktober 1779 werd aan kanunnik Graven een som terugbetaald van 223-10-00 gulden. Dit bedrag werd door de prelaat uitgekeerd aan de schilder Martin Joseph Geeraerts voor drie schilderijtjes met voorstellingen van de parabel van ‘Lazarus en de slechte rijke’ en de ‘Tollenaer en de Farizeeër’, een medaillon beeldt engelen af met een ladder en andere passie-instrumentenGa naar voetnoot(416). Daarnaast is nog een mysterieus kwijtschrift bewaard voor 95-17 1/2 gulden, eveneens een voorschot door kanunnik Graven betaald aan een zekere ‘Loos’ voor ‘het schilderen van twee barlieven’Ga naar voetnoot(417). Deze werkjes zijn helemaal niet te identificeren. Over de andere schilderijen is nergens een vermelding te vinden in rekeningen, kwijtschriften of kapittelbesluiten. | |||||||||||||||||||||||
d. De preekstoel (1779).Waarschijnlijk sloten de kapittelheren op eigen initiatief een kontrakt met Nicolas Lecreux uit Doornik voor het uitvoeren van een preekstoel. Ook deze overeenkomst (8 okt. 1777) stelt bepaalde eisen aan de beeldhouwerGa naar voetnoot(418). Hij moet zelf alle materialen leveren, de preekstoel moet gehouwen worden uit oude eik van eerste kwaliteit, zonder noesten of barsten. De kunstenaar ontwierp waarschijnlijk zelf de tekening en bezorgde ze aan het kapittel, zodat de kanunniken zich een idee konden vormen, want de kapittelheren wilden dat het meubel volgens deze tekening werd uitgevoerd. Indien de trap, aangebracht in de boomstam, echter niet komfortabel genoeg blijkt, moet Lecreux hem op eigen kosten aanpassen. Het komt er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
eigenlijk op neer, dat de kanunniken hun preekstoel volledig afgewerkt willen zien in de nieuwe kerk zonder hun verdere tussenkomst. De beeldhouwer zal bij voldoening 2 300 gulden krijgen en nog 300 gulden extra indien het meubel in 18 maanden tot stand komt. Lecreux ontving 600 gulden voorschot bij het sluiten van dit kontraktGa naar voetnoot(419). Naar alle waarschijnlijkheid hield de beeldhouwer zich aan de leveringstermijn, want op 17 augustus 1779 wordt hem nogmaals een som van 804-19-3 gulden uitgekeerdGa naar voetnoot(420) en op 20 augustus eveneens. Hiermee komen we niet aan het volledige bedrag dat uitgetrokken was, waarschijnlijk zijn andere kwijtschriften verloren gegaan. Op 20 augustus krijgt Lecreux de 300 supplementaire gulden. Eveneens ontvangt de beeldhouwer op dezelfde dag nog 100 gulden, omdat hij enkele ornamenten toevoegde. Deze twee sommen golden als definitieve afrekeningGa naar voetnoot(421). We mogen aannemen dat de preekstoel einde augustus zeker geplaatst was. Om het meubel volledig af te hebben, lieten de kapittelheren dan nog een laagje vernis aanbrengenGa naar voetnoot(422). | |||||||||||||||||||||||
e. De biechtstoelen.Het bestek van Dewez bevatte acht biechtstoelen in de kerkGa naar voetnoot(423). We mogen met zekerheid beweren, dat er nooit zoveel werden geplaatst, hoewel er nissen in het metselwerk vrijgelaten waren. In november 1772 maakte Jean-Baptiste Philippart samen met zijn knecht al vier openingen dichtGa naar voetnoot(424). Hoeveel biechtstoelen werden geplaatst in het begin, en wanneer, is niet juist geweten. In 1776 werd een som uitgekeerd aan Depelchin voor het vernissen van de siervazen, zodat de meubels op dit ogenblik wel aanwezig waren. Het is evenmin geweten wie de werken uitvoerdeGa naar voetnoot(425). Dewez gaf waarschijnlijk geen richtlijnen voor deze verwezenlijkingen. Op een tekening, die een lengtedoorsnede van de kerk voorstelt, beeldde de architekt dergelijke meubels af, maar deze verschillen wel naar vorm van de nog bestaande. In zijn rekeningen wordt nergens over biechtstoelen gesproken. Op het ogenblik dat Ferrant priester was in Harelbeke (1892-1918), stonden er zeker vier, volgens de auteur werden ze in het begin al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
geplaatst. We denken echter dat er maar twee werden uitgevoerd bij de inrichting van de kerk. In de rekeningen van het jaar 1858 wordt een bedrag van 68,63 vermeld voor de aankoop van twee biechtstoelenGa naar voetnoot(426). Op het einde van de 19de eeuw worden twee gelijkaardige meubels geplaats in opdracht van pastoor Ferrant. Dit brengt het totaal op zes, nu nog in de kerk aanwezig. | |||||||||||||||||||||||
f. De schepenbank.Een akkoord gesloten op 27 november 1700 tussen het kapittel en de magistraat van de stad Harelbeke bepaalde het plaatsen van een schepenbank in de oude kerk ‘... inde-middel kercke, tusschen ende voor de pilaren, reght over den predickstoel ofte daer het sal ghevoegelijcker bevonden worden’Ga naar voetnoot(427). Steunend op dit recht, plaatste de magistraat eveneens een schepenbank in de nieuwe kerk. Dit gebeurde waarschijnlijk zonder toestemming van het kapittel, want de kanunniken lieten het gestoelte onmiddellijk wegnemen en voorlopig opstellen in het lokaal waar de kapittelvergaderingen plaatshadden. De kapittelheren deden de stad Harelbeke een proces aan en richtten zich tot advokaat Mulié uit Kortrijk om hun zaken te behartigenGa naar voetnoot(428). Het kapittel, zeer bezorgd om het uitzicht van zijn kerk, wilde dat het meubel aangepast werd aan de stijl van de overige dekoratieve elementen. De kanunniken wensten eveneens te beslissen over de plaats waar de bank opgesteld moest wordenGa naar voetnoot(429). Een akkoord werd goedgekeurd in de kapittelvergadering van 15 januari 1785 en omvatte het volgende besluit: ‘den bank sal gestelt worden recht over den predickstoel tusschen de twee pilaeren; gemaeckt bij forme van Canappé; weynig cromloopig, tot het vinden der plaetse voor elf persoonen Hij sal afgesloten worden van vooren, door eene ijzere balustrade uytspringende eenen voet en half; uytgewerkt naer het plan van degene die den predikstoel omringelt, om met deselve te corresponderen. Den voorgemelden Canappé, sal met syne toebehoorigheden gemaeckt worden ten koste van het Magistraet. De balustrade ten koste van het Capittel’Ga naar voetnoot(430). We weten niet wie de schepenbank uitvoerde. Aangezien dit gestoelte op kosten van het stadsbestuur werd geplaatst, zijn er geen dokumenten bewaard in het kerkarchief. In de rekeningen van de kerkfabriek van 1789-90 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
wordt echter wel een som van 522-6-0 gulden vermeld, betaald aan schrijnwerker Jean Van Sassevelt, voor het maken en plaatsen van een schepenbank voor de magistraat van het kapittel. Casens uit Kortrijk bekleedde de banken met fluweelGa naar voetnoot(431). Het is moeilijk om aan te nemen dat het hier om de fel omstreden schepenbank zou gaan, die in de middenbeuk werd opgesteld. Dit meubel moet vroeger tot stand zijn gekomen. Tramaseur werd immers voor het ijzeren afsluithekken al betaald in 1784-85Ga naar voetnoot(432). We denken dat de bank, geleverd door Van Sassevelt, vóór het parochiealtaar werd geplaatst; dit zou logisch zijn, aangezien de som voorkomt op de rekeningen van de kerkfabriek. | |||||||||||||||||||||||
3. De koorafsluitingen en de lezenaar.a. Koorafsluitingen e.a.De opvallendste verwezenlijkingen op dit gebied zijn wel de drie koorafsluitingen (1776), door de architekt al opgenomen in zijn bestek. Dewez maakte eveneens schetsen voor dit smeedwerk. Een interessante specifikatie bleef bewaard van Gulielmus Tramaseur, die ons veel bijleert over de wijze waarop de koorafsluitingen tot stand kwamenGa naar voetnoot(433) Op 7 oktober 1774 maakte Gulielmus Tramaseur vergrotingen van Dewez' ‘profielen’. Daarna werden door timmerman Ricus Schout houten ‘modellen’ gemaakt naar de tekeningen. De houten koorafsluitingen werden beschilderd en ter plaatse opgesteld om het bereikte effekt na te gaan. Op 2 december 1774 liet Tramaseur een tweede, lichtjes gewijzigd ‘model’ opstellenGa naar voetnoot(434). In april 1775 wordt zelfs een derde houten model geplaatst in de kerk, waarvoor Sr. Nolf deze keer het ontwerp tekendeGa naar voetnoot(435). Het was sieur Maniete, horlogemaker en meester-slotenmaker in Kamerijk die het werk heeft uitgevoerd. De overeenkomst is niet bewaard, maar we weten wel dat de meester op 6 juni 1776 volledig werd vergoed en een bedrag ontving van 1803-4-0 guldenGa naar voetnoot(436). Dominicus Radl betaalde in naam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
van het kapittel 68-10-0 gulden aan Sr. Waldack uit Kortrijk voor vier koperen bloemenslingersGa naar voetnoot(437). Hier zal wel spraak zijn van de vier druivenranken die vanop de ijzeren siervazen neerslingeren tot op de grote koorafsluiting. We mogen bijna met zekerheid zeggen dat de drie koorafsluitingen rond juli 1776 geplaatst waren. Al de overige afsluitingen zijn gemaakt door Gulielmus Tramaseur uit Kortrijk.
Samen met deze twee ijzeren kommuniebanken werd ook een hekkenwerk besteld om rond de doopvont te plaatsen. Architekt Marlier van Kortrijk maakte het ontwerp voor de doopvontafsluiting. Tramaseur ging een verbintenis aan om het werk af te hebben vóór november 1789. De smid voldeed weer aan zijn kontrakt en kreeg de som van 650 gulden op 6 november 1789. Dominicus Radl schilderde en verguldde deze hekkens in 1790, samen met de omheining van de preekstoelGa naar voetnoot(440). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
b. De lezenaar.Gaspard de Millecamp uit Kortrijk maakte de nieuwe lezenaar die in het koor opgesteld moest worden. Het kontrakt dat hij met het kapittel sloot, bleef niet bewaard. We weten dus niet of het de edelsmid was die het ontwerp maakte en onder welke voorwaarden de koop werd gesloten. Er moeten waarschijnlijk moeilijkheden gerezen zijn, want het kapittel heeft (aug. 1775) de hulp van prokureur de Praetere uit Kortrijk moeten inroepen om te bemiddelen met Millecamp. Op 4 juni 1776 was de lezenaar voltooid, want Gaspard de Millecamp ontving een laatste bedrag van 112-6-9 gulden; in het totaal werd hem 600 gulden uitgekeerd. De lezenaar werd eveneens geschonken door een lid van het kapittel. Kanunnik Bailly stelde hiervoor 600 gulden ter beschikking op 21 april 1775Ga naar voetnoot(441). Het aanbrengen van de stoffering in de nieuwe kerk duurde ongeveer evenlang als de bouw zelf. Deze afwerking werd grotendeels begonnen in 1774 en afgesloten in 1779 met het plaatsen van de preekstoel. De binnenafwerking was echter nog niet helemaal voltooid op dit ogenblik, maar al de meubels die voor het kapittel werden uitgevoerd, zijn geplaatst vóór 1779. Het parochiealtaar werd in 1780 opgesteld en de schepenbank in 1785, maar dit gebeurde eigenlijk zonder direkte tussenkomst van de kanunniken. De kapittelheren hebben achteraf toch nog enkele ornamenten laten uitvoeren. In 1781 en 1785 werd het hoofdaltaar verder opgesmukt en in 1780 en 1785-1789 werden nog smeedijzeren afsluitingen geplaatst. In 1790 werd de laatste hand gelegd aan het hekkenwerk, toen Dominicus Radl alles schilderde en verguldde. | |||||||||||||||||||||||
§ 5. De parochiesakristie en de toren.1. De parochiesakristie.De sakristie van het kapittel werd ingericht in de zuidelijke transeptarm van de Romaanse kerk. In 1779-80 worden hiervoor bedragen uitgekeerd aan Jan Rosseel, Eloy van Sassevelt en aan Pieter Brulois ‘in het leggen een nieuwen marberen vloer’Ga naar voetnoot(442). Aangezien deze kosten betaald werden uit de rekeningen van de nieuwe kerk, mogen we aannemen dat het hier gaat over de sakristie van het kapittel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
De parochie wilde waarschijnlijk ook beschikken over een eigen sakristie. Dit lokaaltje werd ten zuiden van de oostelijke transeptarm aangebouwd. Dat stond zeker niet op het plan van Dewez. Over de bouw zijn we niet goed ingelicht. Logischerwijze moest het voltooid zijn vóór de afschaffing van het kapittel. Alleen een betaling aan Joseph de Coninck, meester- schrijnwerker, voor het leveren van hout, wijst er misschien op, dat het werk niet vóór 1785-86 werd voltooidGa naar voetnoot(443). In de rekeningen van de kerkfabriek van 1788-89 worden nog betalingen vermeld voor het leveren van schaliën en ook voor loodgieterswerk. Mogen we daaruit besluiten dat het lokaaltje werd gebouwd tussen 1785 en 1789? | |||||||||||||||||||||||
2. De toren.Het ligt niet in de bedoeling het werk aan de toren (vanaf 1786) grondig te bespreken, omdat het eigenlijk buiten het onderwerp valt. Toch mag er niet nagelaten worden enkele wijzigingen te melden, alleen reeds ter illustratie van de ijver die de kanunniken aan de dag legden, om het gehele komplex volledig in orde te brengen. Volgens F. Van de Putte had de toren met spits zijn oorspronkelijke fysionomie tot op dat ogenblik behoudenGa naar voetnoot(444). De toren, bij Sanderus (Afb. 1) afgebeeld, vertoonde de negen openingen per gevelGa naar voetnoot(445). De hoge Romaanse spits was geflankeerd door vier torentjes, die in het midden van elk dakschild omhoog rezen en bekroond waren met spitse daakjes. F. Van de Putte geeft een vergrote afbeelding, gebaseerd op Sanderus, maar volgens eigen opmeting vervolledigd. De tekening toont ons de negen galmopeningen in rijen van drie aangebracht. Iedere doorbreking, met een rondboog afgewerkt, is in het midden in twee gedeeld door een natuurstenen zuiltje dat twee rondboogjes draagt. Volgens deze auteur werden de vier torentjes in 1786 afgebroken. Op dit ogenblik liet het kapittel veranderingen aan de spits uitvoeren. Architekt Marlier van Kortrijk werd belast met het opmaken van een plan. Eveneens in deze periode metselde Pierre Rosseel de twee onderste rijen galmgaten dicht met bakstenen muurtjesGa naar voetnoot(446). De klokkenstoel en het uurwerk werden in 1788-1789 in de toren geplaatst. De kapittelheren hebben echter niet lang kunnen genieten van het tintelend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
klokkenspel. In november 1792 luidde de beiaard de agonie in van deze eerbiedwaardige stichting op de dag dat de vrijheidsboom van de Franse republiek geplant werd in Harelbeke. Op 1 mei 1855 keurde de provincieraad de plannen van architekt Dehulst goed voor het afbreken en heropbouwen van de torennaald. Of het een getrouwe rekonstruktie was van de gewijzigde spits van 1786, blijft een open vraag. Het 18de-eeuwse metselwerk in de galmopeningen werd vernieuwd en de oude middensteunen werden vervangen door zuiltjes van baksteen. In 1909 werden de twee bovenste rijen galmgaten opnieuw geopendGa naar voetnoot(447). Ondanks de vele zorgen moest de meest karakteristieke toren die ons uit de Romaanse periode overbleef, het ontgelden in 1940. Hij werd op 23 mei opgeblazen door het Belgische leger. Na de oorlog werd besloten om toren en transept opnieuw te bouwen. Het werk startte in 1953 en duurde tot in 1954. De plannen werden getekend door de architekten A. Allaert uit Kortrijk en A. Van de Weghe uit HarelbekeGa naar voetnoot(448). Enkele autentieke delen zijn nu nog zichtbaar, maar beperken zich tot een fragment van de oostmuur, de oostelijke vieringdoorgang en de kern van de noordwestelijke vieringpijler. Jammer genoeg werd een neo-barokke bekroning gegeven aan de toren (blz. 5). De peervormige bedaking, op zichzelve niet storend en goed van verhouding, werd op voorstel van E.H.M. English uitgetekend om de massa's aan te passen. Het geheel is echter een gevolg van zijn smaakvolle fantazie, aangezien het op geen enkel dokument steunt en zeker de oorspronkelijke massa van de Romaanse spits niet weergeeft. De 19de-eeuwse spits (Afb. 5) diende evenmin als voorbeeld voor deze rekonstruktie. Het huidige gebouw herbergt nu, eveneens in de zuidelijke transepttoren, de parochiesakristie. De ruimte onder de viering vervult geen speciale funktie, behalve als doorgang naar de huidige kerk. Drie nieuwe stenen in de vloer herdenken de begraafplaats van de legendarische forestiers, Liederik, Ingelram en Odoaker. De twee toegangen tot de krypte zijn gerekonstrueerd. De krypte zelf, of wat er van overblijft, doet nog steeds dienst als stookplaats voor de centrale verwarming. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
III. Beschrijving en Bespreking van de Kerk.Het is interessant na de beschrijving van de verschillende delen van het gebouw telkens na te gaan, of alles volgens het plan van de architekt is gekonstrueerd en welke wijzigingen er eventueel werden aangebracht. Om aan duidelijkheid te winnen, worden de verschillende onderdelen van het gebouw afzonderlijk behandeld. | |||||||||||||||||||||||
A. De plattegrond.De huidige plattegrond toont een transeptloze kerk met zijbeuken, die doorlopen bezijden het koor en vlak afgesloten worden, terwijl de koornis halfcirkelvormig is afgewerkt. Het emplacement van de nieuwe konstruktie werd bepaald en beperkt door het behoud van de Romaanse toren en het transept. Aangezien de hoofdgevel op de grote weg moest uitkijken, is het koor naar het noorden gericht. Het koor bestaat uit twee traveeën, de benedenkerk telt er vijf. Al deze traveeën hebben gelijke afmetingen. Het wegvallen van het transept wordt gekompenseerd door de aanwezigheid, aan elke kant, van een kapel waarvan de zijden en de oppervlakte overeenkomen met die van één zijbeuktravee. Twee muren zijn halfellipsvormig uitgeholdGa naar voetnoot(449). De vloer van koor en zijkapellen ligt 40 cm. hoger. Het niveauverschil met de benedenkerk is aangepast door het plaatsen van drie treden over de hele breedte van de kerk. In de beide hoeken gevormd door de buitenmuren die de zijbeuken noordwaarts begrenzen, en de buitenmuur van het koor, zijn twee traptorens aangebracht. In het fonds Dewez is een plattegrond van de Harelbeekse kerk bewaard, die in grote trekken met de huidige overeenkomt, maar toch enkele merkwaardige verschillen toont (afb. 7), vooral in de koorpartij. Het koor bestaat eveneens uit twee traveeën en is ook halfcirkelvormig afgesloten. De eerste travee biedt echter geen doorgang naar de zijbeuken. In de tweede travee is een deuropening om bij de zijaltaren te komen. Het grootste verschil met de bestaande toestand ligt echter hierin, dat de zijkapellen hier veel dieper lopen, aangezien ze met één travee verlengd zijn. De noordelijke afsluitingsmuren zijn werkelijk dikker en maken het mogelijk twee nissen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
uit te sparen om de altaren op te stellen. Voor de twee traptorens is hier eveneens een elegante oplossing gevonden, de spiltrappen zijn verborgen in de dikte van de muren en toegankelijk vanuit de zijkapellen. ![]() 7. Plattegrond van L.B. Dewez (R.A.B. 262).
De buitenomtrek van het gebouw, volgens dit eerste ontwerp (de transeptkapellen niet bijgerekend), doet denken aan het eenvoudige plan van de oud-kristelijke basilieken. Vooral de halfronde absisvorm van het koor is typisch. Wat het uitzicht van de kerk buiten betreft, zou deze uitvoering estetisch wel voordelen hebben meegebracht. De opvallende koorpartij zou op deze wijze immers gereduceerd zijn tot een kleine uitspringende ronding. Waarom dit plan niet werd gevolgd, is moeilijk uit te vissen. Vielen de kleinere zijkapellen goedkoper uit of houden de wijzigingen al verband met de definitieve plaats van de doksalen? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
Later werd aan de zuidkant een parochiesakristie toegevoegd. Het lokaaltje schaadt de symmetrie van de plattegrond, maar we moeten er eigenlijk geen rekening mee houden, aangezien het gebouwtje niet ontworpen werd door de architekt. | |||||||||||||||||||||||
B. De gevels.1. De voorgevel.De voorgevel (afb. 6) bestaat uit twee horizontale geledingenGa naar voetnoot(450) en is bekroond met een derde kleinere geleding, die eindigt op een trapeziumvormige sokkel, waarop een kruisbeeld staat. De onderste geleding vertoont drie traveeën: een middenrisaliet, frontonvormig afgedekt en twee smallere zijpartijen. Pilasters, op een plint geplaatst, zorgen voor de gevelindeling. Om deze driedelige organizatie te krijgen, gebruikt de architekt telkens één pilaster geplaatst vóór een halve. Ze hebben alle een klassieke basis en een Ionisch kapiteel. De pilasters dragen een fraai uitgewerkt hoofdgestel, bestaande uit een fijn geprofileerde architraaf, een effen fries en kloek uitgewerkte kroonlijst. Het middenrisaliet is nogmaals in drie vertikale geledingen onderverdeeld, nu door middel van enkelvoudig Ionische pilasters. Centraal bevindt zich de enige deur, uitgevoerd in Lodewijk XVI-stijl. De rechtstanden zijn zeer eenvoudig gehouden en bestaan uit zuiver gekantrechte blokken. Vanaf de horizontale lijst, die over de gehele gevelbreedte loopt en hier als impost dienst doet, wordt een eigenlijke omlijsting aangebracht in halve cirkelvorm. Uit het voluutvormig sluitstuk ontspringen aan beide zijden vruchtenslingers. Boven de deur ziet men een rechthoekig halfverheven beeldhouwwerk. Twee engeltjes presenteren, tegen een gedrapeerde achtergrond, een ovaal met de afbeelding van de Salvator Mundi in profiel. Deze voorstelling is een repliek van de afbeelding op het 18de-eeuwse zegel van het kapittel. De twee buitenste geledingen van het middenrisaliet zijn identiek en worden versierd met rechthoekige spiegels. In de bovenste is telkens een evangelistensymbool aangebracht, gekombineerd met een slangachtig motief bestaande uit laurierbladeren met een lint samengehouden. Links bevindt zich een stierenkop, symbool van Lukas. Rechts een arend, symbool van de evangelist Johannes. In het fronton is eveneens een halfverheven beeld- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
houwwerk zichtbaar. Het bestaat uit een heraldisch motief, begeleid met palmtakken. Het schild is het oudste blazoen van Vlaanderen en tevens het wapen van het kapittelGa naar voetnoot(451). De geledingen links en rechts van het middenrisaliet zijn eveneens gelijk. Onderaan is ook een spiegel aangebracht, boven is telkens een nis uitgespaard. Links staat het beeld van de apostel Petrus, rechts is Paulus afgebeeld. De tweede horizontale geleding heeft ook een middenrisaliet (afb. 8). De drie traveeën worden eveneens begrensd door pilasters. Deze laatste zijn van de Korintische orde en smaller dan de onderste. Onder de kapitelen is een doorlopende horizontale lijst uiterst diskreet gehouden. De basementen steunen op een sokkelvormige geleding. Dit muurtje wordt aan beide zijden van de gevel verlengd met een balustrade, bestaande uit zes volledige en twee halve balusters in Lod. XVI-stijl. De postamenten zijn bekroond met een siervaas. In het middenrisaliet is een groot ovaal venster gevat in een geprofileerde omlijsting. Het sluitstuk is van hetzelfde type als boven de deur, uit de voluten ontspringen eveneens festoenen die over twee knoppen worden neergehangen, zoals de Lod. XVI-stijl dat pleegde te doen. De twee zijvlakken zijn versierd met spiegels, hier ook wordt de vlakheid verbroken door beeldhouwwerk. We vinden de twee andere evangelisten afgebeeld met hetzelfde motief. Links een engelenhoofd, symbool van Mattheus, rechts een leeuwekop, symbool van Marcus. Deze geleding wordt op dezelfde wijze afgedekt als onderaan, maar de kroonlijst rust hier op eenvoudige konsooltjes. In de bekroning van de gevel vindt men een driehoekige vorm terug. Een attica, 1,35 m boog, vormt de basis; op beide uiteinden werden beelden geplaatst. In het midden verheft zich een sokkel, trapvormig afgewerkt; daarop staat het kruisbeeld. De figuur van Johannes de Doper links, Mozes rechts en het kruisbeeld boven, suggereren als het ware een gelijkbenige driehoek. Het beeld van Johannes de Doper valt volledig in puin. De Mozesfiguur lijkt tamelijk goed bewaard. Het bovenste deeltje van de sokkel bestaat uit drie treden, waarop het eigenlijke voetstuk van het kruisbeeld, een geel-koperen wereldbol, rust. De stralenkrans en ornamenten van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
uiteinden zijn van hetzelfde metaal. Een roodkoperen slang slingert zich rond het kruis naar beneden tot op de bol. ![]() Afb. 8. De bovenste geleding van de voorgevel.
A.C.L. 1942. De sokkel en de vlakke muur zijn uitgevoerd in korrelig zandsteen. De pilasters, de spiegels en ornamenten, het lijstwerk, de sokkel van het kruis, de balustrade met de vazen zijn gemaakt van hardsteen. De twee reliëfs en de beelden zijn van Bentheimer steen, evenals de overige ornamenten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 9. Eerste gevelontwerp van Dewez. R.A.B. 263.
Een gedateerde en getekende opstand van de gevel is bewaard in het R.A.B. (afb. 9). Dewez maakte dit plan in 1764 en er mag worden verondersteld dat het een eerste ontwerp is voor de kollegiale van HarelbekeGa naar voetnoot(452). Alleen een latere aantekening in potlood zegt ons dat het hier over deze kerk zou gaan. Er moet wel een eerste ontwerp gemaakt zijn, dat verschilt van het definitieve, want in zijn bestek spreekt de architekt over het metselwerk van drie frontons. Op deze tekening is de gevel frontonvormig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
afgedekt en worden boven de zijbeuken eveneens twee driehoekige vlakken als afdekking gepland. De aanwezigheid van deze drie frontons en de datum vormen de enige aanwijzing, om deze tekening te doen doorgaan voor het eerste ontwerp. Het verschil met de gevel zoals hij werd uitgevoerd, is tamelijk groot. Hier zijn de eenvoud en de soberheid opvallend. Het vertikalisme van de drieledige opstand wordt enkel gebroken door een horizontale lijst, die boven de centrale deur loopt, en een tweede doorlopende lijst, die meteen de gevels van de zijbeuken afbakent. Er zijn drie deuren ontworpen. Boven in het middenrisaliet bevindt zich een groot venster, dat met een halve cirkelboog is afgedekt. Als enige ornamenten werden siervazen op de vier hoeken van de frontons geplaatst en een kruis dat het hoogste punt van de gevel bekroont. Een tweede tekening, nu niet gedateerd en gesigneerd, maar waarop in potlood staat ‘portail de l'église d'Harlebeck’, toont ons een gevel die bijna identiek is met de bestaande (Afb. 10). Aangezien we de gevel al besproken hebben, zullen we hier enkel de afwijkingen vermelden. Het meest opvallende is de verandering aan de sokkel van het kruis. In Dewez' plan heeft het bovenste deel van het voetstuk dezelfde - maar verkleinde - vorm als het onderste deel, wat wel een meer geraffineerde indruk geeft. Bij de opbouw hebben we gezien dat Philippart veranderingen aanbracht in de gevelbekroning. De veronderstellingen dat het hier ging om het aanbrengen van de trapvormige sokkel, worden dus gestaafd. De sokkel moest verhoogd worden om de nok van het dak te kunnen verbergen. Op de tekening komen de beelden van Johannes de Doper en Mozes nog niet voor, evenmin als de twee reliëfs, maar dit zijn enkel bijkomstigheden, al de andere details stemmen overeen en we mogen zeggen dat de voorgevel volgens deze tekening werd uitgevoerd. De twee eeuwen oude gevel heeft natuurlijk restauraties ondergaan en is ook op dit ogenblik nodig aan een grondig herstel toe. Essentiële wijzigingen heeft deze voorgevel echter niet meegemaakt. Alleen de beelden in de nissen zijn volledig nieuw en werden geplaatst in de 19de eeuw. Op 7 april 1862 sloot de kerkfabriek een kontrakt af met Constant De Vreese (1823-1900), bekend beeldhouwer uit Kortrijk voor het beitelen van twee beeldenGa naar voetnoot(453). Deze beelden moesten in de nissen van de voorgevel komen, ter vervanging van de oorspronkelijke. De kerkfabriek eiste dat de nieuwe kunstwerken hetzelfde volume zouden hebben als de beelden van Ollivier, die op dat ogenblik nog op het koertje naast de kerk bewaard werden. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
Vreese moest eveneens pogen het karakter en de houdingen van de originele stukken na te bootsen. Eerst moest de beeldhouwer nog gipsen modellen maken. Indien ze voldeden, zou het definitieve werk dan uitgevoerd worden in Frans steen ‘dite banc Rogaldour’. Bij het volbrengen van zijn opdracht zou Constant De Vreese 3.300 fr. krijgen. ![]() 10. Tweede gevelontwerp van Dewez. R.A.B. 258.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
De twee beelden zijn uit verschillende delen samengesteld en staan op een rechthoekige sokkel. In de nis links wordt de H. Petrus afgebeeld met in de rechterhand twee sleutels; de linkerhand houdt hij opwaarts. Het krachtig gemodelleerde hoofd met ringbaard kijkt een weinig naar rechts. Een gedrapeerde toga omringt het lichaam. In de rechter nis staat de H. Paulus, het energieke hoofd, met de lange gegolfde baard, is een weinig naar links gewend. In de rechterhand houdt de heilige het zwaard, de linkerhand, langs het lichaam, houdt een boek vast. De gestalte is eveneens gehuld in een toga, maar de plooien van de drapering zijn breder uitgevoerd. | |||||||||||||||||||||||
2. De zijgevels en de daken.Over de zijgevels is niet veel te zeggen. Hun eenvoud is opvallend. Ze verschillen totaal van de voorgevel, zowel in opbouw als wat het materiaal betreft. Alleen de natuurstenen plint geeft een binding met de voorgevel. De bakstenen muren worden rondom horizontaal, aan het koor ook vertikaal, gesneden door verschillende natuurstenen banden. De zijbeukgevels worden doorbroken met halfcirkelvormige ramen, waarvan de benedendorpels deel uitmaken van een natuurstenen kordonlijst. De omlijstingen uit hetzelfde materiaal hebben een effen trapeziumvormige sluitsteen. Al deze ramen hebben een ijzeren vulling, bestaande uit koncentrische cirkels, onderling straalsgewijze verbonden. Bij het plaatsen van de doksalen werd aan beide zijden een nieuwe lichtopening gemaakt onder de halfronde ramen van de zijkapellen. Die is afgedekt met een segmentboog. De westelijke transeptkapel sluit aan bij de oude kerk. De muren zijn even hoog als de zijbeukmuren en op dezelfde wijze opgebouwd. In de zuidelijke en noordelijke gevels is telkens één venster aangebracht. De vorm verschilt lichtjes van die van de zijbeuken. Ze zijn even hoog maar smaller en krijgen hierdoor een halfellipsvormig uitzicht. De oostelijke transeptkapel is identiek, maar ten oosten afgesloten met een blinde gevel. Tegen de zuidelijke muur sluit de parochiesakristie aan. In de zuidelijke muur is die doorbroken met een deurtje en een raam. De traptorens, in de oksels van de koormuur en de noordelijke muren van de zijbeuken, zijn even hoog als de zijbeukgevels. Het westelijke torentje loopt echter hoger op, het moest tussen de bovenlichten geplaatst worden en is daarom smaller. Al de hoeken werden verstevigd met zandstenen boekblokken. Hier en daar zie je rechthoekige lichtopeningen, eveneens met natuursteen omlijst. De horizontale afdekking van de zijgevels van de hoofdbeuk gebeurt zoals bij de zijbeuken met een geprofileerde gootlijst. De horizontale na- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
tuurstenen banden lopen door over de buitenmuur van de koornis, maar worden onderbroken door vijf vertikale natuurstenen pilasters, die de hoge muren verdelen. De lijstkapitelen zijn opgenomen in de gootlijst. De zesde pilaster is vervangen door de westelijke traptoren. In het totaal doorbreken zeventien gelijke bovenlichten deze muren. De benedendorpels maken deel uit van een zandstenen lijst, juist boven de lessenaarsdaken aangebracht. De omlijsting van natuursteen is bovenaan afgewerkt met een segmentboog. De sluitsteen is trapeziumvormig. De metalen vulling bestaat uit vertikale en horizontale staven, die een rechthoekige verdeling gevenGa naar voetnoot(454). De zijbeuken zijn afgedekt met lessenaarsdaken. Al de overige delen met zadeldaken of met schilddaken. Dakkapellen met houten deurtjes zorgen voor de verluchting van de zolders. Op het uiterste noordelijke punt van de middenbeuknok werd een ijzeren kruisbeeld geplaatst. Materiaal: de plint, de onderste kordonlijst en de omlijstingen van de zijbeuklichten zijn evenals de pilasters van hetzelfde zandachtige natuursteen als het opvullend metselwerk van de voorgevel. De gootlijst van hoofd- en zijbeuken, samen met de lijst die de benedendorpels van de bovenlichten verbindt, bestaat uit zandsteen door Wauwermans aangevoerd en waarschijnlijk afkomstig uit de omgeving van Brussel. Ook de omlijstingen van de bovenlichten en de openingen in de traptorens zijn met gelijkaardig materiaal vervaardigd. De muurvlakken zijn opgebouwd met bakstenen. Al de daken zijn met leien bedekt. Al de zijgevels werden uitgevoerd volgens Dewez' plan. De bewaarde tekening is niet gedateerd of gesigneerd, maar draagt een opschrift in potlood ‘élévation extérieure de l'église d'arlebeck’Ga naar voetnoot(455). Deze opstand toont de oostelijke gevels van het gebouw, zoals ze nu voorkomen. Deze opstand is dus zeker na de eerste plattegrond gemaakt. De afbeelding is belangrijk omdat tevens een zijaanzicht van de voorgevel te zien is volgens het eerste ontwerp (afb. 9)Ga naar voetnoot(456). Dit plan werd dus naar alle waarschijnlijkheid gemaakt vóór de aanvang van het werk. Eigenaardig genoeg is het onderste venster van de zijkapel hier al afgebeeld, hoewel deze uitvoering zeker niet bij het eerste opzet hoorde, want in 1775, bij de plaatsing van de doksalen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
heeft men voor deze lichten speciale openingen in de muren gekapt. Werd aan deze noodoplossing al vroeg gedacht? Of werd dit venster later bijgetekend? Het zou verwonderlijk voorkomen, als de architekt al bij zijn oorspronkelijke plan een zo goedkope oplossing voorgesteld zou hebben. Deze opstand toont waarom de gevelafdekking aangepast moest worden. Het zadeldak van de hoofdbeuk vertoont hier een knik, door de gevel te verhogen werd het mogelijk de nok gewoon te laten doorlopen. Zoals hierboven al aangestipt, werd achteraf een parochiesakristie ten zuiden van de oostelijke transeptkapel aangebouwd. Dit lokaaltje stond niet op het plan van Dewez en werd in 1787-1789 toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||
C. De kerk van binnen.1. De bekapping en de gewelven.De eikehouten bekapping van de hoofdbeuk is opgebouwd uit veertien makelaarspanten. De trekbalk rust boven op de muren en is in het midden verbonden met een schuine haaklas. Vanuit de twee uiteinden vertrekken aan beide zijden spantbenen die met een ‘pen en gat’-verbinding vastgehecht zijn in de hanebalk en samenkomen onder de nokbalk. De trekbalk en het spantbeen zijn verbonden met een korte vertikale stijl. Bovenaan tegen de hanebalk zorgen twee korbelen voor de stevigheid. De hanebalk is eveneens door een korte vertikale stijl verbonden met het spantbeen. Twee schoorbalken zorgen voor de versteviging van het nokgebint. Onder de makelaar is een hangijzer aangebracht, dat de trekbalk ophoudt. Het dak boven het halfcirkelvormige koor bestaat uit een half-zeshoekige piramide. Het meest noordelijk geplaatste makelaarspant vormt het steunvlak, waar twee halve makelaarspanten samenkomen op de middenlijn. Op de spantbenen zijn aan elke kant telkens drie blokjes aangebracht waarop de gordingen rusten; één gording wordt tegengehouden door de hanebalk. Per travee zijn 23 kepers getimmerd; daarop is het ‘schalieberd’ geslagen. Op de gordelbogen van de zijbeuken zijn telkens bakstenen muurtjes geplaatst, die eigenlijk de funktie van steunberen vervullen en de druk van de middenbeukgewelven moeten opvangen. Ook de lessenaarsdaken steunen gedeeltelijk op deze muurtjes. Het gebint zelf is opgebouwd uit verschillende halve spanten. Deze spanten bestaan uit een vertikale stijl tegen de muur geplaatst, waarop een bovenste balk rust. Het spantbeen vertrekt uit de zijbeukmuur en is met een ‘pen en gat’-verbinding bovenaan vastgemaakt in de vertikale stijl. Deze twee balken zijn verbonden met een korbeel. Op het spantbeen zijn eveneens drie blokjes aangebracht waarop de gordin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
gen rusten. Per travee zijn er ook 23 kepers, zij vertonen een knik vanaf de onderste gording tot op de muurplaat. Een gewelf bestaande uit hangkoepels, gescheiden door moerbogen, zorgt voor de afdekking van de middenbeuk. Aan de koorzijde eindigt het gewelf op drie koepelsegmenten, gescheiden door twee bogen, die in het midden van de laatste gordelboog samenkomen. Op elke travee is, in de zijbeuken en de transeptkapellen, een bakstenen koepel op pendentieven gebouwd. | |||||||||||||||||||||||
2. De bevloering.De architekt maakte zeker tekeningen voor de bevloering, maar ze bleven niet bewaard. Aangezien Dewez alle bestellingen uitvoerde, mogen we wel aannemen dat de vloertekeningen van zijn hand zijnGa naar voetnoot(457). In de benedenkerk vormen vierkante stenen van zwart en wit marmer geometrische motieven, die per travee herhaald worden in de middenbeuk en de zijbeuken, evenals in de O.-L.-V.-kapel. De vloeren vóór de twee zijaltaren hebben dezelfde tekening als die vóór het parochiealtaar. Door het spel van witte en zwarte driehoekige tegels, in vierkanten samengebracht, worden voor het oog steeds nieuwe motieven gevormd, wat een zeer levendig voorkomen in de hand werkt. De tekeningen van het koor zijn het meest uitgewerkt. In de eerste twee traveeën is het illusionisme ten top gedreven. Door het plaatsen van ruitvormen in drie verschillende kleuren (zwart, wit, en lichtbruin marmer) krijgt de vloer een reliëfachtig uitzicht en heb je de indruk over kubussen te wandelen. De halfcirkelvormige opstelling van de koorbanken bepaalde het uitzicht in het tweede deel van het koor. Tussen twee straalvormige motieven in zwart marmer zijn witte en zwarte blokjes in dambord aangebracht. Een speciaal effekt wordt bereikt door de afmetingen van deze steentjes vanuit het middelpunt naar buiten toe te vergroten (afb. 26). | |||||||||||||||||||||||
3. De binnenafwerking.De kerk heeft een basilikale opbouw. Vijf rechthoekige pijlers scheiden de middenbeuk van de zijbeuken. Een halve pijler tegen de voorgevel geplaatst sluit de rij achteraan. De pijler aan de kooringang is zwaarder dan de overige. Zes pilasters bepalen de traveeën van het koor (afb. 11). De kerk is volledig wit geschilderd. We hebben al eens gewezen op het belang van bepleistering en stucwerk voor de sfeer en het lichtspel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 11. Binnenaanzicht van de kerk naar het koor toe.
A.C.L. 1970. In middenbeuk en koor dragen klassieke pilasters met Korintisch kapiteel (tegen de zuilen gesteld) een doorlopend hoofdgestel, bestaande uit een architraaf, versierd met geprofileerde lijsten. Een vlakke fries bovenaan afgewerkt met tandlijst en kwartcirkelvormige bolle lijst vormt de overgang naar een sterk uitspringende kroonlijst. Deze laatste rust op voluutvormige consoles, onderaan belegd met acantusbladeren. Tussen de consoles zien we op het plansier cassettes met roosornamenten. Het muurgedeelte boven het hoofdgestel is opgevat als een attica(afb. 13). Tussen de pilastertjes die de travee begrenzen, worden de vlakken versierd met rechthoekig lijstwerk, in het koor onderbroken door medaillons afwisselend gekombineerd met palmtakken en bloemenslingersGa naar voetnoot(458). Boven elk pilastertje van de attica zetten moerbogen aan, die de hangkoepels scheiden. Deze bogen zijn gedekoreerd met rechthoekige casementen, die elk een typische Lod. XVI-rozet bevatten. De moerboog boven de eerste samengestelde koorpilaster is geflankeerd door twee fragmentaire bogen, waarvan de breedte 3/4 be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
draagt van de breedte van de middenboog (afb. 12). De meest noordelijke moerboog, die het koor begrenst, is eveneens geflankeerd door een halve boog. De twee ribben tussen de koepelsegmenten van het kooruiteinde zijn aan de basis even breed als de gordelbogen. Ze vernauwen naar boven toe en voegen zich bij een halfcirkelvormige sluitsteen met groot roosmotief. Lijsten tekenen driehoekige motieven af op de gewelfvlakken; in elke driehoek is een kleine metalen ster geprikt. ![]() 12. Fragment van de samengestelde koorpilaster en de moerboog aan de kooringang.
A.C.L. 1942. Op het gewelfvlak van elke koepel is met lijstwerk een spiegel in Lod. XVI-stijl te zien, waarvan de hoeken rechthoekig zijn uitgehaald om de rozet te plaatsen. De sluitsteen is gevormd met een gelijkaardig motief, maar vergroot. Om een beetje verscheidenheid te brengen, kombineerde de architekt verschillende roosornamenten van stuc, die hij afwisselde. In elke hangkoepel werden vier metalen sterren symmetrisch geprikt. In de hangkoepels bergen steekkappen de bovenlichten. Al deze steekkappen hebben dezelfde stucdekoratieGa naar voetnoot(459). Typisch voor Dewez zijn de slingertjes gevlochten met delikate bloemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 13. Het hoofdgestel met gewelf van het koor en een gedeelte van de benedenkerk.
A.C.L. 1942. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
De bovenlichten hebben een omlijsting, verkregen met houten geprofileerde latjes. Deze pseudostijlen zijn bij de rechtstanden onder en boven rechthoekig verbreed. Een voluutvormig sluitstuk is in het midden versierd met een parellijst. Uit de voluten ontspringen hier eveneens de bloemenslingers. De ronde scheibogen tussen midden- en zijbeuken zetten aan op lijstkapitelenGa naar voetnoot(460). Hier ook wordt de eentonigheid van de vlakken verbroken met fijn lijstwerk, bloemmotieven en een voluutvormige sluitsteen versierd met cirkels en rozet. In het koor geeft enkel de eerste travee toegang tot de zijkapellen. In deze doorgangen werden achteraf twee kolommen gesteld, die aan weerszijden een doksaal dragen. In de zijbeuken vertonen alle traveeën, met inbegrip van de kapellen, eenzelfde opbouw. Tegen de pijlers zijn hier ook pilasters gesteld, identiek met de pilasters die de zijbeukmuren verdelen (afb. 14). De sokkels zijn, zoals in de middenbeuk, tot op dezelfde hoogte bedekt met een marmeren plint. In tegenstelling met de basissen in de hoofdbeuk, die een zuivere klassieke profilering hebben, wordt deze hier herleid tot een kleine bollijst, gevolgd door een plat bandje en een hollijst. De effen pilasters zijn afgedekt met een kapiteel opgenomen in het lijstwerk dat de zijbeukmuur horizontaal begrenst. Het muurpaneel springt lichtjes achteruit ter hoogte van de basissen. Boven de biechtstoelen is er een rechthoekig dieper liggend vlak, bestemd om een schilderij in op te hangen. Boven de kornisvormige lijst gebeurt de doorbreking met halfronde vensters, vier in de zijbeukmuren en één in de muur van de zijkapel. Al deze ramen hebben effen vensternissen. De halfronde geprofileerde omlijstingen zijn hier tamelijk eenvoudig. De trapeziumvormige sluitsteen is met trigliefen versierd. De benedendorpels maken deel uit van een horizontaal lijstwerk. De pilasters vangen telkens moerbogen op, gedekoreerd met rechthoekige en vierkantige casementen. De koepels zetten aan op pendentieven, driehoekig omlijst. Het plafond draagt hier ook stucornamenten op de sluitsteen en vier metalen sterren zorgen voor de afwerking. Al deze ornamenten zijn samengesteld uit een centrale rozet, waaruit bloemenmotieven ontspringen in stervormGa naar voetnoot(461). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 14. Gezicht op de rechter zijbeuk naar het zuiden toe.
A.C.L. 1942. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
De zijkapellen begrenzen de zijbeuken noordwaarts. Ze zijn hoger gelegen. Ze hebben achteraf wijzigingen ondergaan. De steunen aan de ingangen worden verzwaard door kleinere pilasters vóór de grote te plaatsen. De doorgangen zowel aan de kant van het koor als van de zijbeuk ondergingen veranderingen onder de leiding van Dewez. In elke doorgang werd aan beide zijden een kolom toegevoegd, waarvan de schachten verjongen naar boven toe en getooid zijn met een Ionisch kapiteel. De twee zuilen dragen een hoofdgestel dat dienst doet als afsluiting voor de doksalen. Door het aanbrengen van deze doksalen verkregen de zijkapellen beneden een vlakke zoldering. De versiering in Lod. XI-stijl werd volgens een nog bewaard ontwerp van de architekt verwezenlijktGa naar voetnoot(462). De zuidelijke en noordelijke muren van de transeptkapellen zijn half-ellipsvormig uitgehaald, daardoor krijgt het gedeelte boven de kordonlijst een sferisch uitzicht. De verdere opbouw is dezelfde als bij de zijbeuken, alleen geeft, in de westelijke kapel, een deur toegang tot het oude gebouw; in de oostelijke kapel verbergt een gelijkaardige deur een muurkast. Verschillende doorsneden en detailtekeningen zijn samengebracht in de bundel ‘Harelbeke’ van het Rijksarchief in Brussel. Het is onmogelijk hier alle bewaarde tekeningen te bespreken, alleen de belangrijkste kunnen aangehaald worden. Toch mag uit de globale studie van deze ontwerpen en van de bewaarde opmeting voor de bepleistering besloten worden, dat het bestaande binnenwerk volledig door de architekt werd bepaald. Een eerste opstand, niet gedateerd en gesigneerd en zonder opschrift, is de moeite waard om van naderbij bekeken te worden. Het betreft hier zeker een voorstelling van de Harelbeekse kollegiale en wel volgens de eerste plattegrond getekendGa naar voetnoot(463). De eerste koortravee is gesloten. In de tweede koortravee biedt een klassicistische deur, met driehoekig fronton, doorgang naar de zijkapel. In de ronde koorpartij zijn geen steekkappen geschetst. De doorbreking gebeurt met hoge vensters in de muurpanelen. Deze ramen, met een rondboog afgedekt, worden met een klassieke omlijsting en een gebogen fronton versierd. We zien hier eveneens een eenvoudige, maar goed getekende deur, eveneens in Lod. XVI-stijl, die toegang verleent tot de oude kerk. De huidige deur is niet uitgevoerd volgens dit ontwerp. De benedenkerk werd grotendeels volgens dit plan gerealizeerd, hoewel een tweede nog meer gedetailleerde doorsnede behouden bleefGa naar voetnoot(464). Deze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
15. Tweede overlangse doorsnede van Dewez. R.A.B. 267.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
is niet gedateerd, draagt geen handtekening maar wel een opschrift in potlood ‘Coup de l'église d'arlebeck par la longueur’ (afb. 15). Het koor toont hier wel de doorbreking in de eerste travee, waarin doksaal en orgel zichtbaar zijn. Het koorgestoelte is hier volledig opgesteld in de ronde uitbouw. Achter het gestoelte doet de houten lambrizering met de gebogen vormen nog erg rococo aan. Het is eveneens van belang te zien dat de verdere stoffering van de kerk niet op deze wijze gebeurde. Het hekkenwerk dat de zijkapellen afsluit met zijn bewogen rococokrullen, werd nooit verwezenlijkt. Het is misschien gelukkig, dat de speelse vormen van de Lod. XV-stijl gebannen werden, omdat ze zeker afbreuk zouden hebben gedaan aan de eenheid van het gebouw. Wel is het te betreuren, dat de biechtstoelen niet volgens dit model werden gebouwd. Er valt nog op te merken dat overal schilderijen werden voorzien in de muurspiegels. Om te besluiten mogen we zeggen, dat dit projekt met de aangepaste schilderijen en biechtstoelen, maar dan zonder de rococomotieven, meer eenheid in de kerk gebracht zou hebben en minder kaal zou aandoen dan de definitieve verwezenlijkingen. Het loont tenslotte nog de moeite om de ontwerpen voor de doksalen naderbij te bekijken. Zoals we zagen, werden de doksalen opgesteld toen de opbouw al voltrokken was. Toch moet de architekt na veel zoeken de definitieve plaats reeds vroeg aangewezen hebben. Hiervan getuigen de tweede doorsnede (Afb. 15) en het buitenaanzicht op de zijbeuken (nr. 264). Twee fragmentaire tekeningen van het grondplan tonen het doksaal achteraan in de middenbeukGa naar voetnoot(465). Op het ene plan dat niet getekend of niet gedateerd is, zien we een veelhoekig tochtportaal, achteraan in de middenbeuk. Een spiltrap links wijst erop, dat boven het portaal een doksaal ingericht moest worden. Een opstand (afb. 16) toont, hoe de architekt dit meubel opvatteGa naar voetnoot(466). Een tweede plan toont het tochtportaal met doksaal op dezelfde plaats. De konstruktie is hier ellipsvormig uitgewerkt. Een bewaarde tekening van de huidige opstelling bewijst dat Dewez zelf deze oplossing heeft bedacht (afb. 17). Alleen de smeedijzeren borstwering op de architraaf werd niet verwezenlijkt en de sokkels van de Ionische zuilen en de pilasters vormen in werkelijkheid één voetstukGa naar voetnoot(467). Waarom de dok- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
16. Opstand doksaal op veelhoekig grondplan, volgens ontwerp van Dewez.
R.A.B. 272. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
salen uiteindelijk boven de zijkapellen werden gebouwd, blijft een raadsel. Een mogelijkheid is, dat de kapittelheren om praktische redenen het orgel dichter bij het koor wensten. De bestaande doksalen vormen echter een valse noot in het evenwichtige geheel. Achteraan geplaatst, zoals eerst voorzien, zouden tochtportaal en doksaal de gehele breedte van de middenbeuk in beslag genomen hebben. De combinatie zou voor beide onderdelen voordeel hebben meegebracht op estetisch vlak. Tevens zou de koele middenbeuk op deze wijze beter gestoffeerd voorkomen. ![]() 17. Dewez' ontwerp voor de scheiboog met doksaal.
R.A.B. 285. | |||||||||||||||||||||||
D. de stoffering.1. De altaren.a. Het hoofdaltaar.De kanunniken hebben wel de meeste zorg besteed aan de uitvoering van het hoofdaltaar (Afb. 18). Dit enige, volledig nieuwe altaar kwam tot stand dank zij de vrijgevigheid van proost d'Argenteau en werd later op kosten van het kapittel voltooid. We hebben hier niet meer te doen met een portiekaltaar, maar opnieuw met een altaar dat laag gehouden is en in het midden van het koor wordt opgesteld. Het streng symmetrische geheel mag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
naar de vormgeving tot het 18de-eeuwse klassicisme gerekend worden. Gelukkig werd de konstruktie, oorspronkelijk in wit marmer bedoeld, uiteindelijk toch in verschillende kleuren gerealizeerd. Deze variatie verbreekt de eentonigheid. De vergulde ornamenten van J. Lefebvre, eveneens in de Lod. XVI-stijl te schikken, zijn van grote kwaliteit. De kunstenaar verzacht de strengheid van de nieuwe stijl door zijn soepele lijnvoering. De uiterst fijne, naturalistische plantenmotieven geven een romantische noot aan deze metalen ornamenten. De koude marmeren architektuur, gekombineerd met de warmte van de vergulde sieraden, maken van het hoofdaltaar een rijk geheel dat, zoals de kanunniken het wensten, opvalt bij het betreden van de kerk. ![]() 18. Het hoofdaltaar.
A.C.L. 1942. Het hoofdaltaar is geplaatst in het midden tussen de pilasters die de eerste en de tweede koortravee scheiden. Het verheft zich op een verhoog, gevormd door drie treden van grijs-bruin marmer. Het altaar, in de dokumenten ‘à la Romayne’ genoemd, bestaat uit drie delen. Het middenste vertoont een tamelijk brede geleding van bruin-rood marmer, dat gedeel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
telijk de sokkel vormt voor de kaarsenbank. De beide zijkanten hiervan lopen boven uit op een voluut en verbreden naar onder toe om eveneens voluutvormig te eindigen. Op de onderste voluut is nog een acantus gesneden. Op de voorzijde zorgen oversneden spiegels van wit marmer nogmaals voor variatie. Tegen deze centrale geleding leunen aan de voor- en de achterzijde twee gelijkaardige konstrukties aan die smaller zijn. De achterste bestaat uit bruin-grijs marmerGa naar voetnoot(468). De voorste, van wit marmer, vormt het eigenlijke altaar. Dit altaar, waarvan de twee voorste hoeken zijn afgerond, heeft een rechthoekig grondplan. De stipes wordt vooraan begrensd door twee vooruitspringende vlakken. Hierop zijn telkens twee pilasters aangebracht, die rusten op een doorlopende plint. De ingewerkte schachten, onderaan, versierd met vergulde kettingen bestaande uit drie blaadjes, versmallen naar onder toe. De kapitelen bestaan uit voluten. De twee voluten van de gekoppelde pilastertjes zijn bovenaan verbonden met een vergulde slinger. De rechthoekige spiegel van het vlakke middenpaneel is met een vergulde Lodewijk XVI-lijst afgelijnd. In het midden sluit een trapeziumvormig uitspringend vlak een half verheven beeldhouwwerk in. Het stelt de bewening voor. Christus rust op de schoot van Maria, naast de Maagd zit de apostel Johannes met gevouwen handen. De instrumenten van de passie omringen dit tafereel. De vergulde ornamenten van de lijst tonen ons een mengeling van Lodewijk XV- en Lodewijk XVI-stijl. De geprofileerde omlijsting van de mensa rust op de twee dekplaten van de pilastergroepen. De mensa is ingelegd met geometrische motieven van marmer. Een kaarsenbank, verhoogd in het midden, verbreedt over de achterste konstruktie. Het bruin-rode marmer wordt vooraan met twee lange rechthoekige witte spiegels verlevendigd. Het verhoogde deel is versierd met een medaillon, waarin het Lam Gods is afgebeeld, rustend op een kruis en op het boek met de zeven zegels. Een houten vergulde omlijsting, met twee engelhoofdjes en twee slingers bovenaan, omsluit dit half verheven beeldhouwwerk. Het hoofdaltaar is opgesmukt met een monumentaal kruisbeeld, aan weerszijden geflankeerd door twee grote kandelaars. Links en rechts van de kaarsenbankuiteinden vervolledigen twee evangelistensymbolen de metalen ornamenten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
Het glanzend koperen kruis is op een wereldbol van zwart en wit marmer geplaatst, die rust op de cilindervormige gekanneleerde sokkel, eveneens van wit marmer. Dit voetstuk staat op zijn beurt op een lauwerkrans, die op een rechthoekig, wit marmeren blok ligt. Een drapering van verguld metaal omsluit de sokkel bovenaan en valt aan beide zijden in rijke plooien naar beneden. Twee vergulde engelhoofdjes, op de wereldbol gehecht, kijken op naar de Christusfiguur. Een stralenkrans ontspringt in vier bundels uit de vier hoeken van het kruis. De armen van de gekruisigde hebben een bijna vertikale stand. De linkervoet is boven de rechtervoet geplaatst; beide rusten op een blok. Het hoofd, naar rechts gebogen, kijkt op de celebrant neer. Door de rechterheup hoger te plaatsen, verkreeg de kunstenaar een kronkelvorm over het gehele lichaam, wat nog beklemtoond wordt door het schuine perizonium dat op de rechterheup afhangt en de indruk geeft door de wind te worden weggewaaid. De slang van het aards paradijs slingert zich ook hier vanaf het voetblok tot op de wereldbol. Onder haar muil is de verboden vrucht afgebeeld. De vier grote kandelaars van J. Lefebvre zijn identiek, met uitzondering van de medaillons. Deze kandelaars, driehoekig onderaan, rusten op drie leeuwepoten. Op elk van de driehoekszijden, die klokvormig versmallen, zien we een medaillon met voorstelling van de apostels met hun attributen. Er zijn in het totaal twaalf vlakken. Op elk objekt vindt men de Salvator mundi naast twee apostelfiguren. Onder de ovalen zorgen twee takken, in een lint samengebonden, voor de afwerking. Drie engelenhoofdjes, zwierig samengedreven, werken deze geleding af. Ze worden omweven met subtiel uitgewerkte slingers, die op de drie hoeken naar beneden lopen. Roosjes, wingerdbloempjes, druiven, appels en bladeren van allerhande bomen vormen deze zeer elegante en bijna romantische festoenen. Het smaller gedeelte boven dit voetstuk wordt versierd met een bolvormige lauwerkrans. Daarop vormt opnieuw een klokvormig deel, met de grootste doorsnede naar boven gekeerd, de volgende geleding. Acantusblaren ornamenteren het onderste gedeelte. Boven wordt dit gelid omringd met een drapering, samengeknoopt op drie plaatsen, waar telkens een stukje textiel afhangt. Een kymation- en parellijst vormen de overgang naar een laatste konische geleding, die onder en boven uitzwelt. Drie bladeren, in het midden samengehouden met bloempjes, omvatten dit deel. Uit de omgekrulde toppen van de blaren komen bovenaan verschillende lelies te voorschijn, die met hun kelkblaadjes uiterst fijne meeldraden omsluiten. Bovenaan vormen de lelietjes een krans onder de kaarsenpan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
Nu blijven nog de twee evangelistensymbolen te bespreken, die de kaarsenbank flankeren. Links stelt een engelenhoofd, gesteund op vleugels die afhangen tot op de mensa, de evangelist Mattheus voor. Het hoofd, naar het midden van het altaar gericht, heeft golvende haarlokken, die links neervallen. Hier ook vinden we fijne bloempjes en blaren verspreid over de vleugels (nu verdwenen). De vleugels, die in elkaar smelten, vormen een sierlijke rococokrul. Rechts wordt het symbool van de evangelist Johannes op een even originele manier afgebeeld. Een arendskop met open bek kijkt ook naar het midden van het altaar. De twee vleugels van het dier omklemmen de hoek van de kaarsenbank en hier ook zorgen bloemenslingers voor een verfijnde afwerking. De stipes en het overige witte marmer is afkomstig van Carrara. De treden en het altaar achteraan zijn van gekleurd marmer van St. Remy. De overige delen zijn van rood-bruin marmer. Het suppedaneum is van eik. Kruis, kandelaars, en de overige ornamenten door J. Lefebvre geleverd werden uitgevoerd in verguld koper. Een dwarse doorsnede van de kerk over de lengte van het transept toont ons vijf altaren (Afb. 19). Het lage hoofdaltaar is hier al midden in het koor geplaatst op drie treden. Onder de mensa van al deze altaren, met inbegrip van de vier portiekaltaren in zijbeuk- en transeptkapellen, zijn sarkofagen opgesteldGa naar voetnoot(469). Deze tekening, interessant omdat ze ons een idee geeft van Dewez' smaak, is hier echter van geen belang. Geen enkel altaar werd zo verwezenlijkt. Dewez maakte wel een ontwerp voor het hoogaltaar. We weten niet met zekerheid of deze tekening bewaard bleef. In een afzonderlijke bundel met ontwerpen voor kerkmeubilair hebben we echter een volledig uitgewerkt profiel gevonden, dat in menig opzicht interessant leekGa naar voetnoot(470). De tekening is niet gedateerd en niet gesigneerd. Ze draagt een opschrift in potlood: ‘Profil de l'hotel’. We weten niet of het hier een projekt voor het Harelbeekse hoofdaltaar betreft, maar kunnen de verleiding niet weerstaan om dit te veronderstellen. Het afgebeelde altaar, geplaatst op drie treden, is hier ook uit drie even hoge delen samengesteld. Voorste en achterste deel, begrensd door voluten, zijn gelijkvormig. Het middenste deel is zijdelings afgewerkt met twee gelijkaardige voluten. De kaarsenbank loopt eveneens door over de achterste konstruktie. Er is hier echter nog een trede meer, om de achterste kan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
19. Dwarse doorsnede van Dewez over de lengte van het transept. R.A.B. 266.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
delaar hoger te kunnen zetten. De opstelling van het kruis, geflankeerd door de twee kandelaars, vertoont een merkwaardige analogie met de huidige opstelling. Daarbij is de grote sokkel van het kruis eveneens trommelvormig. Kandelaars en kruisbeeld zijn echter zeker niet volgens dit model verwezenlijkt. Opvallend zijn hier de twee levensgrote biddende engelenfiguren die de kaarsenbank flankeren. Deze skulpturen werden door Dewez in hout ontworpen. De aanwezigheid van deze figuren op de bewaarde tekening kan onze veronderstelling misschien meer gewicht geven. Hoewel het hoofdaltaar uiteindelijk niet volgens het plan van Dewez tot stand kwam, mogen we hier toch zeggen dat Nolf, Garemyn en De Cock hun basisideeën grotendeels uit dit ontwerp hebben geput. De huidige stipes tonen geen sarkofagen, zoals bij Dewez dikwijls het geval is. De middenpartij is nu krachtiger uitgewerkt. In plaats van twee voluten tegen de smalle zijde van deze geleding te zetten, wordt de uitspringende geleding zelf voluutvormig afgewerkt. Het definitieve plan toonde waarschijnlijk dezelfde opstelling als bij Dewez. Na het plaatsen van het hoogaltaar is er zelfs nog sprake van de levensgrote figuren, die uiteindelijk nooit uitgevoerd werden. Zoals we zagen, voltooide J. Lefebvre-Caters enkele jaren later het kruis, de kandelaars en de overige ornamenten. De vormgeving van deze stukken mag wel aan de Doornikse kunstenaar toegeschreven worden. In het kontrakt wordt immers uitdrukkelijk vermeld dat J. Lefebvre de kandelaars moest maken naar het voorbeeld van die die hij gedreven had voor de abdij van Vaucelles. De Christusfiguur lijkt op de gekruisigde van het H.-Kruisaltaar in de kooromgang van de O.-L.-V.-kerk in Kortrijk. Het ontwerp van al de altaren en de muurbekleding van deze kooromgang is van Marc Lefebvre, vader van Lefebvre-Caters. Het kruisbeeld werd geplaatst in 1774Ga naar voetnoot(471). De twee evangelistensymbolen zijn waarschijnlijk gedreven naar het voorbeeld van de twee engelenfiguren die de kaarsenbank van het hoofdaltaar van dezelfde O.-L.-V.-kerk flankeren. Deze figuren, vervaardigd en geplaatst door Marc Lefebvre in 1775, vertonen vooral veel gelijkenis met het jongelingenhoofd dat zijn zoon J. Lefebvre maakte voor de kollegiale van HarelbekeGa naar voetnoot(472). Het oorspronkelijke medaillon, met de afbeelding van het Lam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
Gods, dat eveneens door J. Lefebvre werd geleverd in 1785, is nu vervangen door een gelijkaardige voorstelling van marmer. | |||||||||||||||||||||||
b. De zijaltaren.De twee zijaltaren zijn gelijk wat de opbouw betreft. Ze zijn samengesteld uit drie delen. Het sarkofaagaltaar, de portiek en het tabernakel. De tabernakels zijn op het eerste gezicht identiek, maar vertonen bij nader toezien toch enkele verschillen. | |||||||||||||||||||||||
1. Het rechter zijaltaar (Afb. 20).Het sarkofaagaltaar is geplaatst op één trede van grijs-bruin marmer. Onderaan rust de witte marmeren sarkofaag op een geprofileerde sokkel met rechthoekig grondplan. De afgeschuinde hoeken van deze sokkel vormen de basissen van gebogen pilasters, naar boven toe verbredend, die de stipes in drie gewelfde vlakken verdelen. In deze pilasters zijn spiegels uitgekapt. Deze gebogen sarkofaag, die verbreedt naar boven toe, is achteraan begrensd met een vertikale muurplaat van grijs-bruin marmer, aan beide zijden met een gebogen lijn afgewerkt. De zijkant eindigt bovenaan op een voluut, waarop een acantusblad is gesneden. De voorzijde van de sarkofaag is bewerkt met een rechthoekig paneel van grijs-bruin marmer. De Lodewijk XVI-omlijsting is versierd met gekruiste linten. In het midden wordt een wit marmeren medaillon met de afbeelding van de Emmaüsgangers bovenaan afgewerkt met een symmetrisch acantusmotief. Uit dit ornament ontspringen aan beide zijden vergulde kettingen met acantusbladeren, die verwijden tot op de benedenlijst van het paneel. Onder het medaillon vertrekken twee gestileerde palmtakken, samengebonden met gekruiste linten, ze zijn eveneens verguld. De zijkanten van de stipes zijn enkel met een spiegel van bruin-grijs marmer gedekoreerd. De mensa is versierd met geometrische motieven van wit, zwart en bruin marmer, in een witte omtrek gevat. Het eigenlijk tabernakel rust op een rechthoekige sokkel en is geflankeerd door twee zuilen die een hoofdgestel dragen, dat bekroond wordt met een koepelvormig dak. Al de vlakjes van het gebogen tabernakel zijn versierd met spiegels. De omlijsting van het tabernakeldeurtje, eveneens geprofileerd, wordt boven aan de rondboog opgesmukt met een gestileerd bladmotief, dat in het klein herhaald wordt bij de aanzet van de boog. Het vergulde houten deurtje heeft een dekoratie, die ondanks de symmetrie meer tot de Lodewijk XV-stijl hoort. Tussen twee weggetrokken gordijnen is een grote sokkel van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
een kruis geplaatst. Het kleine kruisje omringd door wolken en stralenkrans, rust zelf nog op een Ark van het Verbond. Aan de voet van het kruis zijn twee engelenhoofdjes met gestrekte vleugels afgebeeld. Het grote voetstuk is versierd met grillige kwabornamenten. Vooraan vinden we een geruit motief terug, zoals in de regencestijl. ![]() 20. Het rechter zijaltaar.
A.C.L. 1942. De twee Korintische zuiltjes, overhoeks geplaatst, dragen een geprofileerd hoofdgestel dat boven de zuiltjes en in het midden een uitsprong vertoont. Dit hoofdgestel doet nog erg 17de-eeuws aan. De koepelvormige afdekking van het tabernakel is uitgewerkt als een voetstuk voor een groot kruis, het is echter bekroond met een kleine wereldbol, waarop een minuskuul kruisje staat. Twee brede ribben, die onderaan op voluten eindigen, verdelen het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
gebogen vlak van het koepeltje in drie geledingen. Bovenaan zijn deze ribben opgesmukt met kwabornamenten. Al de vlakjes zijn met spiegels bewerkt. Het retabel, bestaande uit een kombinatie van bruin-grijs en zwart marmer, is geflankeerd door twee Ionische zuilen van wit marmer, waarvan de schacht een entasis vertoont. In het bruin-grijze muurvlak van de portiek is boven het tabernakel een engelenhoofdje met twee opengeslagen vleugels te zien. Twee rijke vruchtenslingers, die barok aandoen, worden aan beide zijden met een strik opgehouden. De derde geleding bestaat uit een hoofdgestel van wit en zwart marmer, dat over de gehele breedte loopt en de zwenkingen van de opstelling van de kolommen en pilasters volgt. Twee mascarons werden op beide, vooruitspringende uiteinden, tussen de twee zwarte geprofileerde geledingen van het hoofdgestel geplaatst. Dit hoofdgestel is aan beide zijkanten bekroond met een frontonfragment, dat uitloopt op een voluut; daarop rusten twee engeltjes. De afdekking van het middendeel springt achteruit tegenover de voluten en is tegen de muur opgesteld. De afdekking gebeurt met een rondboog bekroond met twee engelenhoofdjes. Deze bekroning, bruin, wit en zwart marmer, bevat in het midden een verguld medaillon. Dit medaillon is op zijn beurt met schelpornamenten en gestileerde planten omkransd. We vinden hier de voorstelling terug van de profeet Elias, gespijsd door een engel in de woestijn. De twee bustes (Afb. 20) staan niet meer op het altaar. | |||||||||||||||||||||||
2. Het linker zijaltaar.Het linker zijaltaar is, zoals we al aanstipten, op dezelfde wijze gebouwd, maar de tabernakels verschillen. Het linkse tabernakel vertoont eveneens de twee zuiltjes, het hoofdgestel en de koepelvormige afdekking. Het geheel is echter eenvoudiger uitgewerkt. Het tabernakel, op een rond grondplan, heeft geen afzonderlijke sokkel. De sokkelgeleding wordt door een lijstje aangegeven. Ter hoogte van de twee zuilen verdelen twee pilastervormige uitsprongen de oppervlakte van het tabernakel in drieën. De middenste geleding, vooraan, is versierd met een spiegel, waarvan de afgeronde hoeken naar de Lodewijk XIV-stijl wijzen. Het vergulde houten deurtje heeft hier geen geprofileerde omlijsting in het marmer. De dekoratie van het deurtje is veel eenvoudiger en bestaat enkel uit een kruis op een regencesokkel. Het medaillon op de voorzijde van de stipes stelt hier de ontmoeting van Abraham en Melchisedech voor. Boven kan het een voorstelling betreffen van Achimelech, die de toonbroden aan David te eten geeft. De twee engelhoofdjes die het rondbogig fronton afdekken, zijn hier verdwenen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
Uit de overeenkomst weten we, dat voor de nieuwe delen wit marmer van Genua gebruikt werd en gekleurd marmer van St. Remy en van Somme. Eveneens werd zwart marmer verwerkt. Dewez maakte een ontwerp voor de zijaltaren, maar ze werden naar alle waarschijnlijkheid niet volgens deze tekening uitgewerktGa naar voetnoot(473). De twee altaren zijn met elementen uit verschillende periodes gerekonstrueerd. De sarkofaagaltaren werden volledig nieuw gemaakt door Denis Phazelle. De gebogen vorm duidt nog op het rococo, maar de versiering al naar de Lodewijk XVI-stijl. Het tabernakel van het rechtse altaar lijkt een kopie van het linkse, dat er iets ouder uitziet. De twee tabernakels, naar de stijl te oordelen, zouden in het tweede kwart van de 18de eeuw gemaakt kunnen zijn. De twee portieken, met uitzondering van het fronton, zijn zeker met barokke elementen gerekonstrueerd. De vier zuilen, de sokkels en een deel van het hoofdgestel kunnen wel van één portiekaltaar afkomstig zijn. Ook de barokke engeltjes en de festoenen doen niet erg klassicistisch aan. De verschillende barokke onderdelen van wit en zwart marmer zijn door het toevoegen van nieuwe platen van bruin-grijs marmer tot een geheel verwerkt. Of deze barokke fragmenten uit de oude kerk kwamen, blijft een open vraag. Nergens is er sprake van. Delair vermeldt enkel het leveren van de portieken. In zijn rekening voor het plaatsen van het retabel van het O.-L.-V.-altaar schrijft dezelfde Delair echter wel dat het over een heropstelling gaat van een portiek afkomstig uit de oude kerk. De afdekking van het middendeel is volledig nieuw en valt weer in het klassicisme onder te brengen. Deze bekroning lijkt op de bekroning van de altaren van de transeptkapellen, getekend door Dewez (Afb. 19). | |||||||||||||||||||||||
c. Het Onze-Lieve-Vrouwealtaar.Dit portiekaltaar staat tegen de noordmuur van de westelijke transeptkapel, die nisvormig is uitgehaald. De portiek steunt op een bakstenen sokkel bekleed met grijs-bruine marmeren platen. Deze schikking dateert van de heroprichting (afb. 21). Het barokke retabel, afkomstig uit de oude kerk, is van een gangbaar type uit deze tweede helft van de 17de eeuw. De geleding, die aanzet net boven de mensa, bestaat uit twee vooruitspringende sokkels van zwart marmer met witte spiegels ingediept. Deze bieden steun aan de twee voorste zuilen. De twee zijkanten van de geleding, tegen de muur, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
zijn begrensd met voluutvormige uitsprongen, die als kraagstukken dienen voor de twee achterste zuilen. Het middendeel is aan beide zijden versierd met een ruitvormig motief, verkregen door een samenspel van wit en zwart marmer. In het midden is een cartouche omgeven met 17de-eeuws rolwerk. In deze cartuoche is een tekst gebeiteld. Vier witte marmeren Korintische zuilen flankeren een nis. Ze ondersteunen een geprofileerde 17de-eeuwse kroonlijst van wit en zwart marmer, die boven de twee middelste zuilen uitspringt. Alleen de bovenste profileringen lopen door over de hele breedte. Boven de zwarte marmeren nis zijn links en rechts twee engeltjes gehecht. In de nis staat een houten madonna. Sokkel en beeld zijn wit beschilderd. De rijzige madonna houdt in haar rechterhand een scepter. Met de linkerhand steunt de Maagd het kindje, dat op haar rechterhand staat en met zijn handje een zegenend gebaar maakt. Het haar van de Lievevrouw is door een middenstreep verdeeld en wordt aan weerszijden van het hoofd weggetrokken en onderaan opgerold. De linkerknie, lichtjes gebogen, is zichtbaar onder de draperingen van kleed en mantel.
21. Westelijke transeptkapel. Onze-Lieve-Vrouwealtaar.
A.C.L. 1942. Dit altaar wordt bekroond | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
met een gebroken fronton van zwart marmer. De stukken op de zuilen eindigen bovenaan op voluten. De afwerking van het losse middengedeelte gebeurt met een segmentboog, eveneens uitlopend op twee voluten. In het bovenste vlak is, van wit marmer, het schild van proost Vercauteren aangebracht, geflankeerd door zes kwasten aan elke zijde en bekroond met de hoed van de protonotaris. Het schild zelf, in een Lod. XIV-cartouche gevat, is een gedeeld wapen, waarin men boven een kruis ziet en onder vier banden. Op een banderol onder het wapen staat zijn spreuk ‘caute et recte’. Een mand met bloemen en vruchtenslingers, die in stuc geboetseerd lijken, bekronen het retabel. Vóór het sarkofaagaltaar is het suppedaneum met een bruin-grijze marmeren trede begrensd. Het bovenvlak heeft, zoals gebruikelijk, een houten bevloering tegen de ‘koude voeten’. De huidige sarkofaag werd pas in 1898 in de kerk geplaatst. Pastoor J. Ferrant kocht dit altaar voor 175 fr. bij een handelaar in oudheden. Voor het plaatsen en aanpassen betaalde de pastoor uit zijn eigen beurs nogmaals 300 fr. Marmerbewerker Gagneau voerde het werk uit. Volgens Ferrant is het altaar afkomstig uit de O.L.-V.-kerk in Kortrijk, waar het rond 1860 werd afgebroken en verkocht. De pastoorGa naar voetnoot(474) steunt zich op de getuigenissen van A. De Coninck, op dat ogenblik pastoor in de Kortrijkse kerk. De gebogen sarkofaag van wit marmer is versierd met gleuven en rust op vier rechthoekige zwarte marmeren poten. Een grijs marmeren verhoogje werd onder het altaar geplaatst om de hoogte aan te passen. De mensa met een witte marmeren omlijsting is ingelegd met geometrische motieven, eveneens van marmer. Dit altaar, iets te breed voor het retabel, mag om het midden van de 18de eeuw gedateerd worden. | |||||||||||||||||||||||
d. Het parochiealtaar.Het ‘altare pro populo’ staat tegen de noordelijke nisvormig uitgehaalde muur van de oostelijke transeptkapel (afb. 22). Het barokke retabel is afkomstig uit de oude Walburgakerk in Brugge. De portiek, gebouwd op een bakstenen muurtje met marmeren platen bekleed, bestaat vanaf de bovenkant van de mensa uit een onderste horizontale geleding, eindigend op twee voluutvormige uitsprongen, die als sokkels dienen voor de twee achterste zuilen. Twee vooruitspringende voetstukken van zwart marmer met witte spiegels dragen de voorste zuilen. Naast het tabernakel zijn de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
twee witte spiegels nogmaals ingelegd met bruine marmeren vierkanten. Deze geleding is horizontaal afgewerkt met een bruine marmeren band. De Korintische zuilen dragen een hoofdgestel van wit en zwart marmer, waarvan de bovenste geprofileerde lijst verhoogd wordt boven het centrale deel en met een segmentboog is afgewerkt. Het schilderij van J. Maes, dat het middenpaneel in beslag neemt, stelt de H. Maagd voor, omringd door heiligen en engelen. Een beeld, een engelbewaarder in gezelschap van een kind voorstellend, bekroont het altaar. Naast de sokkel van dit groepje ontspringen eveneens festoenen. Twee vazen met bloemen - wit stuc - flankeren het beeld. Het altaar en het tabernakel werden in de tweede helft van de 18de eeuw in Lodewijk XVI-stijl uitgevoerd. Het altaar staat op twee treden. Het voorste vlak van de stipes wordt aan beide zijden begrensd door een pilaster. De schacht versmalt naar onder toe en is versierd met gleuven, deels gevuld met facetten en parels. Deze pilastertjes zijn afgedekt met een blokje waarop een vergulde rozet prijkt. Het paneel is van bruin marmer. In het midden is een verguld koperen ovaal vastgehecht met een afbeelding van de H. Nicolaas van Bari. De voorkant van de wit marmeren mensa is bewerkt met vertikale gleufjes, belegd met vergulde pareltjes. In het bovenvlak van de mensa zijn ook geometrische motieven ingelegd. Het bruine marmeren tabernakel is centraal op de altaartafel geplaatst tegen de portiek. Het voorste gebogen vlak is afgebakend met twee witte pilasters. Enkel boven de Ionische kapiteeltjes is het onderste gedeelte van het hoofdgestel uitgevoerd, in tegenstelling met de kroonlijst die doorloopt. Die lijst, die het tabernakel begrenst, is in het midden boogvormig verhoogd. Het tabernakel opent vooraan op een houten trommel, waarin het H. Sakrament wordt geborgen. Bij het sluiten vertoont dit draaitabernakel een nis waarin een kruisbeeld is opgesteld. De geprofileerde omlijsting van deze opening is met een gegleufde sluitsteen afgewerkt. Daarboven prijkt de H. Geest, gesymbolizeerd door een vergulde duif met wolken en stralenkrans. | |||||||||||||||||||||||
e. De doopvont.De doopvont staat achteraan in de rechterzijbeuk en is enkel begrensd door een gebogen hekkenwerk (afb. 23). De doopvont is uiterst eenvoudig gehouden. Op een klein rechthoekig sokkeltje van bruin-rood marmer, staat de balustervormige voet. Daarop rust een half bolvormig bekken, met bovenaan een kwart cirkelvormige, uitkragende rand. De voet en het bekken zijn uitgevoerd in zwart marmer. Een koperen klokvormig deksel, be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
22. Oostelijke transeptkapel. Het parochiealtaar met ijzeren afsluiting. A.C.L. 1942.
![]() 23. De doopvont van Gilisquet.
A.C.L. 1942. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
kroond met een bol waarop een klein kruis, sluit de doopvont bovenaan af. We mogen wel aannemen dat Gilisquet deze doopvont uitvoerde naar een ontwerp van Dewez, aangezien deze kunstenaar nooit rechtstreeks door het kapittel werd aangesproken en steeds door tussenkomst van de architekt werd gekontrakteerd. ![]() 24. Gezicht uit het koor op de zuidelijke muur met het tochtportaal.
A.C.L. 1942. Het boogvormig hekkenwerk rond de doopvont wordt door vier pilastervormige paneeltjes in drieën gedeeld. De buitenste staan evenwijdig met de muur. De twee middelste springen lichtjes vooruit. Ze zijn alle op dezelfde wijze uitgewerkt met ellipsvormen en rozetten als versieringen. Tussen de twee middelste pilastertjes bestaat het hekkenwerk uit twee gelijke, gebogen deurtjes, die toegang verlenen tot de doopvont. Ze worden verenigd door een eenvoudige naald. Deze deurtjes worden onder en boven door een versierde horizontale band begrensd. In het midden wordt een ijzeren omlijsting, vastgehecht met ovalen op de lijst, rechthoekig uitgehaald. De vier hoeken worden eveneens met een verguld Lod. XVI-roosje geaksentueerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
De middelste van de drie centrale koncentrische cirkels omsluit een groot verguld roosmotief. ![]() 25. Gezicht uit de zijbeuk op het rechter zijaltaar.
A.C.L. 1942. | |||||||||||||||||||||||
2. De houten stoffering.a. Het tochtportaal en de deuren.Het eikehouten tochtportaal achteraan in de middenbeuk heeft een rechthoekig grondplan met twee afgeschuinde hoeken (afb. 24). De opstand bestaat uit vijf verschillende vlakken, twee gelijke zijvlakken, twee gelijke schuine vlakken en één groot vlak vooraan. Het tochtportaal bevat drie toegangen naar de kerkruimte, twee deurtjes opzij en één dubbele deur tegenover de ingang van de voorgevel aangebracht. Het portaal is bekroond met een balustrade, de volle panelen boven de schuine zijden zijn versierd met ronde spiegels. Vier houten siervazen werken het geheel af. Met uitzon- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
dering van de centrale ingang, zijn alle panelen gedekoreerd met eenvoudig lijstwerk, dat telkens in het midden een medaillon vormt. De middelste ingangsdeur is iets meer bewerkt. Het vaste halfronde bovendeel, waarin een lijstwerk dezelfde vorm aftekent, is bovenaan omkransd met twee gestileerde takken. Boven de deurpanelen vormen aaneengeschakelde cirkels een horizontale band. Een platte rechthoekige spiegel bovenaan en een gelijkaardige spiegel in de hoogte uitgewerkt vormen de schaarse ornamenten van de twee deurvleugels die naar de voorgevel toe opendraaien. Noch in de plannen, noch in Dewez' rekeningen vinden we een spoor terug van een ontwerp voor een dergelijk portaal. We weten echter wel dat het kapittel rechtstreeks een overeenkomst sloot met Cornelis De Vos uit Kortrijk, maar hier wordt over geen tekening gerept. De opgeschoten uitbouw, zoals die nu voorkomt, lijkt als een kast tegen de muur geplaatst. Het portaal, te hoog voor zijn breedte, is ongelooflijk sober uitgevoerd, behalve de twee takken boven de omlijsting van de grote deur vinden we geen herinneringen aan ornamenten elders in het gebouw verwerkt. Zou dit alles erop kunnen wijzen, dat Cornelis De Vos eveneens het ontwerp maakte? Het eikehouten tochtportaal was oorspronkelijk volledig gevernist. In de westmuur van de linker transeptkapel en in de oostmuur van de rechter transeptkapel komen gelijke vleugeldeuren voor. In de westelijke kapel verschaft deze deur toegang tot het oude gebouw. In de oostelijke kapel sluit deze deur een muurkast af. De rechthoekige omlijsting wordt bovenaan horizontaal afgedekt met een kroonlijst die door de profilering verbreedt naar boven toe en bijgevolg ook aan de uiteinden een uitsprong vertoont. De twee deurvleugels worden zijdelings begrensd met pilasters die ingediepte schachten vertonen en bovenaan met voluutkapitelen zijn afgewerkt. Onder deze voluten is een schelp in reliëf gesneden en twee neerhangende bladeren. Twee uitsprongen bakenen de deurkalf af, die versierd is met geribbelde S-motieven. Lijstwerk suggereert een halfrond vast bovendeel met voluutvormig sluitstuk. Ingevolge dit sluitstuk maakt de bovenvermelde kroonlijst een uitsprong in verstek. In de overblijvende zwikken zijn twee driehoekige spiegels uitgespaard. De deurpanelen, op dezelfde wijze verdeeld als de binnendeuren van het tochtportaal, zijn hier veel fijner afgewerkt. In de bovenste spiegel is telkens een doek neergehangen met de uiteinden over twee knoppen gedrapeerd. Al deze houten deuren waren eveneens gevernist. Op de twee doorsneden van de middenbeuk heeft Dewez deuren afgebeeld; geen enkele detailtekening is echter gevonden. De uitgevoerde deuren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
verschillen van de afgebeelde. Toch is het schrijnwerk van betere kwaliteit dan dat van het tochtportaal. Hoewel deze deuren globaal tot de Lod. XVI-stijl gerekend mogen worden, zijn bepaalde ornamenten toch niet zuiver aangewend. Vooral de profilering van de kroonlijst en het schelpmotief doen denken aan voorbije tijden. Mogelijk wijst dit op een ontwerp van Eloy van Sassevelt, de plaatselijke schrijnwerker. ![]() 26. Het koorgestoelte met lezenaar. A.C.L. 1942.
| |||||||||||||||||||||||
b. Het koorgestoelte en de lambrizering.1. Het koorgestoelte (afb. 26).Het koorgestoelte is opgesteld tegen de muren van de tweede koortravee en loopt verder door in het halfronde deel. De verschillende reeksen banken worden telkens gescheiden door de muurpilasters. Drie stoelen bevinden zich centraal op het hoogste niveau. De middelste zitplaats, bestemd voor de proost, verschilt van de overige en heeft een baldakijn. Een vooraan gesloten lessenaar staat op de onderste trede, aan weerszijden is een doorgang vrijgelaten. Een dubbele rij koorbanken, bestemd voor de kanunniken, staat verder symmetrisch opgesteld tegenover de middelste reeks. De bovenste rij bestaat uit vijf zitplaatsen en is te bereiken met drie houten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
treden. De onderste rij, bestemd voor de lagere geestelijkheid, staat op de eerste trede. Een laatste reeks, opgesteld tegen de rechte muren van de tweede koortravee, begrenst het gestoelte. Zowel de drie bovenste als de drie onderste rijen waren bestemd voor zangers en koorknapen. Al deze zitplaatsen, met uitzondering van de prooststoel, zijn gelijk. Ze zijn van elkaar gescheiden door wangen, die uit twee trapeziumvormige stukken zijn samengesteld. Het onderste gedeelte versmalt boogvormig naar onder toe, het bovenste versmalt eveneens boogvormig naar boven. De zijkanten zijn versierd met Lodewijk XVI-spiegels. De smalle uitgediepte voorzijden verschillen bij het bovenste en het onderste deel. Het bovenste deeltje begint met een zware volute, die naar boven toe doorgaat in een gebogen band, belegd met een kettingwerk van blaren, en boven afgedekt met een blokje, op de drie zijden versierd met een rozet. Het onderste deel, afgedekt met een balkvormig blok, heeft vooraan een cirkelvormig ornament. In de spiegels zijn bloemenslingers gesneden. Bij elke doorgang wordt tegen de eindwangen een vol rechthoekig paneel opgesteld, dat versierd is met een ovaal, opgehangen aan een knop met een Lodewijk XVI-strik. De dorsalia zijn eveneens met lijstwerk en spiegels bewerkt en zoals het past in deze stijl, op al de hoeken rechthoekig uitgehaald. De misericorden van de opklapbare stoeltjes hebben als enig ornament een schelp, die eigenlijk tot de Lodewijk XV-stijl behoort, maar symmetrisch aangepast werd. De armleuningen zijn, zoals gewoonlijk, met elkaar verbonden door een tablet, dat de lessenaar vormt voor de achterste rij banken en waaronder kastjes zijn geborgen. Onze aandacht wordt nu onmiddellijk getrokken door de centrale zitplaats met het baldakijn. De losstaande prooststoel in Lodewijk XVI-stijl is bekleed met fluweel. Twee Korintische zuilen, op hoge sokkels met spiegels, ondersteunen een zwaar hoofdgestel dat dienst doet als overhuiving. Aan weerszijden van de zuilen wordt het achterste vlak verbreed met aanzetten, die boven afgewerkt zijn met een kleine voluut en onderaan verbreden om op een volumineuze voluut te eindigen, waarop een acantusblad werd uitgesneden. Bloementrossen ontspringen bovenaan en lopen aan de buitenzijden naar beneden. Het centrale deel van het achterpaneel is eveneens met fluweel bekleed. Een ronde grauwschildering, afkomstig uit de oorspronkelijke lambrizering, is hier opgehangen. | |||||||||||||||||||||||
2. De lambrizering.Achter het koorgestoelte is, tot een zekere hoogte, een eiken lambrizering aangebracht tegen de muur. Dit houten beschot loopt op dezelfde hoogte door tot in de voorste traveeën van het koor en wordt telkens onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
broken door muurpilasters. De bespreking van de lambrizering valt uiteen in twee delen. De panelen tegen de drie gebogen muren zijn of waren toch gelijk. De panelen tegen de rechte muur van de tweede koortravee zijn eveneens identiek. We beperken ons dus tot de ontleding van één travee en beginnen met het houten beschot van het ronde koorgedeelte. Twee driekwartpilasters met ingewerkte schachten begrenzen de zijkanten. Onderaan vormen drie planken een sokkel, die in het midden en onder de pilasters een kleine uitsprong vertoont. De kapitelen van de pilasters zijn rechthoekig en dragen een lijstwerk dat het paneel horizontaal begrenst en in het midden verhoogd wordt met een halve cirkelboog, waarop een houten vaas is gezet, omkranst met een bloemenslinger. Naast de muurpilaster bekronen twee kleinere vaasjes met bloemen het houten beschot. Het centrale muurpaneel bevat twee rechthoekige camaïeuschilderingen, die een middenpaneeltje flankeren waarvan de spiegel versierd is met een slinger uit eikeblaren, over twee punten neergehangen. Dit paneeltje is bovenaan uitgehold, om een rond geschilderd medaillon te kunnen aanbrengen onder de verhoogde lijst. Uit een voluutvormig sluitstuk ontspringen eveneens slingers. Boven de rechthoekige schilderijen is nog een fries uitgewerkt met gleuven en schachten. Een voluutvorm met acantus onderbreekt deze fries in het midden en begrenst ze zijdelings. Het houten beslag van de tweede koortravee is links en rechts eveneens gelijk. De kroonlijst van deze houten bekleding is in het midden niet verhoogd en enkel bekroond met kleine halve siervaasjes, aan beide zijkanten tegen de muurpilasters gesteld. De indeling van deze muurpanelen verschilt van de overige. Eén travee wordt door twee pilasters in drie vertikale sekties verdeeld. Op de ingelegde schachten wordt het kettingwerk met bladeren herhaald, dat we al zagen aan de voorzijde van de wangen. Alleen het paneel boven de zes koorbanken is versierd met een ovale camaïeuschildering. In de overige vier panelen is een rechthoekig lijstwerk met acantusblaren gesneden, bovenaan ovaalvormig uitgehaald om een rozet te kunnen aanbrengen. Een trofee, opgehangen met een lint over het roosje, zorgt telkens voor de dekoratie van de spiegels. In deze driehoekig opgebouwde komposities wordt allerlei kerkgeraad verweven met kledingstukken, plantenornamenten en textiel. Eerste paneel rechts: Een kruis en twee kaarsen verbonden met een manipel, vormen samen met een misboek de centrale ornamenten. Een slinger met druivenranken en korenaren ontspringt in het midden en omkranst twee ampullen. Het geheel wordt verlengd met twee sierkwastjes. Tweede paneel rechts: Een kelk en een monstrans kruisen elkaar diagonaal. Een stola verbindt deze twee delen van de kompositie. Een wierook- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
vat klemt een pala tussen de kettingen en verlengt de trofee naar onder toe. Een kort bloemenslingertje werkt het geheel puntvormig af. Eerste paneel links: Een wijwateremmer met kwast wordt hier opgehangen aan het lint en is geplaatst voor een drapering die puntvormig uitloopt. Een kardinaalshoed met een kaarsenbundel en een lans vormen een eerste diagonaal, een mijter en een offerschaal samen met een zwierig uitgevoerd blad vormen een tweede diagonaal. Hier ook verbindt een bloemenslingertje de twee schuine opstellingen. Tweede paneel links: Hier vormen twee kandelaars, eveneens volgens een diagonaal opgesteld, de voornaamste struktuur van de kompositie. Een kromstaf, een kaarsendomper en een pateen vullen samen met een sierlijke tak de leegten op. Het geheel eindigt hier ook puntvormig naar beneden, een kleine kaarsenhouder en bloemenslingertjes zorgen voor deze afwerking. Om de omvang van deze al uitvoerige bijdrage niet nog uit te breiden, zullen we de bespreking van de camaïeuschilderijen achterwege laten. Ze verkeren in ellendige staat. Volgens Ferrant waren ze oorspronkelijk in roodachtige tinten uitgevoerd. Nu zien we alleen nog vage voorstellingen in bruine en gele afgewassen tinten. | |||||||||||||||||||||||
Materiaal:Het koorgestoelte en de lambrizering zijn van eikehout en waren oorspronkelijk gevernist. We mogen met zekerheid beweren, dat het koorgestoelte en de lambrizering volgens het ontwerp van Dewez werden uitgevoerd. De architekt sloot immers zelf het kontrakt af met schrijnwerker Quinot uit Nijvel. Een bewaarde opstand, door de architekt getekend, toont ons de vorm van de zittingen zoals ze werden uitgevoerd. De lambrizering verschilt echter op deze tekening. Het houten beschot is hier veel grootser opgevat. De panelen komen hoger en zijn gescheiden door brede pilasters. In de spiegels kon een groot schilderij aangebracht worden. Het koorgestoelte moest oorspronkelijk op een andere plaats komen. Een potloodtekening op het eerste grondplan (afb. 7), toont ons de banken opgesteld tegen de muur van de eerste koortravee. De drie zitplaatsen vooraan vertonen bij elke arm een buiging naar het altaar toe. De bewaarde opstand toont ons de twee rijen van het gestoelte op dezelfde plaats aangebracht. Bij de uitvoering van het definitieve plan moest de eerste muurtravee van het koor doorgang verlenen naar de zijkapellen, zodat het koorgestoelte werd verplaatst naar het kooruiteinde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
De huidige opstelling van het gestoelte in het halfronde koor is wel geslaagd. Het geheel van banken en lambrizering is zeer symmetrisch opgevat; deze symmetrie en de vorm van de ornamenten behoren tot de Lodewijk XVI-stijl. De lambrizering met schilderijen en het beeldhouwwerk geven een salonachtige indruk. De wangen van de zittingen zijn op zulk een wijze getekend dat we de indruk krijgen, dat het koorgestoelte gevormd is door een aaneenschakeling van afzonderlijke stoelen. We besluiten, dat het ontwerp degelijk getekend was zonder overdreven luister in de ornamentiek en in de vormgeving. De uitvoering van Quinot mag bestempeld worden als het werk van een goed schrijnwerker, ambachtelijk geschoold, maar zeker niet geniaal. | |||||||||||||||||||||||
c. De preekstoel.De preekstoel staat rechts in de derde travee van de middenbeuk. Het werk van Nicolas Lecreux vormt één groot allegorisch tafereel. Het voetstuk, de kuip, het klankbord en de trap zijn niet meer afzonderlijk te onderscheiden maar vormen één organisch geheel (afb. 27). De dynamische, naturalistische uitvoering is een uitloper en tevens een toppunt van de barokke traditie. De boom van de kennis van goed en kwaad geeft een vertikale ruggesteun aan de kompositie. De dikke knoestige boomstam, naturalistisch uitgevoerd, is omslingerd met klimoptakjes. De holle boomstam, waarin achteraan een deurtje is uitgesneden, herbergt de trap. Een reeks vertakkingen ontspringt boven aan de stam en vormt het klankbord. Tussen het dichte loofwerk hangen ronde appeltjes. De slang van het aards paradijs kronkelt langs de boom en rekt zijn kop naar boven. In de bek houdt het dier een appel. De kuip in de vorm van een wereldbol komt als het ware uit de wolken te voorschijn. Een breed uitgevoerde drapering valt aan beide zijden in zware plooien naar beneden tot op een rotsachtige sokkel. De vier evangelistensymbolen flankeren de kuip. De arend wordt bovenaan rechts afgebeeld. Met zijn rechterklauw klemt het dier zich vast aan een tak. De linkerklauw houdt een rol vast. Tussen de poten is een opengeslagen boek te zien. De vogel spert strijdlustig de vleugels open, klaar om de slang aan te vallen. Links komt een engelenhoofd, symbool van Mattheus, uit een plooi van de drapering te voorschijn. Links onderaan staat een gevleugelde leeuw, symbool van Marcus, met woeste manen rond de krachtige kop, strekt de klauwen uit om de liggende figuur te bespringen. De gevleugelde os, symbool van Lucas, strekt zijn gespierde nek uit en kijkt naar boven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 27. De preekstoel van N. Lecreux. A.C.L. 1942.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
Op de sokkel wordt het geloof gesymbolizeerd door een goed gevormde jonge vrouw. De gebogen figuur houdt met haar rechtervoet een man in bedwang, geveld door het kruis dat zij in de handen houdt. Het opulente kleed is in de lenden samengebonden. Een dichte fijne plooienval volgt de buiging van het lichaam vanaf de halsuitsnijding tot op de voeten, even zichtbaar onder de bewerkte boord van het kleed. Door de beweging van het hoofd is de sluier op de schouders gegleden. De doek valt verder neer over de linkerarm en het rechterbeen. Het haar wordt achteraan in een wrong vastgebonden, een lok komt op de rechterschouder te liggen. De krachtige gespierde mannelijke figuur, met een lendendoek gekleed, heeft een eikekrans in het haar. Een baard omringt het vertrokken gelaat. Deze figuur symbolizeert het ongeloof. De beeldhouwer plaatste een pen in de linkerhand van dit personage, dat opgeschrikt lijkt terwijl het aan het schrijven was. In het opengeslagen boek zien we op het linkerblad een opschrift: ‘Huius autor inventorq. N. Lecreux Tornaci 1779’. Rechts: refector G: Delafontaine Menensis 1960. De preekstoel is volledig van eikehout gemaakt en was oorspronkelijk gevernist. Rond de preekstoel loopt een laag smeedijzeren hekken met ajourwerk. Het wordt op de vier hoeken gebogen en sluit aan tegen de boom van de kennis van goed en kwaad. Deze eenvoudige afsluiting bestaande uit cirkels, ellipsen en rechthoeken, kunnen we ook in de Lod. XVI-stijl thuis brengen. We treffen hier eveneens de typische roosjes aan. | |||||||||||||||||||||||
d. De biechtstoelen.Zes eikehouten biechtstoelen staan per travee in nissen van de zijbeukmuren opgesteld. De nissen van de eerste travee, tegen de voorgevel aan, zijn aan weerszijden dichtgemetseld. De zes biechtstoelen, met uitzondering van de medaillons, hebben hetzelfde uitzicht, hoewel ze niet gelijktijdig werden geplaatst. De meubels het dichtst bij het koor werden op het einde van de 19de eeuw toegevoegd. De biechtstoelen staan alle op een houten trede. Aangezien ze in nissen zijn weggeborgen, is alleen het front zichtbaar (afb. 27). Vier pilasters verdelen het front in drieën. De schachten zijn versierd met spiegels; bovenaan zijn bij wijze van kapiteeltjes, telkens dezelfde ornamenten uitgesneden. Een symmetrisch schelpmotief is tussen twee gebroken voluten gevat. Deze voluten worden verbonden met een laurierfestoen. Boven die versiering lopen de pilasters door; de architraaf wordt er in verstek omheen gevoerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
De opening van het middenpaneel is afgedekt met twee halve bogen, in het midden eindigend op voluten, waartussen een bladvormig sluitstuk geklemd wordt. Een klein deurtje heeft bovenaan een gebroken lijst, die in het midden verlaagd wordt. De spiegel is op dezelfde wijze uitgesneden. Dit deurtje geeft, zoals gewoonlijk, toegang tot de zitplaats van de priester, wiens gezicht verborgen wordt door twee klapdeurtjes met roosters. Een laurierslinger over drie knoppen opgehangen, werkt deze middenste geleding af. De doorgangen in de beide zijpanelen, afgesloten met gordijnen, geven toegang tot de plaats van de biechteling. De bogen die deze openingen afsluiten, worden in het midden doorbroken met bladmotieven. Een laurierslinger zorgt eveneens voor de afwerking. De slinger is door drie ringen gehaald, de middenste ring is met een lint versierd. De biechtstoel is afgedekt met een gebogen fronton, in het midden verhoogd. Dit middendeel is bovenaan gedekoreerd met twee engelenhoofdjes tussen bloemenslingers. Het fronton is eveneens door de reeds genoemde, hoger opgaande pilastertjes in drie verdeeld. Op de middelste pilasters zijn voluutvormige consoles met slinger en acantus geplaatst, die het verhoogde middendeel dragen. Het centrale paneel is versierd met een medaillon opgehangen aan een lint, dat door een ring is gehaald. Dit beeldhouwwerk in laag reliëf is niet van buitengewone kwaliteit. We zien de volgende figuren afgebeeld: In de zijbeuk rechts: achteraan: de apostel Petrus; midden: koning David; voor: O.L.V. van Smarten. In de zijbeuk links: achteraan: De Goede Herder; midden: Maria Magdalena; voor: Het H. Hart van Jezus. We hebben de indruk dat de medaillons met voorstelling van Maria Magdalena en de goede herder, stijlkritisch gezien, overeenkomsten vertonen. Hetzelfde kan opgemerkt worden voor de afbeeldingen van Petrus en Koning David. Deze vier meubels zijn zeker de oudste. De twee voorste biechtstoelen werden in 1899 geplaatst in opdracht van pastoor Ferrant. Deze meubels behoren zeker niet tot de klassicistische richting. De gebogen en gebroken vormen getuigen van een brave rococo-uitvoering. Sommige ornamenten, zoals de slingers, de strikken, evenals de medaillons, wijzen op een zeker kontakt met de jongere Lodewijk XVI-stijl. De biechtstoelen zijn geen eersterangswerk, maar toe te schrijven aan een goed schrijnwerker. Het is mogelijk dat de oudste meubels uit de vroegere kerk kwamen. Toch kunnen ze zeker niet uitgevoerd zijn vóór 1760; de Lodewijk XVI-ornamenten bevestigen dit. Het zou te verwonderen zijn, als de kapittelheren tussen 1760 en 1769 nog nieuwe biechtstoelen hadden besteld voor de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
oude kerk. Nergens werd in de rekeningen een betaling gevonden voor een dergelijke uitvoering. Aangezien de meubels op de maat van de nissen zijn gemaakt, denken we dat de vroegste meubels door een plaatselijke schrijnwerker, die zich nog niet los had gewerkt uit de oude vormgeving, speciaal voor de nieuwe kerk werden gemaakt. Dit is natuurlijk een veronderstelling, want nergens werd een kontrakt of een kwijtschrift gevonden. De doorsnede van Dewez toont vier biechtstoelen op één muur van de zijbeuken (afb. 15). Deze meubels zijn echter totaal verschillend en hebben zeker niet als model gediend. | |||||||||||||||||||||||
3. De koorafsluitingen en de overige ijzeren hekkens.a. De koorafsluitingen van de middenbeuk en de zijbeuken.Het koorhekken van de middenbeuk: De metalen koorafsluiting is geplaatst op de vloer van het koor en neemt de volledige breedte tussen de muurpilasters van de kooringang in beslag. Het ijzeren hekkenwerk, helemaal opengewerkt, vermindert in hoogte naar het midden toe. Een laurierslinger, omwonden met linten, tekent de bovenzijde af. Vier vertikale panelen doen dienst als pilasters en verdelen de afsluiting in drie delen. Al deze pilasters zijn versierd met ovalen waarin een trofee wordt opgehangen aan een Lodewijk XVI-stijl (afb. 28). De hoogste pilasters begrenzen aan beide uiteinden het hekken. Ze worden bekroond met klassicistische siervazen, omkranst door druivenranken die aan beide zijden tot op de afsluiting neervallen. Op de kleinste pilasters staan eveneens klassicistische vazen, waarin een tuiltje metalen bloemen is geschikt. De twee hoogste pilasters maken de enige vaste delen uit van de koorafsluitingen; al de andere panelen kunnen draaien. In het smeedwerk van het voorste vlak van de pilasters scheidt zich boven en onder een versierde horizontale band af, die we ook in de andere panelen zullen terugvinden. De voorste vlakken worden geflankeerd door twee smalle vertikale boorden, iets achteruit geplaatst. Ze worden boven en onder versierd met een rozet. Het middendeel bestaat uit grote en kleine aan elkaar gesmede cirkels. Het centrale deeltje is gemaakt uit rechte en gebogen ijzeren staafjes, die de spiegels van het houtwerk nabootsen. Bovenaan wordt tussen twee krullen een bloempje aangebracht, waaruit een lint met ring ontspringt die een slinger ophoudt. Het ovaal beslaat het centrum, aan beide zijden ontspringen eveneens twee slingers, die zoals boven door een ring worden opgehouden in het midden. De trofeeën in de ovalen zijn geïnspirered door de trofeeën van de lambrizering. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
![]() 28. Hoofdaltaar met koorafsluiting. A.C.L. 1942.
Medaillon links: Uit een Lodewijk XVI-strik ontspringt een lint, waarin een wijwateremmer met kwast hangt. Centraal zien we nog een misboek en een tiara. Een monstrans, een wierookvat, een schaal, een staf, een kruis, een manipel en ampullen vullen de kompositie aan. Hier ook vinden we de wijnranken en de korenaren, symbolen van de H. Eucharistie terug. Medaillon rechts: We vinden hier ongeveer dezelfde kompositie terug. Het wierookvat met kwast is ook aan het lint opgehangen en vormt samen met een misboek en mijter een vertikale lijn. De andere voorwerpen worden volgens verschillende kruisende diagonalen verwerkt. We vinden hier ook de schaal, de staf, de ampullen en de manipel terug. Een kandelaar, een kromstaf en een kelk vullen het geheel aan. Het paneel, begrensd door de hoge pilasters en de kleine pilasters, zet aan op dezelfde hoogte als de grote pilasters. Door een kwartcirkelvormige overgang verkrijgt het dezelfde hoogte als de kleine pilasters. Het ajourwerk is eenvoudig maar degelijk. Bovenaan is de horizontale lijst versierd met S-vormen, waartussen vergulde blaadjes zijn verwerkt. Onderaan bestaat deze boord uit grote en kleine aan elkaar gesmede ovalen. Het cen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
trale deel bestaat uit langgerekte ovalen, boven en onder met een ijzeren pareltje op de lijst gehecht. De kleine pilasters zijn op dezelfde wijze opgebouwd als de grote. De vergulde slinger vertoont boven geen afhangend deel; onderaan ontspringen twee kleine ornamenten zijdelings uit twee krullen. De ovalen zijn kleiner maar op dezelfde manier opgevat. Het linker medaillon: Het afhangende lint vormt de vertikale steun van de kompositie en eindigt bij een wierookvat. Een kelk, die dank zij een cartouche steun vindt op de omlijsting, vormt een eerste diagonaal. Een kruis vormt een tweede diagonaal; beide worden verbonden door een offerschaal waarop het deksel van het wierookvat rust. Medaillon rechts: Dit medaillon vormt op enkele details na het pendant van het vorige. In het vertikale lint is een ampulle opgehangen. Een kelk en een kruis, door een offerschaal verbonden, vormen hier eveneens de diagonaal. Een manipel vervolledigt de kompositie. Het centrale hekken: Het centrale gedeelte, uit twee draaibare vleugels samengesteld, vertrekt even hoog als de kleine pilasters, maar is volgens het tracé van een half ovaal uitgehaald in het midden. De twee deuren, die opendraaien naar het altaar toe, sluiten bij elkaar door middel van een naald. Deze naald met uitgediepte schacht eindigt boven op een voluut. Als topversiering wordt een aardbol, met een kruisje, omwonden door een slang. Boven aan de spiegel van dezelfde naald is een vergulde cartouche aangebracht met fijn rolwerk. Een tekstje zegt ons: ‘Maniete fecit Cameraci 1776’, zodat er zeker geen twijfel bestaat over de auteur en het jaartal. De koorafsluitingen van de zijkapellen: De beide zijbeuken worden door een gelijkaardige koorafsluiting gesloten. De hekkens werden in het verlengde van de middenbeukafsluitingen geplaatst. Ze zijn overal even hoog en bovenaan versierd met dezelfde vergulde boord met linten en laurierbladeren. Twee horizontale banden, op gelijke wijze bewerkt als in de middenbeuk, begrenzen de middenpanelen boven en onder. De twee zijkanten springen eveneens een weinig vooruit. Het smeedwerk van het centrale paneeltje, dat hier ook spiegels van houtwerk voor de geest roept, vormt in het midden ruitmotieven, waarop een Lodewijk XVI-ornament is gehecht. Boven en onder vullen twee krullen het ajourwerk aan. Vier vergulde blaadjes zorgen voor de overige dekoratie. Een zware naald tussen de twee deuren is eveneens pilastervormig opgevat. Een bewaarde opstand van Dewez toont een ontwerp voor de drie koorafsluitingen. Deze tekening is buitengewoon interessant omdat ze aantoont dat de ideeën van de architekt gedeeltelijk gevolgd werden door P. Nolf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
en G. Tramaseur, die het definitieve model maakten. Het hekkenwerk van de middenbeuk, op de tekening afgebeeld, vertoont eveneens de gebogen vorm. Het idee om de hekkens te verlagen, zodat het altaar zichtbaar werd, mag dus wel aan Dewez toegeschreven worden. De hekkens van de zijbeuken nemen dezelfde plaats in en vertonen een gelijkaardige rechthoekige vorm als de bestaande. De uitgevoerde hekkens mogen uit hoofde van hun symmetrie en vooral wat de vorm van het ajourwerk en de andere ornamenten betreft, tot de Lod. XVI-stijl gerekend worden. Het geheel is misschien niet zo groots als op de tekening van Dewez, maar kan zeker geslaagd genoemd worden. Verschillende elementen dragen ertoe bij, om deze afsluiting, die veel plaats inneemt, lichter te doen voorkomen. Zo werden twee vazen geplaatst om de hekkens opzij te verhogen, inplaats van het smeedwerk zelf te laten doorlopen zoals op de schets van Dewez. De romantische druivenslingers zorgen voor een kontinuïteit in de bovenlijn. De horizontale banden, boven en onder, breken, samen met de vertikale pilasters, de grote vlakken. De ingeschreven medaillons zijn verdeeld over de gehele breedte. Bij de architekt zagen we enkel een groot ovaal in het midden van het hekken, wat nogal massief aandeed. Het aanbrengen van vergulde blaadjes en slingers brengt een heldere noot in het zwarte ijzerwerk. Deze koorafsluiting bezit dus vele kwaliteiten en is één van de best geslaagde elementen van de stoffering. Dit is natuurlijk ook te danken aan de geraffineerde uitvoering van Maniete, die - zoals we hier zien - over zeer veel vakkennis beschikte. De koorafsluiting van de oostelijke transeptkapel doet tevens dienst als kommuniebank. Ze heeft een rechthoekige vorm. Het middenpaneel is begrensd door twee vooruitspringende deeltjes, eerder pilastertjes te noemen. Links verschaft een deurtje toegang tot het parochiealtaar. Dit smeedwerk vertoont dezelfde ajourversieringen als het hekken rond de doopvont. Oorspronkelijk sloot eenzelfde kommuniebank de westelijke kapel af, deze is nu verdwenen. De omheining rond de doopvont en de koorafsluiting van de oostelijke transeptkapel werden beide uitgevoerd door G. Tramaseur. Ze vertonen zoveel gelijkenis dat we ze alle twee als een ontwerp van de Kortrijkse architekt Marlier mogen beschouwen. Ze zijn uitgevoerd in Lod. XVI-stijl. Ze getuigen van een goede en degelijke vakkennis van Tramaseur, zijn aangenaam om zien maar tamelijk onpersoonlijk. | |||||||||||||||||||||||
b. De lezenaar.De lezenaar, van rood en geel koper, werd gemaakt door Sr. Millecamp uit Kortrijk (afb. 26). Hij is opgesteld achter het hoofdaltaar in het midden van het koor en bijgevolg vanuit het gestoelte goed bereikbaar. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
driehoekige sokkel met afgesneden hoeken rust op drie klauwen. Het voetstuk versmalt naar boven toe, door het aanbrengen van een ogiefvormige lijst, waarin bladeren werden gedreven. De ronde gekanneleerde schacht steunt op een lauwerkroon en is bovenaan versierd met acantusbladeren. Daarop is een tweede, balustervormige geleding geplaatst, versierd met schachten, spiegels en plantmotieven. Deze baluster is afgedekt met een blokvormig deel, waaruit draperingen ontspringen die onder elke hoek van de lessenaar door een ring worden gehaald. De lessenaar zelf heeft de vorm van een piramide. De kleine vlakken eindigen op een voluut. De twee grote vlakken zijn bewerkt met spiegels. Het geheel is bekroond met een vaas, opgesmukt met schachten en cirkels. De siervaas eindigt bovenaan op een vlam. De lezenaar werd uitgevoerd in de Lodewijk XVI-stijl. | |||||||||||||||||||||||
BesluitOm te besluiten mogen wij zeggen, dat de kerk zowel wat de opbouw, de binnenarchitektuur en de bevloering betreft, volledig naar Dewez' plannen is gemaakt. Opvallend is het streven naar symmetrie en eenvoudige verhoudingen, samen met het gebruik van zuivere geometrische vormen (cirkel, rechthoek, ovaal, vierkant). Dit valt niet alleen te zien in de plattegrond, maar ook in de gevel. In deze voorgevel vervangen de balustrades de barokke voluten. Ook de driehoekige vorm van de eenvoudige gevelbekroning is ver verwijderd van de ingewikkelde frontonafdekkingen van barok en rococo. Toch wordt de strengheid getemperd door het aanbrengen van skulptuur en ornamenten, waarvan sommige niet helemaal in het klassicisme passen. Vooral de uitvoering van de vier evangelistensymbolen, waarvan alleen het hoofd te zien is, doet hoogst eigenaardig aan. De kwaliteit van deze beeldhouwwerken is daarbij niet buitengewoon, ze missen alle expressie en zijn grof uitgewerkt. De mollige engelfiguurtjes in het reliëf boven de deur doen ons denken aan de vorige eeuw en staan in scherp kontrast met het profiel van de Salvator Mundi. De monumentale beelden vormen door hun stoere houdingen en retorische gebaren een levendige noot in de sobere architektuur. Binnen valt het gebouw op door de eenvoudige volumes afgebakend door opstanden en gewelven, waarbij ook hier de symmetrie en de geometrische vormen een voorname rol spelen. Geen enkele geleding is aangegeven met architekturale elementen. Al de vlakverdelingen, raamomlijstingen en versieringen gebeuren door het aanbrengen van lijstwerk en stuc. Typisch voor de architekt zijn de geprononceerde kroonlijst en de verfijnde planten- en bloemenornamenten. Zoals bij de gevel wordt hier ook gretig geput uit de vormenschat van de Lode- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
wijk XVI-stijl. Dank zij al de bovengenoemde kenmerken mogen wij het gebouw in het 18de-eeuwse klassicisme situeren. Alleen bepaalde onderdelen van de stoffering verbreken gedeeltelijk de stijleenheid, maar deze meubels werden niet volgens het ontwerp van de architekt beëindigd. Dit neemt echter niets weg van de waarde van de St.-Salvatorskerk. Het gebouw blijft een monument waar Harelbeke trots op kan zijn. We hopen dat de stad, in dit monumentenjaar, alles zal doen om dit erfgoed te restaureren en samen met zijn site in goede staat te bewaren.
H. Lobelle-Caluwé. |
|