| |
| |
| |
Verslagen
Vergadering van 16 oktober 1971.
Prof. dr. Jan Van Rompaey van de Gentse R.U. en de Kortrijkse K.U.L. spreekt over het Stadsrecht in de middeleeuwen. Steunend op verschillende soorten bronnen (zowel geschreven als ongeschreven) schetste hij - in een mooie syntese - de algemene trekken van het rechtswezen van het oude, middeleeuwse Kortrijk.
Geschreven bronnen zijn vooreerst de stadskeuren en privileges, teksten die uitgaan van de vorst, i.c. de graaf van Vlaanderen, en van publiek-rechterlijke aard zijn, d.i. het grondwettelijk, administratief en strafrechterlijk kader betreffen. Kortrijk werd in die tijd bestuurd door een schepenbank o.l.v. een baljuw, die de graaf vertegenwoordigde. Een raad van gezworenen stond de schepenbank bij als raadgevend lichaam. Andere geschreven bronnen zijn de stedelijke reglementen: keuren en voorgeboden.
De kern van het middeleeuws stadsrecht was evenwel het ongeschreven gewoonterecht, dat op traditie berustte, de z.g. costumen. Het is duidelijk dat het moeilijk is om over dit stedelijk privaatrecht - dat even goed recht was als het geschreven recht - veel te achterhalen. Voor de 16de eeuw is nl. weinig schriftelijk vastgelegd.
In een tweede gedeelte sprak de eminente hoogleraar nog over enkele konkrete oude rechtsteksten, nl. de stadskeure van 1190, verleend door graaf Filips van de Elzas voor hij ter kruisvaart trok (uitzonderlijk goed geïnterpreteerd door Dr. E. Warlop in De Leiegouw en waarbij twee zaken werden geponeerd: grafelijke lijfeigenen in Kortrijk wonend worden vrijgewijd, d.i. vrij verklaard, al moest nog een kleine cijns worden betaald aan de O.-L.-Vrouwekerk in Doornik; de niet-grafelijke lijfeigenen die in Kortrijk komen wonen, werden na 40 dagen vrij als hun heer ze niet eerder kwam opeisen. Deze keure werd opgesteld o.m. met de bedoeling de Kortrijkse bevolking te doen toenemen. Hieruit blijkt tevens dat onze stad reeds een ‘oppidum’ was in die jaren: juridisch en organizatorisch zelfstandig, een soort enclave in de kasselrij.
Een tekst van 1324 bevat een uitgebreide keure, gegeven door graaf Lodewijk van Nevers: hij bevestigt vroegere - verloren gegane - teksten; niet nieuw naar de inhoud, bevestigt hij oud recht (wij approberen en confirmeren...): de solidariteit tussen de poorters, de justitie van ‘vier ende vlamme’, de poorters van Kortrijk kunnen enkel terechtstaan voor de schepenbank van Kortrijk, enz.
Stedelijke reglementen uit de 15de eeuw bepalen de wapendracht, de openbare orde i.v.m. de drukte van marktdagen, de prijs van het brood, het bier, de vis, het vlees (dat bijv. enkel 's zondags en 's maandags mocht worden verkocht), het verbod om dieren los te laten lopen, het niet-betreden van het werk aan de Broeltorens, enz.
Het costumiere recht werd eerst in de 16de eeuw opgetekend, omdat steeds meer geschriften werden gebruikt en veel rechtbanken begonnen te noteren wat werd
| |
| |
uitgesproken. Daardor ontstond een zekere rechtsonzekerheid en in 1531 wordt 't bevel gegeven door Keizer Karel om alle costumen te registreren. In 1546 werd de leiding van dit soort werk aan de Raad van Vlaanderen opgedragen, die zich nadien beijverde om dat gekodificeerde recht in de diverse gebieden een beetje te uniformizeren: eerst per kasselrij, daarna per kwartier.
| |
Vergadering van 13 november 1971.
Als inleiding tot het bezoek aan het Kortrijkse hospitaal schetst de voorzitter, Z.E.H. Jan De Cuyper, het ontstaan en de geschiedenis van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal.
Aan de hand van archiefstukken wijst spreker erop, dat - in tegenstelling met wat reeds beweerd werd - het hospitaal niet gesticht werd in 1219 door gravin Margareta van Vlaanderen. Zij en haar zuster Johanna hebben meermaals giften gedaan, o.m. in 1219 en 1220. Maar de oudst bewaarde oorkonde, i.v.m. een gift door de heer van Moeskroen Goswin, dateert van 1211. In dit stuk wordt het ‘hospitale pauperum’ niet als een recente stichting genoemd. Wellicht werd het hospitaal omstreeks 1200 gesticht. De beide vroeg 13de-eeuwse zuilen, die in een later gebouw ingemetseld werden, wijzen op de hoge ouderdom van deze stichting. Aanvankelijk zal het hospitaal een ‘passantenhuis’ geweest zijn. Het lag buiten de stadspoorten, aan de weg naar Brugge en naar Menen. Laatkomers (na het sluiten van de stadspoorten) konden als ‘gasten’ in dit huis opgenomen worden. Heel vroeg zal het een huis worden waar arme zieken verzorgd werden. De vele bedelaars (zoals de melaatsen) moesten 's avonds de stad verlaten. Onder hen waren er ongetwijfeld vele zieken en verminkten (door oorlogen en gerechtsuitspraken). Zo wordt het hospitaal heel vroeg genoemd ‘hospitale pauperum’, gasthuis voor arme zieken. Weldra werden ook gegoede zieken verzorgd en werden voor hen ‘hospitaal cameren’ ingericht. Aanvankelijk bestond het hospitaal (zoals het oude hospitaal van Brugge en het beroemde hospitaal van Baune in Boergondië) uit een grote zaal, door zware zuilen in beuken verdeeld. In een van die beuken stond een altaar, waar de kapelaan aanvankelijk enkel de zondag de mis opdroeg en de getijden las of zong. Aanvankelijk was het Kortrijks hospitaal bediend door broeders en zusters. Dat ze de regel van de orde van Cȋteaux gevolgd zouden hebben (zoals het in een pauselijke bulle van 1347 staat), is onwaarschijnlijk. Aan het hoofd van de twee groepen stonden een prior en een priores. Reeds heel vroeg verdwijnen de
broeders, omstreeks 1250. In 1219 wordt door gravin Johanna de zondagsmis gesticht en in 1220 zorgde ze voor een jaarlijkse rente ten behoeve van de kapelaan. Ook de stadsmagistraat gaf subsidies, wat zou leiden tot spanningen met de geestelijke overheid. Ten slotte zou de kapelaan gehecht worden aan de kapittelkerk en zou dit kapittel de passende persoon ter benoeming aan de bisschop voorstellen. Trouwens, de deken van het kapittel of een van de kanunniken was de ‘magister’ of meester van het hospitaal. In 1368 werd een besluit getroffen door de gezaghebbers. De graaf, de bisschop van Doornik en de Kortrijkse magistraat zullen elk een voogd aanstellen. Aan hen zou de ontvanger van het hospitaal jaarlijks de rekeningen ter goedkeuring voorleggen. Bij de aanvang waren er enkel vijf zusters die het hospitaal bedienden. Ze moesten een persoonlijk fortuin heḃben, om tot de ‘dames’ van het hospitaal te behoren en er geprofest te worden. In de loop van de eeuwen zou het hospitaal meermaals beproefd
| |
| |
worden door oorlogsgeweld. Telkens werd het hersteld, dank zij vooral de grote inkomsten van de instelling, die aan vele giften te danken waren. Gedurende de Franse Revolutie werden de goederen van het hospitaal overgemaakt aan een burgerlijke instelling, waaruit later onze Kommissie van Openbare Onderstand gegroeid is.
| |
Geleid bezoek aan het Kortrijkse Hospitaal.
Het bezoek aan het Onze-Lieve-Vrouwegasthuis werd geleid door onze tweede sekretaris, binnenhuisarchitekt Paul Debrabandere. Hij gaf vooreerst een beknopte deskundige beschrijving van de architektuur en de vormgeving van de kapel. De ruwbouw van de bidplaats, de kuip, gekarakterizeerd door met Tudorboog afgedekte vensters, omlijst met drievoudige gemetselde banden, kwam in 1655 tot stand; de voorgevel in Augustijnerstijl dateert uit de jaren 1680-90. Het interieur werd in de jaren 1718-19 verwezenlijkt en werd gekoncipieerd en grotendeels uitgevoerd door de Gentse rekollet Jan Boeksent (Gent 1660-1727). Deze bekwame beeldhouwer werd bijgestaan door zijn stadsgenoot Jacobus Coppens (Gent 1695-1737), die de gesigneerde preekstoel uitvoerde. Het is zeker niet uitgesloten, dat enkele Kortrijkse beeldhouwers aan de versiering van de kapel een handje hebben geholpen. De pronkerige, overladen en oogverblindende versiering van de pilasters, die aanzetten op een doorlopende klassieke lijst, en de gewelfribben werden in stucwerk uitgevoerd, gepolychromeerd en verguld, zoals dit gebruikelijk was; de motieven zijn trofeeën, muziekinstrumenten, boeken, portretbustes, enz.
Het monumentale barokaltaar, volgens de inventaris van 1825 uitgevoerd in uitgelezen Valencijns eikehout, bestaat uit tweemaal drie Korintische zuilen op hoge basissen, die het hoofdgestel en de bekroning dragen. Op het rondbogige fronton rust de afbeelding van de Hl. Drievuldigheid, die op het punt staat de H. Maagd in de hemel op te nemen; twee assisterende engelen op gebroken volutes houden resp. zon en maan in de hand. Het altaarschilderij stelt de ‘Hemelvaart van Maria’ voor, geschilderd door de Kortrijkse kunstenaar Lieven Vermote (Kortrijk 1827-1869), dat ca. 1855 dat van de Brugse schilder Mathias De Visch (Brugge 1702-1765) - met hetzelfde onderwerp - heeft vervangen. Links en rechts van de Korintische zuilen prijken twee prachtige beelden van de HH. Augustinus en Cornelius. Onder de offertafel bevindt zich ‘De Graflegging’ of ‘Bewening Christi’. Deze patetische beeldengroep van steen, ontstaan ca. 1525, wordt door De Borchgrave d'Altena de tweede mooiste van het land genoemd. Het koorgestoelte, de kommuniebank, de biechtstoel en de lambrizering werden beïnvloed door de Franse stijlrichting. Achter in de kapel domineert op het oksaal het orgelbuffet, gedateerd 1754 en gebouwd door een lid van het Kortrijkse orgelbouwersgeslacht De Ryckere. De kruisweg werd in Rome geschilderd door Aristide Dies. Het is een eksakte kopie van de kruisweg in de privé kapel van Pius IX. Deze lijdenstaferelen werden ingewijd op 19 november 1867. In een alkoof wordt het wassen ligbeeld van de H. Maximus, martelaar, met de relikwieën bewaard. Dit beeld werd vermoedelijk in de jaren 1920-25 verworven; de litanie is van 1925.
In de gang die naar het kloosterslot leidt, prijkt het aangrijpende triomfkruis uit de vroegere kloosterkapel. Dit houten kruisbeeld van ca. 1525, dat oorspronkelijk deel uitmaakte van de kalvarievoorstelling, hing tot 1936 in het dodenhuisje van het hospitaal.
| |
| |
Het votiefretabel van priores Magdalena Saladins (ca. 1452).
| |
| |
Daarna werd de grote salon of ‘salette’ bezocht. Het in de 18de eeuw aangebrachte, verlaagde plafond in stucwerk verbergt jammer genoeg een prachtige eikehouten zoldering uit het eerste kwart van de 16de eeuw, bestaand uit moer- en kinderbalken en geskulpteerde balkzolen. Alleen in de aanpalende kleine eetzaal is de moerbalk met de twee balkzolen nog zichtbaar, met de voorstelling van ‘Christus' geboorte’ en de ‘Aanbidding van de wijzen’. Op de mantel van de gotische schoorsteen in de grote salon prijken twee vleugeldeurtjes van een triptiek, waarvan het paneel ontbreekt. Deze twee schilderijtjes, 1595 gedateerd, stellen hoogstwaarschijnlijk Anna van Huugeveldt, priores, en Jan Coens, pastoor van de Sint-Maartenskerk voor. Achteraan op deze paneeltjes zijn in bruingrijsschildering twee doodskoppen afgebeeld, met de tekst ‘Cogita Mori’. Aan de tegenovergestelde wand hangt het grote portret van gravin Margareta van Konstantinopel. Dit gefantazeerd ‘te voeten uit’ geschilderd staatsieportret werd in 1673 vervaardigd ‘ter gheliefte’ van Marie-Françoise De Grenut, priores. Prachtige schilderijen zijn ‘De verzoeking van Sint-Antonius’ naar Teniers, ‘Interieur van landelijke woning’ door A. Victoryns, ‘H. Hieronymus’ naar Rubens' groter doek dat in Dresden bewaard wordt, ‘Aanbidding der Wijzen’ en de op koper geschilderde, kleine maar goede, werkjes ‘H. Familie met Sint-Janneke en lam’ en ‘Dominicus en Franciscus spreken bij dreigende Kristus en Maria voor de slechte wereld ten beste’. Verder hebben we nog enkele portretten van de prioressen Van Damme, De Bruyne, Freyne en Vuylsteke. Naast enkele zeer goede meubelen, waaronder de gotische linnenkast met het gekroonde schild van Frankrijk en het schild van de Boergondiërs het waardevolste is, zijn er nog enkele kleine beeldhouwwerkjes van
albast en ivoor.
De kleine salon bevat o.m. een reeks gravures uit het leven van Sint-Augustinus en de schilderijtjes ‘Gods oog’ (God ziet alles) en ‘Gods oor’ (God hoort alles). In de vroegere keuken zijn de wanden volledig met Delftse tegeltjes bekleed; de spreekkamer bevat een Delfts tegeltableau met kalvarie.
Na een blik in het stemmige keukenhofje werd tenslotte aan het eind van een lange gang het grote schilderij ‘Kristus bij de zieken’ door Filips De Witte (Moorslede 1802-Kortrijk 1876) bekeken. Ernaast bewonderden we het votiefretabel van priores Magdalena Saladins ca. 1452 uit Noordfranse kalksteen gehouwen.
Deze boeiende ontdekkingstocht zal door het 60-tal belangstellende bezoekers nog lang nagenoten worden en in de herinnering bewaard blijven. Het is voor de Leiegouw een aanmoediging om de reeks geleide bezoeken voort te zetten.
| |
Vergadering van 2 december 1971.
Voor de eerste keer werd een gewone vergadering niet op een zaterdag maar op een donderdagavond gehouden. Aangezien om praktische redenen de leeszaal van de stadsbiblioteek niet meer ter beschikking gesteld kon worden, waren we nu naar het stemmige zaaltje van Intercom verhuisd.
Het ging deze keer ook niet om een gewone voordracht, maar om een vraaggesprek. De interviewer was drs. L. Decorte, sekretaris van de Leiegouw en literair programmator bij Moritoen. De gastauteur was André Demedts, die ondervraagd werd over zijn boek ‘Stijn Streuvels. Een terugblik op leven en werk’ (Orion, 1971,
| |
| |
388 blzn., 295 fr.). De vragen - goed gedoseerd - waren nu eens zakelijk, dan weer pertinent en indringend, of schalks en ondeugend. Demedts antwoordde telkens op de hem eigen, melancholische en diepzinnige manier. De talrijke aanwezigen hebben met deze verrijkende avond het Streuvelsjaar waardig besloten.
| |
Vergadering van 13 januari 1972.
De heer V. Arickx, provinciaal inspekteur van de openbare biblioteken, spreekt over ‘Egem. De geschiedenis van een plattelandsgemeente in de kasselrij Kortrijk’. De aanleiding hiertoe was de publikatie van zijn boek over ‘De geschiedenis van Egem’ (1972). Dat de heer Arickx hiermee niet over ijs van één nacht gaat, blijkt uit zijn in 1951 verschenen ‘Geschiedenis van Pittem’, die toen al als een model van een dorpsmonografie gold. S. bewees niet alleen de geschiedenis uit de papieren te kennen, maar ze ook aan de topografische, toponymische en mondelinge gegevens getoetst te hebben. We bevelen onze leden het waardevolle boek van harte aan.
| |
Vergadering van 17 februari 1972.
Spreker is lic. J.P. Couttenier, die promoveerde op een proefschrift over Gezelle en de Katrientjes in Kortrijk. Dit was ook het onderwerp van zijn voordracht. We verwijzen hiervoor evenwel naar zijn bijdrage in het Gezellenummer (De Leiegouw XIV (1972), afl. 3).
| |
Vergadering van 11 maart 1972.
De heer Chr. Devyt, dr. jur., spreekt ons over zijn welbekende specialiteit ‘De windmolens in West-Vlaanderen’. De windmolen, oorspronkelijk een gebouw voor bedrijfsdoeleinden, heeft door de historische patine een zekere glans en eerbiedwaardigheid verkregen, zodat we ons voor het behoud ervan inzetten. Ook op de moten van de Kortrijkse vestingen stonden vroeger windmolens. In de onmiddellijke buurt kennen we nu nog de molens van Zwevegem en Kuurne. Deze boeiende, met dia's geïllustreerde voordracht, besloot het seizoen 1971-72. We verwijzen de lezer naar het boek van Chr. Devyt ‘Westvlaamse Windmolens’ (Brugge, 1966).
L.D.
|
|