De Leiegouw. Jaargang 8
(1966)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Namen voor de kuiperIk weet niet meer of ik de eerwaarde heer Jan de Cu(y)per het eerst in de veertiende of in de twintigste eeuw ontmoet heb. In elk geval zal de gevierde, die ook de middeleeuwse bewoners van zijn parochie goed kentGa naar voetnoot(1), zijn veertiende-eeuws naam- en bijna ambtgenoot ook wel uit het archief van zijn kapittelkerk hebben leren kennen. Vinden we hem in 1362 niet terug als ‘der Jhan de Cupre capellaen in de canezie onser Vrauwen’Ga naar voetnoot(2)? Niet alleen over de naam De Cuyper willen we het hier hebben, maar ook over andere namen die aan de kuiper konden worden gegeven. Zoals het woord kuiper op kuip teruggaat, zijn er nog namen die op synoniemen als ton, tobbe, but en vat teruggaan. Laten we met de kuiper beginnen. Middelnederlands cupe betekende ‘kuip, ton, vat, badkuip, tobbe’Ga naar voetnoot(3); het Ndl. woord is ontstaan uit Lat. cupa, zoals ook Mnd. kûpe, Meng. cowp, D. Kufe, Fr. cuve. Kuiper, nomen agentis bij het werkwoord kuipen, duidde in het Mnl. niet alleen de ‘kuipenmaker’ aan, maar ook de ‘kelderknecht’Ga naar voetnoot(4). ‘Kuipers doen ook dienst bij het pakken van haring in tonnen; vandaar dat het woord ook wel toegepast wordt op hen die alleen pakken, zonder er 't eigenlijke kuipen bij te verrichten’Ga naar voetnoot(5). Nu heeft kuipen al sedert het Mnl. ook de betekenis ‘bedriegen, misleiden’, vooral nog bekend in de afleiding kuiperij. Het verband met het kuipen dat ons hier bezighoudt, is me niet duidelijk, al houdt het W.N.T. dit niet voor onmogelijk. De familienaam De Cuyper vinden we ook in andere grafieën, als De Cuypere, met de in West-Vlaanderen meestal nog bewaarde Middelnederlandse -e-uitgang, De Kuiper, De Kuyper, Kuipers, Kuypers, Cuypers. Een | |
[pagina 126]
| |
verfranste vorm Lecuppre komt zelfs in 1820 voor in Billy-Berclau (Pas-de-Calais)Ga naar voetnoot(6). Naam en beroep zijn vrij bekend, zodat we niet alleen in Brugge maar ook in het middeleeuws Kortrijk een Kuipersstraat aantreffen, de huidige Kerkstraat, waar oorspronkelijk de Kortrijkse kuipers wel zullen hebben gewoond: 1390 int Cuperstraetkin onder den Lombaerdensteen = 1393 binder stede van Curtrike int CuperstraetkinGa naar voetnoot(7). Wat een middeleeuws kuiper zo allemaal maakte, blijkt uit de posten van oude stadsrekeningen waar kuipers voor hun levering betaald worden. Volgende voorbeeldenGa naar voetnoot(8) spreken duidelijk: 1391 ghegheven Janne den Cupre van iiii tubben daer in dat men tvoerseit poudre in minghelde = 1392 ghegheven Jan den Cupre van eenre vranxscher keuwe... Jan den Cupre van ii cupen ende eemers daer de metsers haer moertre in deden... Jan den Cupre van viii keuwen omme de scaelgen der of te makene = 1400 Jan den Cupre van iii keuwen... xi moerter cupen... x houpen, ix heemers; 1418 Robbin de Cupere... xvi metscupen... eemers = 1424 Robeert de Cupere van houpen, cupen; 1423 Jan den Cupere... te verbindene van houpen; 1397 Woutre den Cuppere van iiii moerter cupen ende ii eemers = 1399 Woutre den Cupere van xii moertere cupenGa naar voetnoot(9). De kuiper leverde dus tobben of tubben, keuwen - Franse! want keuwe is het Frans cuve - emmers, kuipen (mortel- en metskuipen), hoepels. We wijzen erop dat de emmer toen ook een houten emmer was, die - zoals de kuip of de ton - uit planken (duigen) en hoepels bestondGa naar voetnoot(10), in tegenstelling met de ketel, die vanouds van metaal of koper is. De Ketelaere, de Ketelboetere of de KetelbuuschereGa naar voetnoot(11), D. Kessler, Kettler, Kesselflicker of Ketelböter is dus geen kuiper, maar hoort eerder in het smidsberoep thuisGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 127]
| |
In het Nederduits taalgebied vinden we vanzelfsprekend vormen die haast niet van de Nederlandse verschillenGa naar voetnoot(13), zoals Oostfries Kuper en Ndd. Küper of KüpperGa naar voetnoot(14). In het Hoogduits is de p tot f verschoven, zoals in Küfer, Küffer, Küfner, Küffner, Kuefler, Küffler; deze vormen komen volgens Linnartz vooral in W.- en Z.-W.-Duitsland voor, de wijnstreken. Een oud excerpt is: 1343 Hans Küffler zu Neuenburg (Müllheim). Een diminutiefvorm is KüferleGa naar voetnoot(15), zoals in 1430: Hans Kuefferlin zu Schlettstadt = Hans Kuflin. Een jongere, ontronde vorm is KieferGa naar voetnoot(16). Aangezien de umlaut in het Nederduits gebied ontstaan is, is hij niet altijd tot in het Opperduits taalgebied doorgedrongenGa naar voetnoot(17). Zo zijn er in het Beiers heel wat namen zonder umlaut, zoals Kufer, Kuffer, Kufner. Ook in het Duits kon Küfer de naam zijn van een keldermeester en zelfs van een wijnoogster; in middeleeuwse teksten beantwoordde Lat. vinitor vaak aan Küfer of Fassbinder. Küfer hans komt zelfs als bijnaam voor van een bierbrouwer. Nu bestaat er in het Duits nog een diminutiefvorm voor kuip, nl. Kübel; we hebben in Zuid-Duitsland de beroepsbijnaam Kübel(e), Kubel, zoals in 1290 Burch. dictus Kubeli zu Pfullendorf; 1311 Konr. Kübel aus Heilbronn; echte beroepsnamen zijn Kübler, Küb(b)eler, Kubler, zoals in 1296 fro Margaretha Chuonrates seligen wip des Kubelers in der Brunnegassen zu Zürich. Ook hiervan bestaat een ontronde vorm Kibler of Kiebler. De Engelse kuiper heet Cooper, Coopper, Copper, Couper, Cowper, CupperGa naar voetnoot(18); vgl. 1176 Robert le Cupere; 1181-2 Selide le Copere, le Cupere; 1296 William le Coupere; 1377 Geoffrey Cowper.. De Franse voortzetting van Lat. cupa is cuve. Allerlei afleidingen en diminutieven van cuve komen als beroepsbijnaam voor, zoals Cuvier ‘was- | |
[pagina 128]
| |
tobbe, kuipenhuis of kuipenkelder’Ga naar voetnoot(19), Cuvinot (oosten), Cuvreau (westen), Cuveron of CuvronGa naar voetnoot(20), Cuvelet(te) en Cusval, Cuvalet, Cuvelle, Cuvillon, CuvillyGa naar voetnoot(21). De echte beroepsnaam voor de kuipenmaker is Cuvetier, Ceuvetier, maar vooral Cuvelier, Cuvellier, Cuvillier, Cuveiller, Cuveillez, Cuveillier, Cuveilliez, Cuveliez, Cuvelliez, Cuviliez, Cuviller, Cuvillers, Cuviliez, Cuvilliers, Cuvilliez en waarschijnlijk ook wel Culvelier, CuvinierGa naar voetnoot(22). Nu werd dat Frans cuve vaak tot Middelnederlands keuwe (zie boven), cue en cauweGa naar voetnoot(23) verdietst, zodat het ons niet hoeft te verwonderen dat aan Frans Cuvelier de Vlaamse familienaam Cauwelier beantwoordt. We noemen in Kortrijk in 1418: Jan Cauwelier voocht van svaders zijde... goede dat Hannekin ende Peterkin Cauwelier f. Wouters verstorven esGa naar voetnoot(24); in Rollegem in 1398: Symon Cauwelier, Jan Cauwelier, Oston Cauwelier, Wauter CauwelierGa naar voetnoot(25). Ook Cuellier - met de variant cue - troffen we aan in Menen in 1398: Marie CuelliersGa naar voetnoot(26). RoelandtsGa naar voetnoot(27) noemt in Aartselaar in 1645 Convents = 1596 Covents - 1579 Covens, wat in Malderen een gemoedelijke vorm was van CoveliersGa naar voetnoot(28). Een ander lid van de kuipenfamilie is de ton, Mnl. tonne/tunne, Ohd. tunna, D. Tonne, Os. tunna, Owfri. tonne, Ags. tunne, E. tun. Het woord komt ook in Romaanse (Fr. tonne, tonneau) en Keltische talen voor, maar is wellicht aan het Germaans ontleendGa naar voetnoot(29). We vinden de ton in de Franse bijnamen Tonneau, Tonnel (Norm.), Tonnelat (Lyon), Tonnelot (oosten), Ton(n)et, Tonnetot. De beroepsnaam luidt Tonnelier, Tonnellier of Tonneillier. Hierbij kunnen we ook Mnl. Tonnoele noemen naar Fr. tonnoille | |
[pagina 129]
| |
‘tonneau à mettre la viande’Ga naar voetnoot(30), b.v. in Kortrijk in 1358: Jakemaert Tonnoele... huus ende erve... in den RosierGa naar voetnoot(31). Er is ook het woord tobbe, nog bekend in wastobbe; Mnl. tobbe/tubbe, Mnd. tubbe/tobbe, Ndd. tippe, E. tub. Het is waarschijnlijk verwant met Ohd. zubar ‘tobbe’. Het woord zou verwant kunnen zijn met Obg. dupina ‘hol’ en Idg. dup, dubh ‘uithollen, hol zijn’ en met Ndl. diepGa naar voetnoot(32). Zo is de Duitse toenaam Zuber een bijnaam voor een Zubermacher: 1294 Benzo dictus Zuber zu Haiterbach. In het Opperduits heet een baktrog of deegtrog immers Bachzuber. Afgeleid van Zuber en Ndd. tippe zijn Zubler, Zuberer, Tubbenhauer, Tippenhauer, Tippner. Ook het Engels levert ons een tub-naam, nl. Tubman, in 1430 Robert TubmanGa naar voetnoot(33). Vanwaar komt nu die vorm but? Volgens Franck-Van WijkGa naar voetnoot(34) is het een scheepsterm ‘houten vat met drank voor één dag voor zeven man’; in het dialekt heeft het naast andere betekenissen ook die van ‘bierkan’. In het dialekt luidt het woord ook botte, bodde, uit Mnl. botte, butte ‘draagkorf, koffer’Ga naar voetnoot(35); Mnd. botte, butte, bodde, budde, Nhd. butte, bütte ‘een soort vat’; Ags. bytt(e) ‘zak, fles’; On. bytta ‘vat’. Daarnaast bestaat ook Mnl. boden, bodem, Ohd. butin, budin, Mnd. boden, Ags. byden, dat uit Mlat. butina ‘zak’, kuip, fles te verklaren is. But kan hierop of op korter but(t)is, Fr. botte, boute ‘vat, emmer’ teruggaan. Daarbij komt dan nog Mlat. butica, waaruit Ohd. botahha en Nhd. Bottich ‘vat’ ontstond en Onfra. buteric ‘uter’. Na deze etymologische utiweiding kunnen we weer opschieten en er een hele reeks vooral Duitse kuipersnamen uit afleiden. Immers, de verkleinvorm van Mlat. butica, nl. buticula ‘klein vat’, betekent niets anders dan ‘fles’ en ontwikkelde in het Frans tot bouteille, It. bottiglia (Fn. Botticelli), Eng. bottle, Wvl. bottel, Ndd. Buddel. Uit buticularius ontwikkelde bouteill(i)er, Westf. Buttelierer, D. Buttler en Bittler (in Silezië) en vanzelfsprekend E. butler. De betekenis ontwikkelde dus uit ‘keldermeester’ (die het toezicht heeft over de wijnkelder) tot ‘waard van een kroeg’ en | |
[pagina 130]
| |
‘butler’. Dezelfde betekenisontwikkeling maakte Duits en nu ook Ndl. kelner mee. Duits Kellner, oorspronkelijk een ‘keldermeester’ zoals Kellerer (naar Keller ‘kelder’), differentieerde zich van dat woord en kreeg de huidige betekenis; denk maar aan de cellerarius in de middeleeuwse kloosters en abdijen en aan de daaraan te danken familienamen: Cellerier, Célarier, Célerier, Cellier, Celier, Celliers, Ducellier. We werpen ook nog een haakje naar onze kuiper en küfer, die eveneens keldermeester konden zijn: van het vat naar de tap is er maar een kleine stap. Maar we dwalen af en het wordt tijd dat we ons weer met echte kuipersnamen bezighouden. Bij D. Butte, Bütte hoort Büter, Bütter, Bütemeister, Büttenhauer. Gaan we dan de afleidingen van Ohd. butin, budin, Mnd. boden na, dan krijgen we al dadelijk de naam Büttner met varianten Böttner, Büdner, Böddener, Büttiner, Büddenhölzer, Büddenklepper ‘Büddenklopfer’, Bodemer, Bodener, BodmerGa naar voetnoot(36). Vgl. 1387 Heinrich Büttner, büttner zu Tauberbischofsheim; 1374 Heinrich Butener zu Herbstein. Waarschijnlijk een aanpassing hieraan is Bednar, Bernarsch, Bednar(r)z, Bednarek, Bednarik, bij Pools-Tsjechisch bednar ‘kuiper’, vgl. 1818 Josef Bednarsky Töpfer aus Warschau. Dan was er ook Mlat. butica, waaruit huidig D. Bottich ‘kuip’ ontstaan is en waarvan D. Böttcher ‘kuiper’ afgeleid is. In het Neder- of Platduits luidt dat natuurlijk BoedekerGa naar voetnoot(37), Böd(d)e(c)ker, Böddi(c)ker, Böker, Böcker. Nu wordt in de Saksische dialekten de [ø: J-klank (gespeld ö of oe) vaak ontrond tot [e] zoals in het spotrijmpje op de Saksen: Ich komme aus Sachsen
Wo die schenen Mädchen an den Bemen wachsenGa naar voetnoot(38).
Naast Boedeker krijgen we zo de variant Bädeker, Baedecker, de naam van Karl Baedeker, die in 1827 in Koblenz de bekende uitgeverij van reishand- | |
[pagina 131]
| |
boeken oprichtteGa naar voetnoot(39). Nog altijd Nederduits, maar met variërende klinker, is Büdeker, Büdecker. Hoogduits zijn echter: Böttcher, Bödcher, Bötticher, Böttger, Bödige, Böttge, Böttiger, Buttjer, Böttjer. De klinker is gepalatalizeerd in Büt(t)scher en ontrond in de Silezische vorm Bittcher of Bit(t) scher en ook in Betsch(er), Bet(t)cher, Bet(t)ger: 1481 Simon Bötticher Drucker zu Paris; 1520 Andr. Bötger Glockengiesser zu Heiligenstadt. Bij bovengenoemd Onfra. buteric en Mhd. buterich, büterich ‘vat’ hoort ten slotte Zwitsers D. Bittrich(er), naam van hem die ‘Bittriche’ of ‘vaten van enkele liters inhoud’ maakt; daarnaast ook Büttricher. Er bleef ons nog het woord vat over, dat in namen wel minder voorkomt. Onfra. vat, D. Fass, Os. fat, E. fat naast het jongere aan het Ndl. ontleende vatGa naar voetnoot(40). Het Duits heeft hier enkele samenstellingen en afleidingen als Fasser, Fasser, Fassler, Fassmann, Fassheber, Fasshauer, Fatthauer (Ndd.), Fassbinder, Fassbender, Fassbind, Fassbönner (Ndd.). Van Fassbinder bestaan natuurlijk ook de kortere vormen Binder en Binner, naast synoniemen Büddenbender, Bittenbender, Büttenbinder. Dit doet ons aan een bepaald aspekt van het kuipersberoep denken, nl. het samenbinden van de duigen door hoepels. We hebben boven in de uittreksels van stadsrekeningen gelezen dat de kuipers o.m. betaald werden voor het leveren van houpen ‘hoepels’. Bij ons bestond hiervoor de beroepsnaam Hoepzomer of Houpzomer ‘hij die (vaten of kuipen) met hoepels omzoomt’, waaruit later OpsomerGa naar voetnoot(41) ontwikkeld is. Hieraan beantwoordt D. Hoper, Höper en E. Hooper. Hierbij komt verder D. Bind(t)ernagel, Kiefernagel of Küfernagel, die aan de kuiper of hoepzomer de nagels levert. Ook de Fn. De Zomer kan voor een hoepzomer geldenGa naar voetnoot(42). In het Frans heet die Cerclier, Cherclier, CheclierGa naar voetnoot(43) of Cerceau, Cercel, naar de hoepel zelf. De duigen van de ton heten in het Frans ook ‘douve’ en die vinden | |
[pagina 132]
| |
we volgens Dauzat (210-211) in de Fnn. Douvenoy, Douvenot, Douvin, Douvain. Om niet al te onvolledig te zijn noemen we hier nog Fr. fût, uit Ofr. fust uit Lat. fustis, dat oorspronkelijk ‘hout’ betekende, maar door uitbreiding allerlei betekenissen kreeg, o.m. die van ‘vat’. Zo betekende fustage niet alleen ‘bois’ maar ook ‘tonneau, barrique’Ga naar voetnoot(44) en futaille is een vat voor wijn of ciderGa naar voetnoot(45). Nog volgens Littré is futailler een oud synoniem van tonnelier; hij citeert in de 15de eeuw: ‘un leur voisin fustailler, qui menoit vendre plusieurs fustailles’. Een oudere variant is Fustaillier ‘cooper or caskmaker’Ga naar voetnoot(46). Zo zal ook wel Ofr. fusteor, fusteour ‘charpentier, menuisier’Ga naar voetnoot(47) achteraf een kuiper hebben aangeduid, net zoals FustierGa naar voetnoot(48) en misschien ook wel de Fuster. Ook is er het Mnl. bariseel bekendGa naar voetnoot(49) uit Ofr. bartsel ‘vaatje’. LeysGa naar voetnoot(50) citeert de bijnaam Barsel in 1220, die voortleeft in de Fn. Barzeele. Ook Baril ‘ton’ bestaat als familienaam, naast Barilleau, Barilli, Barillet, Barrillon; maar hier moeten we erop bedacht zijn, dat we met bijnamen voor lijvige personen te doen kunnen hebben; van iemand met een dikke buik zeggen we nu nog wel dat hij een ‘tonnetje’ heeft. Ondubbelzinnige beroeps- en kuipersnamen zijn dan weer Bardier, Barillier, BarrillierGa naar voetnoot(51). Cade werd eveneens gezegd voor ‘tonneau’Ga naar voetnoot(52) of ‘vase pour conserver le vin’Ga naar voetnoot(53). We vinden dit woord in 14de-eeuwse toenamen; in Kortrijk in 1393: Wouter CadeGa naar voetnoot(54); in Kuurne in 1382: Gillis CadeGa naar voetnoot(55); Lendelede in 1398: Jan Cade fils MathijsGa naar voetnoot(56). | |
[pagina 133]
| |
Het laatste vat waarvan we willen tappen is Fr. bacquet of baquet ‘petit cuvier à bords bas, vase de bois fait de douves cerclées’Ga naar voetnoot(57); de familienaam kan de volgende varianten vertonen: Bacquet, Bacqué, Baquet, Baquey, Backez, enz. We hebben ons willen beperken tot de namen rond het vervaardigen van houten kuipen of vaten, zodat we ons hier niet kunnen inlaten met namen als Toupin of Crochon en ook niet met de zo talrijke inhoudsmaten als Busteel (Fr. Boisseau, Ofr. boistel, BerN. Boistelier), Lodevin, Barael, Piq(u)et (Picket), Pinte, Spint, de Stoop, Vane, die niet bij het kuipersberoep thuishoren. Moge deze bijdrage voor de gevierde op zijn zeventigste verjaardag een aangename kennismaking betekenen met zijn zo uitgebreide en wijdvertakte kuipersfamilie. Dat de plannen van de Kuipers niet altijd in duigen gevallen zijn, bewijzen Johann Jakob Bodmer, Georges Cuvier, de hele Baedeker-clan, Gordon Cooper en... zou Jantje De Cuyper, toen hij als knaap in de Brugse Kuipersstraat verdwaald was, toen wel hebben kunnen vermoeden dat later in diezelfde Kuipersstraat een opstel over zijn familienaam De Cuyper zou worden geschreven voor zijn huldealbum?
Brugge. F. Debrabandere. |
|