De Leiegouw. Jaargang 9
(1967)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||
Oudheidkundig onderzoek van de O.-L.-Vrouwekerk te KortrijkGa naar voetnoot(31)III. De RestauratieDe restauratie van de kerk, die - met uitzondering van het schilderwerk - in 1966 ten einde liep, bood een welkome gelegenheid om een aantal waarnemingen te doen die niet van belang ontbloot zijn voor de bouwgeschiedenis van de kerk. Buiten het heropbouwen van een gedeelte van het koor was deze restauratie niet van zeer ingrijpende aard. Toch werden enkele oorspronkelijke bouwelementen teruggevonden en hersteld; op andere plaatsen werd de gelegenheid te baat genomen om onderdelen die in de vorige eeuw slecht ‘hersteld’ waren, te vervangen. Afb. 23. Grondplan van de koorpartij van St-Quentin te Doornik, ± 1200 (Tekening A. Janssens, naar P. Rolland).
| |||
A. Schip en kruisbeuk.In de middenbeuk werd het geschonden pleisterwerk van de muren afgenomen; op het metselwerk was geen aanduiding te vinden van enige verbouwing van het middenschip, wat trouwens overeenstemt met de resultaten van het bodemonderzoek (cfr. De Leiegouw VIII (1966), blz. 261 en afb. 11). De steunen en de scheibogen tussen de beuken werden van hun 19de-eeuwse, soms zeer dikke bepleistering ontdaan (afb. 25); op verscheidene plaatsen werden in situ sporen van de oorspronkelijke rode beschildering | |||
[pagina 188]
| |||
Afb. 24. Grondplan van de kerk. 1. Laat-romaans koor (kort na 1200); 2. Uitbreiding van het zuidkoor; 3. Dwarsbeuk en schip (omstreeks 1250); 4. Koor en omgang (begin 14de eeuw); 5. Gravenkapel (omstreeks 1370-1374); 6. 1418-1421; 7. Tijdens of na de 2de bouwperiode der Gravenkapel; 8. 18de-20ste eeuw. (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Janssens en A. Debonnet). Deze afbeelding herneemt met enkele wijzigingen afb. 21 uit De Leiegouw VIII (1966), blz. 273; daarenboven zijn bepaalde gerestaureerde gedeelten, die besproken worden, door het nummer van het werkplan aangeduid.
| |||
[pagina 189]
| |||
aangetroffenGa naar voetnoot(32). De sokkels en basissen in het schip, die ca. 1870 geplaatst waren en maar weinig gelijkenis met de oorspronkelijke vertoonden, werden vervangen door nieuwe, gekopieerd van een oorspronkelijk fragment dat aan de noordwestelijke vieringspijler bewaard gebleven was (cfr. De Leiegouw VIII (1966), blz. 271 en afb. 19). Afb. 25. Profiel van de scheiboog hoofdbeuk-zuidelijke zijbeuk, ca. 1250. (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Debonnet).
Belangrijk was de ontdekking in de noordelijke zijbeuk van de oorspronkelijke pilaster (50 × 14 cm) tegen de torenpijler. Pleisterwerk uit de vorige eeuw had inderdaad de pilaster in een halfzuil veranderd, in navolging van de oorspronkelijke toestand aan de zuidelijke torenpijler. De sokkel bleek boven de huidige bevloering nog een brede voet te hebben, zodat op die plaats de oorspronkelijke bevloering hoger gelegen zal hebben (afb. 26, 27). De Doornikse knoppenkapitelen van de pilaster en de (oostwaarts) gerichte halfzuil zijn in zeer geschonden staat van onder het pleisterwerk te voorschijn gekomen (afb. 28). | |||
[pagina 190]
| |||
Afb. 26. Basis van de pilaster tegen de torenpijler (ca. 1250), voor de herstelling. De basis van de halfzuil dateert van ca. 1870. (Foto H. Vanhaelewyn).
Afb. 27. Plan van de pilaster tegen de torenpijler, voor de herstelling (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Debonnet).
Het triforium in het schip en op de westmuur van de zuidelijke transeptarm bleek aan verzakkingen onderhevig te zijn; als versteviging werden achter de pijlertjes betonnen steunen aangebracht (afb. 29). Op de westmuur van de zuidelijke kruisbeukarm werd, na ontpleistering, de aanwezigheid vastgesteld van drie afgehakte waterlijsten (elk 12,5 cm hoog), onderscheidenlijk op een hoogte van 2,40 m (benedendorpel vensters), 3,25 m hoger (ca. 80 cm onder aanzet vensterboog) en | |||
[pagina 191]
| |||
2,55 m hoger (aanzet triforium)Ga naar voetnoot(33). De onderste waterlijsten liepen niet door tot aan de halfzuil die zich op de hoek westmuur-zuidbeuk bevindt.
Afb. 28. Kapiteel van de oostwaarts gerichte halfzuil en van de pilaster tegen de torenpijler, ca. 1250. (Foto H. Vanhaelewyn).
Afb. 29. Triforium in de zuidmuur van de middenbeuk, ca. 1250. (Foto H. Vanhaelewyn).
Het westvenster zelf is op regelmatige wijze in de muur ingewerkt. | |||
[pagina 192]
| |||
B. Koor.In het koor bood de restauratie van de 18de-eeuwse marmerbekleding aan pijlers en scheibogen (Doornikse steen, ca. 1300) een welkome gelegenheid om deze ongerestaureerde, maar verminkte gotische onderdelen op te meten. De zes nog met marmer beklede bundelpijlers bestaan uit een zuil en vijf of zes halfzuiltjes, die de scheibogen, moerbogen en gewelfribben dragen (afb. 30, 31). Afb. 30. Noord-oostelijke pijler in de koorronding, basis begin 14de eeuw. (Foto Gyselinck).
| |||
[pagina 193]
| |||
Afb. 31. Noord-oostelijke pijler in de koorronding, begin 14de eeuw. (Foto H. Vanhaelewyn).
Toen omstreeks 1370-1374 de Gravenkapel tegen de zuidelijke kooromgang aangebouwd werd, verdween de vierzijdige koorkapel, die zich daar eveneens bevondGa naar voetnoot(34). Tijdens de restauratie zijn enkele oorspronkelijke, maar verminkte architeckturale elementen van ca. 1300 voor de dag gekomen. De doorgang kapel-kooromgang (6-7) was op elke zijde geflankeerd door één grote en een kleine halfzuil met basis en sokkel; deze schikking was voortgezet in de omgang zelf, waar de halfzuiltjes als steun dienen voor gordelbogen en gewelfribben. De kleine halfzuil heeft een zwakke tweelobbige vorm; dit wordt in de sokkel op de oostzijde daarenboven aangeduid door een inkeping van een drietal cm. Deze flankeerzuiltjes werden erg gehavend toen de doorgang aangepast werd aan de Brabantse architektuur van de Gravenkapel: vanaf ca. 3,40 m hoogte | |||
[pagina 194]
| |||
Afb. 33. Venstertje in de westmuur van de noordelijke koorkapel, dagkantprofiel, begin 14de eeuw. (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Janssens).
Afb. 32. Profiel van een scheiboog koor-omgang, begin 14de eeuw. (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Debonnet).
Afb. 34. Flankeerzuiltjes op de westkant van de doorgang zuidelijke koorkapel-omgang (6-7), begin 14de eeuw. (Foto L. Devliegher).
Afb. 35. Flankeerzuiltjes op de oostkant van de doorgang zuidelijke koorkapel-om gang (6-7), begin 14de eeuw. (Foto L. Devliegher).
| |||
[pagina 195]
| |||
werden ze volledig verwijderd; lager werd de helft van de beide grote halfzuilen en het gehele basement weggehakt, van de kleine halfzuilen die rechthoekig gehakt werden, bleven sokkels en basissen bewaard (afb. 34, 35, 36, 37)Ga naar voetnoot(35). Alle halfzuiltjes droegen sporen van rode beschildering, meestal op witte onderlaag; deze polychromie dateert dus alleszins van voor 1370-1374, tijdstip waarop de Gravenkapel gebouwd werd. Afb. 36. Basisprofiel van de flankeerzuiltjes aan de doorgang 6-7, begin 14de eeuw. (zie afb. 34 en 35). (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Janssens).
De oorspronkelijke spitsboog tussen kooromgang en zuidelijke koorkapel, die steunde op de al vermelde grote halfzuilen, werd bij het bou- | |||
[pagina 196]
| |||
wen van de Gravenkapel vervangen door een nieuwe boog van Brabantse zandsteen, waarboven baksteen straalsgewijze opgemetseld werd (afb. 38)Ga naar voetnoot(36). Afb. 37. Plan van de flankeerzuiltjes op de westkant van de doorgang 6-7. (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Janssens).
De oude steunberen tegen de zuidelijke kooromgang waren evenmin onveranderd gebleven. Van de meest oostelijke steunbeer 3, was het uitspringend benedengedeelte op de westzijde tot op 2,15 m weggehakt en vervangen door baksteen; op 2,15 m hoogte was het fragment van de afschuining zichtbaar gebleven. Daarboven had de steunbeer een diepte van 90 cm, die ongeveer 2 m hoger teruggebracht werd tot 60 cmGa naar voetnoot(37). De binnensteunberen 4 - 5 en 8 - 9 zijn fragmenten van de oost- en westmuur van de zuidelijke koorkapel. Muur 4-5 heeft Doornikse steen tot op een hoogte van 1,10 m, maar in kleiner formaat als b.v. in 10; daarboven bestaat het zichtbare materiaal uit Brabantse zandsteen. In 8 is er Doornikse steen over de volle hoogte en over een diepte van 1,10 m. De onderste lagen stemmen echter niet overeen met de bewaarde fragmenten van de halfzuiltjes 7 aan de doorgang kapel-kooromgang (afb. 34). De westkant van deze muur, nr. 9, vertoont baksteen tot op de hoogte van de vroegere afschuining (op ca. 2,20 m hoogte); het hogere gedeelte is van Doornikse steenGa naar voetnoot(38). Van steunbeer 10-11 heeft de oostzijde 10 de oude toestand | |||
[pagina 197]
| |||
volledig bewaard: Doornikse steen over een diepte van 1,40 m en een afschuining van 13 cm op ca. 2,20 m hoogte (afb. 39). Op de westzijde 11 is er onderaan over een hoogte van ca. 2,20 m baksteen, maar hoger is er enkel Doorniks metselwerk. Afb. 38. Doorgang Gravenkapel-kooromgang (6-7), ca. 1370-1374. (Foto L. Devliegher).
| |||
C. Gravenkapel.Met het bouwen van de Gravenkapel werd voor 1371 begonnen; na een korte onderbreking werden de werkzaamheden in 1373 in Brabantse | |||
[pagina 198]
| |||
stijl voortgezetGa naar voetnoot(39). In de eerste bouwperiode werden als bouwmateriaal Doornikse steen en baksteen (25-26 × 11-5-12 × 4-5 cm) gebruikt; in de tweede periode werd Brabantse zandsteen aangewend (westelijke geveltop met klokkentorentje, de pinakels boven de Doornikse steunberen, de muurnissen, de diensten met de gewelfribben, de dagkanten van de vensters)Ga naar voetnoot(40).
Afb. 39. Oostzijde (10) van vroegere steunbeer 10-11 en diensten van de Gravenkapel (Foto L. Devliegher).
Pastoor F. Van de Putte had er al in 1875 op gewezen, dat | |||
[pagina 199]
| |||
de muurnissen niet tot het oorspronkeelijk werk behoorden, maar eerst later aangebracht warenGa naar voetnoot(41); twee bouwperiodes - waarbij de Gravenkapel als een Brabantse verbouwing van een oudere kapel aangezien werd - werden echter voor de eerste maal door H. Pauwels onderkendGa naar voetnoot(42). Onder de bouwelementen die door het aanbrengen van de nissen verdwenen, vermeldt F. Van de Putte in de westmuur een getralied venstertje en een doorgang naar de sakristie. In 1961-1962 werd vastgesteld dat er in werkelijkheid vier benedenvensters in de westmuur gezeten hebbenGa naar voetnoot(43). Twee vensters (nu dichtgemetseld) zitten in een segmentboogvormige nis 18 in de oostmuur van de huidige sakristie (afb. op blz. 6 van De Liegouw IV (1962); een derde venster 16 (85 cm breed) bevindt zich naast de 19de-eeuwse ingang van de Gravenkapel, terwijl een vierde tussen muur 13 en nis 18 zit. In de kapel zijn de twee bouwperiodes ook nog aanwijsbaar aan de vensters, waar de rijk geprofileerde dagkanten in Brabantse steen, die aansluiten bij de diensten van de gewelfribben, tegen de eenvoudige Doornikse dagkanten geplaatst zijn (afb. 41). De oorspronkelijke beneden- en bovenvensters in de westmuur van de Gravenkapel en de spiltrap, met deze westmuur in verband gemetseld, schijnen wel rekening te houden met een gebouwtje op de westzijde. De plaats van de konsole in nis 18, waarop een moerboog en twee ribben van het sakristiegewelf steunen, en die asymmetrisch gelegen is t.o.v. de (dichtgemetselde) vensters, wijst er o.i. echter op dat de huidige gewelfde sakristie ten vroegste in de tweede bouwperiode (d.i. na het dichtmetselen van de benedenvensters) opgetrokken werd. Westwaarts van de huidige 19de-eeuwse toegang tot de Gravenkapel bevindt zich een hoog gewelf waarvan de ribben een ander profiel hebben dan de gewelfribben in de sakristieGa naar voetnoot(44). Dit - klaarblijkelijk jongere - gewelf overdekt nu een ruimte die oorspronkelijk in een beneden- en | |||
[pagina 200]
| |||
bovenverdieping verdeeld was, zoals blijkt uit de ligging van benedenvenster 16 en het getraliede venster erboven.
Afb. 40. Basisprofiel van de flankeerzuiltjes in de Gravenkapel, ca. 1370-1374. (Zie afb. 39). (Opmeting L. Devliegher, tekening A. Janssens).
In de muur tegenover de huidige kapelingang werd een rondboognis 20 van Doornikse steen, 3,23 m breed en 14 cm diep, vrijgelegd. | |||
[pagina 201]
| |||
Het ‘Laatste Oordeel’, in 1874-1875 door J.B. Van der Plaetsen (1837-1877)Ga naar voetnoot(45) op de westmuur geschilderd, bevond zich in een tamelijk geschonden toestand en werd daarom tijdens de restauratie van de kapel volledig verwijderd (afb. op blz. 25 van De Leiegouw IV (1962). De opengewerkte stenen afsluiting tussen Gravenkapel en kooromgang, voorzien van eveneens opengewerkte deuren, werd in het begin van de 19de eeuw verkocht; volgens Van de Putte waren echter fragmenten bewaardGa naar voetnoot(46).
Afb. 41. Profiel van de vensterdagkanten in de Gravenkapel, ca. 1370-1374. (Opmeting A. Janssens, tekening A. Debonnet).
Tijdens de recente restauratie werd een tamelijk zware, | |||
[pagina 202]
| |||
houten neo- barokke afsluiting geplaatst, die maar weinig in overeenstemming is met de lichte gotische architektuur van de Gravenkapel. Afb. 42. Binnenzicht in de Gravenkapel, ca. 1370-1374. (Foto H. Vanhaelewyn, cliché Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, I, afb. 125).
De restauratie van de gravenportretten in de muurnissen zal, hopen we, de gelegenheid geven de nog bestaande oorspronkelijke fragmenten vrij te leggen. Het verloop van de ontdekking en restauratie van de portretten geeft daarover reeds een aantal gegevens. Op 22 juni 1858 schreef architekt P. Croquison aan de Commissie voor Monumenten te Brussel: ‘Je vous communique une chose qui vous intéresse autant que moi: les ouvriers blanchisseurs étant occupés à gratter le badigeon dans les niches de la chapelle de Ste Cathérine à l'Eglise de Notre Dame à Courtrai, y ont découvert de la peinture murale, représentant des Comtes de Flandres, | |||
[pagina 203]
| |||
etc.’Ga naar voetnoot(47). Croquison hield zich aktief met de kapel bezig. In 1862 zond hij aan de commissie een studie over de Gravenkapel, waarvan hij hoopte dat ze zouden opgenomen worden in het geplande bulletin van Commissie. In 1867 werden zijn restauratieplannen goedgekeurd. Over de ontdekking van de portretten in 1858 vernemen we meer in een studie van E. De Busscher, ‘Peinture murale à l'huile du XVe siècle à Gand’, in Messager des Sciences Historiques, 1859, blz. 105-271 (over de Gravenkapel: blz. 147-149). Van de portretten van Filips van den Elzas tot en met Robrecht van Bethune wordt gezegd: ‘Les seuls portraits de la période antérieure à 1419 desquels on distingue des vestiges...’. En verder: ‘Du fondateur de la chapelle, Louis de Male, pas de traces notables... Les pourtraitures se distinguent mieux à commencer de Philippe le Bon. On reconnait les physionomies assez ressemblantes de ce prince, de Charles le Téméraire, de Marie de Bourgogne et de son épouse Maximilien d'Autriche (ces deux figures dans une niche)... entaillés du bas, à la pose d'un confessional; les suivants [van F. de Schone tot en met Karel II] sont presque intacts. Huit niches du fond de la chapelle n'ont pas été occupées’. De beschrijving van Van de Putte geeft enkele aanvullende inlichtingen (blz. 236): ‘Il n'existait plus rien des figures, depuis Baudouin-Bras-de-Fer jusqu'à Philippe d'Alsace; à commencer de ce Comte jusques à Louis de Male, les portraits étaient acéphales. De Philippe-le-Bel et de Jean-sans-Peur il n'existait pas le moindre vestige. Philippe-le-Bon, son fils, Charles-le-Téméraire, Marie de Bourgogne et son mari, Maximilien d'Autriche, étaient sans jambes, tandis que Charles-Quint et son fils, Philippe II, n'avaient plus de têtes... Ce n'est qu'à commencer aux Archiducs Albert et Isabelle, que les figures étaient entières.’ Een afbeelding van de weergevonden portretten in vier nissen, naar potloodtekeningen van Felix de Vigne (uit 1858)Ga naar voetnoot(48), verscheen bij de bijdrage van E. De Busscher in de Messager (afb. 43). Vier waterverftekeningen, behorend tot een grotere reeks, werden afgedrukt in De Leiegouw IV (1962), blz. 22-23; | |||
[pagina 204]
| |||
deze schetsen, van de hand van C. Tulpinck (1861-1946), dateren niet van omstreeks 1870, zoals het onderschrift vermeldt, maar zijn kopieën van toen gemaakte schetsen. Afb. 43. Muurschilderingen voorstellend graven en gravinnen van Vlaanderen (± 1374), in 1858 ontdekt. Naar tekening van F. de Vigne, afgedrukt in Messager des Sciences Historiques, 1859.
In 1868 werd met J.B. Van der Plaetsen een kontrakt voor de herstelling van de portretten gesloten; in hetzelfde jaar werden nog portretten ontdekt; tijdens een bij die gelegenheid gehouden inspektie door de Commissie voor Monumenten, werd besloten de vroeger ontdekte figuren van | |||
[pagina 205]
| |||
de wand af te nemenGa naar voetnoot(49). Toch werden de loszittende delen opnieuw tegen de wand gekleefd, zoals de Commissie het volgende jaar vaststelde; opnieuw werd toen beslist de slecht bewaarde fragmenten weg te nemenGa naar voetnoot(50). De Minister van Binnenlandse Zaken was het met dit voorstel in zoverre eens, dat hij de oorspronkelijke fragmenten wilde onderbrengen | |||
[pagina 206]
| |||
in het museum te Brussel; de Commissie echter, die in 1868 ook die mening deelde, bleef bij haar besluit uit 1869, dat het de moeite niet loonde deze herstelde fragmenten in een museum onder te brengenGa naar voetnoot(51). Een bewaarplaats in de sakristie volstond en zou daarenboven het voordeel hebben te allen tijde de nieuwe muurschilderingen met het oorspronkelijk werk te kunnen vergelijken. Wegens de vochtige muren en de lambrizering in de sakristie, heeft de kerkfabriek uiteindelijk de fragmenten op houten planken overgebracht, eerst in de sakristie bewaard, maar later toch aan 't museum van Brussel geschonken. Spijtig genoeg kunnen we uit de door ons ingeziene verslagen niet met volledige zekerheid uitmaken welke portretfragmenten verwijderd werden en welke gebleven zijn. Een onderzoek naar de oorspronkelijke polychromie van de kapel is eveneens wenselijk. Volgens Van de PutteGa naar voetnoot(52) werden genoeg sporen gevonden om te dienen als model voor de nieuwe beschildering. Enkele steekproeven hebben de oude beschildering te voorschijn gebracht, waaruit bleek dat de oude kleuren minder hard zijn dan de 19de-eeuwse. Het is wellicht niet onmogelijk deze oude polychromie, voor zover bewaard, volledig vrij te leggen en eventueel bij te werkenGa naar voetnoot(53). | |||
D. Vondsten.
| |||
[pagina 207]
| |||
| |||
[pagina 208]
| |||
| |||
[pagina 209]
| |||
In hoogreliëf zijn vier figuren afgebeeld waarvan de hoofden afgeslagen zijn. Onderaan rechts knielt een kanunnik in koorkleed; over zijn rechterarm draagt hij een koorpels, voor hem op de tegelvloer ligt zijn baret. Achter hem staat een figuur, bekleed met een koormantel, waarschijnlijk zijn patroonheilige. In de linkerhand hield hij een voorwerp dat we uit een drietal bewaarde fragmentjes als een sleutel menen te mogen beschouwen. Wegens dit ikonografisch motief zou de heilige Petrus of Servatius kunnen voorgesteld zijn. Achteraan bevinden zich twee staande figuren, beide bekleed met een gelijkaardige koormantel; ze ontvouwen een tekstband, waarop nog nauwelijks enkele letters (zwart op gouden grond) leesbaar zijn. Boven op de koormantel van de drie figuren achter de kanunnik liggen lintjes die van een mijter of een tiara (voor Petrus) afkomstig lijken te zijn. Naast de groep is de aanzet te zien van een meubel (waarschijnlijk een zitbank voor Maria. De oorspronkelijke polychromie is gedeeltelijk bewaard. De basiskleur is rood. Bij de drie staande figuren werd daarop verguldsel aangebracht; bij de kanunnik echter zijn verscheidene kledijonderdelen zwart. De vloer is verguld op rode grond; zwarte lijnen geven de voegen van een tegelvloer weerGa naar voetnoot(55).
L. Devliegher. |
|