Verslagen
Vergadering van 9 december 1961.
Drs. K. Maddens, asp. N.F.W.O., behandelt ‘De fiskale organisatie van de Staten van Vlaanderen’. Hij beklemtoont vooral het aandeel van het Kortrijkse in de gewestelijke belastingen in de 16de-17de eeuw.
Voor het midden van de 16de eeuw was het belastingsstelsel in Vlaanderen verbonden aan de smaldeling. Hierbij werden de beden die de Staten van Vlaanderen aan de vorst toestonden, volgens een vaste schaal - transport genoemd - over de verschillende kasselrijen en steden verdeeld. Een eerste schaal werd opgesteld in 1309. Volgens deze transport betaalden de stad en de kasselrij Kortrijk resp. 1,5 en 3,7 procent van de beden die in het vervolg aan de vorst zouden worden toegestaan. In 1408 werd een nieuwe transport opgesteld. Kortrijks aandeel daalde tot 1,25 procent, dat van de kasselrij daarentegen steeg tot 4,3 procent. In 1517 werd opnieuw een herziening gehouden. Kortrijks kwote verminderde nog tot 1,1 procent, terwijl de kasselrij voor 5,2 procent zou moeten instaan.
Van ca. 1550 werd de smaldeling secundair en gaven de Staten van Vlaanderen de voorkeur aan verbruiksbelastingen. Op het einde van de 16de eeuw moest men van de transport van 1517 afzien, daar hij door de verwoestingen onder de oorlog tegen Spanje de juiste verhoudingen tussen steden en kasselrijen niet meer weergaf. Telkens een bede gesmaldeeld werd, gebruikte men een nieuwe schaal. In 1631 ontstond een nieuwe, vaste transport. In tegenstelling met de schalen van 1309, 1408 en 1517, die op de bevolkingscijfers en allerlei criteria van welstand steunden, maakte men de transport van 1631 op volgens het aandeel van elke stad en kasselrij in de verbruiksbelastingen. Dit bevoordeelde sterk de steden, want het platteland, dat het grootste aandeel in de verbruiksbelastingen had, kreeg daardoor te hoge kwotes toegewezen. Toch bleef de transport van 1631 van kracht tot het einde van het oud regime. Kortrijks aandeel bedroeg nu 1,7 procent, dat van de kasselrij was abnormaal hoog gestegen tot 8,9. De drie grote Vlaamse steden, Gent, Brugge en Ieper zagen hun gezamenlijk kwote van 35,5 procent in 1517 dalen tot 13,8 in 1631. Het verval van deze centra en ook een onrechtvaardige bevoordeling verklaren deze spectaculaire daling.
De voorzitter dankt de spreker om zijn knappe uiteenzetting en wenst hem verder nog veel sukses met zijn studie, onderwerp van zijn doktorale dissertatie. Hij stelt als tweede spreker voor, de hr. P. Debrabandere, binnenhuisarchitekt, die het eerste deel van zijn grote studie over de Kortrijkse schilderkunst behandelt, nl. de periode 1400 tot 1550.
Schilderen werd door de middeleeuwse kunstenaars zuiver ambachtelijk opgevat. Velen verrichtten niets anders dan louter dekoratief werk, zodat zij moeilijk voor waarachtige kunstenaars kunnen aangezien worden. De 15de-eeuwse Kortrijkse schilders kennen we alleen uit de archiefbronnen; werk van hen kan men niet meer aanwijzen. De oudste met naam bekende Kortrijkse schilder is Boudewijn van Lebbeke. Men vindt hem in het ‘Register der schepenen van Gent’ van het jaar 1383.