De Leiegouw. Jaargang 2
(1960)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermdVerslagenVergadering van 11 juni 1960:De hr. Dom. Cracco besluit zijn reeks lezingen over het leven en werk van E.H. Domien Cracco: ‘Domien Cracco werd op 16 november 1790 te Roeselare geboren, als zevende kind in het gezin van Jacopo Cracco en Maria-Clara Redolphus. Zijn vader was afkomstig uit Bellinzona, thans hoofdplaats van het kanton Tessino (Zwitserland), nabij de Italiaanse grens. In 1806 werd de vijftienjarige Domien ingeschreven als een van de eerste leerlingen van het pas opgerichte Klein Seminarie te Roeselare. Twee jaar later was de knappe Cracco primus in de poësis, waar hij als leraar Leo De Foere had, die in 1830-31 lid van het Nationaal Kongres zou zijn. Het volgend jaar, op 25 augustus 1809, verliet hij het kollege als laureaat. Hij trok toen naar het Groot Seminarie te Gent maar werd reeds in 1811 tot leraar aangesteld te Roeselare. Zijn oudste bewaard gedicht is een “Rouwklacht” op pastoor Pieter De Simpel van Izegem, zijn gewezen geestelijke leider. In hetzelfde jaar 1813 werden te Brugge zestig Westvlamingen, o.w. Domien Cracco, in het Frans leger ingelijfd, omdat zij weigerden zich te onderwerpen aan Mgr. de la Brue, de door Napoleon benoemde bisschop: “Liever soldaat dan schismatiek”. Op 9 januari 1814 ontvluchtte Cracco met een paar vrienden. Uit die tijd dateert zijn gelegenheidslied “Vaarwel aan Wezel”. Daarop werd hij tot poësisleraar benoemd in het kollege te Gent. Van 1814 tot 25 werd hij leraar in de poësis te Aalst. Op 15 juni 1820 werd Domien, 29 jaar oud, in de katedraal te Mechelen, door aartsbisschop prins François de Méan, tot priester gewijd. Cracco lijkt in zijn tijd wel onder de verdienstelijke dichters gerekend te worden, vermits Jan-Frans Willems hem een vermelding gunt in zijn “Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden”. Tussen 1825-30 - na de sluiting van de vrije scholen door Willem I - schreef Cracco scherpe artikels in het oppositieblad “Le Catholique des Pays-Bas”. In januari 1830 werd hij opnieuw poësisleraar in zijn geboortestad en publiceerde op 24 november zijn “Lied der Vrijheid”, waarin zijn | |
[pagina 270]
| |
anti-Oranjegezindheid duidelijk tot uiting kwam. Uit die tijd dateren ook zijn gelegenheidsversjes voor bidprentjes - waarmee hij Gezelle is voorgegaan - en zijn plechtstatige verzen bij priesterwijding, pastoorsinhaling of eeuwfeestviering. In de beruchte spellingoorlog uit de jaren 1838-44 nam hij - samen met Jan-Baptist David, hoogleraar te Leuven, - het progressistisch standpunt in, tegen zijn partikularistische Westvlaamse omgeving in, die gekant was tegen de Hollands-protestantse spelling van Siegenbeek. In die strijd had Cracco geen konflikten geschuwd... maar hij werd dan ook op 2 december 1842 als “monomanus ambitiosus” naar het St.-Guislaingesticht te Gent overgebracht. In september 1843 werd hij gerehabiliteerd en het volgend jaar reeds tot leraar benoemd aan het Sint-Amandskollege te Kortrijk. In 1852 kreeg hij van Mgr. Malou zijn eervol ontslag, onder voorwaarde dat hij zijn Iliasvertaling zou voortzetten. Zijn vertalersroem bereikte niet alleen Noord-Nederland en Pruisen, maar zelfs ons Belgisch parlement, waar de Antwerpse volksvertegenwoordiger Delafaille zou getuigen: “La belle traduction des œuvres d'Homère, par l'Abbé Cracco, de Courtrai, a démontré aux savants de l'Allemagne la supériorité du flamand sur d'autres dialectes germaniques pour rendre les chefs-d'œuvre de l'antiquité... J'insiste donc pour qu'en toute circonstance le gouvernement accorde son appui à la langue flamande”. Als geleerd Hellenist en Latinist, citeerde Domien Cracco minstens 30.000 verzen van Griekse, Latijnse, Nederlandse, Franse, Duitse, Engelse en Italiaanse schrijvers, feilloos uit het hoofd. Hij vertaalde “De wolf en het lam” van Lafontaine, “Paradise lost” van Milton en “De Messias” van Pope. Zijn mooie Iliasvertaling was bijna persklaar, toen Domien Cracco - na voor een menselijk brein te talrijke intellektuele inspanningen - krankzinnig werd. Op 6 december 1856 werd hij te Gent in “Het Strop” bij de Broeders van Liefde ondergebracht. Toen Conscience dit bericht ontving, zei hij: “Zij is ijselijk, die ziekte van de dichters!”. Op 5 maart 1860 overleed deze verdienstelijke priester, door iedereen verlaten’. Dr. C. Wyffels, conservator met inspektieopdracht bij het Algemeen Rijksarchief, handelt over het wijnverbruik in het verleden te Kortrijk en elders. Uitgangspunt van zijn studie is het werk van J. CraeybeckxGa naar voetnoot(1) waarin een hoofdstuk gewijd is aan het wijnverbruik in de Nederlanden van de XIVde tot de XVIde eeuw. Craeybeckx kwam tot de bevinding dat in de grote steden heel wat minder wijn verbruikt werd dan tot nog toe algemeen werd aanvaard. Anderzijds berekende hij voor het geheel van de Nederlanden in 1550, een gemiddeld jaarlijks verbruik van 20 l per inwoner. Spreker, die een zekere tegenstelling meent te zien tussen de voorgestelde cijfers voor de grote steden en het gemiddeld minimumverbruik van 20 l, acht ook dit laatste nog te hoog, steunend op een aantal berekeningen verricht voor tweederangssteden (Kortrijk, Chièvres, Bergen en Nieuwpoort) en landelijke stadjes (Estaires, Lombardzijde, Lessen). Mag men voor de grote steden en die van tweede rang een maximaal jaarlijks verbruik van 30 l wijn per inwoner aanvaarden, dan lag het voor het platteland zeker niet boven 10 l. Daar de bevolking in Henegouwen, Brabant en Vlaanderen, welke gewesten voor het geheel van de Nederlanden voor representatief mogen worden aangezien, voor 65 à 70% op het platteland woonde, bedroeg het gemiddeld verbruik hoogstens 16 à 17 l (bijna driemaal zoveel als het huidig verbruik in België). Volgens spreker zou Craeybeckx' resultaat die cijfers sterk benaderd hebben indien hij enkele belangrijke elementen niet verwaarloosd had: de ingevoerde wijn die als | |
[pagina 271]
| |
azijn verbruikt werd (in het jaar 1520 te Bergen 8,5% van een belangrijke hoeveelheid in het groot verkochte wijn), de bedorven wijn en tenslotte het verlies aan droesem en lekkage (6% te Kortrijk in 1584). Daarbij zou nog dienen te worden gevoegd dat hij het bevolkingscijfer van de Nederlanden in de XVIde eeuw vermoedelijk te laag schatte, daar hij slechts een twee miljoen inwoners aanvaardde. Het wijnverbruik is altijd een luxe geweest en bleef uiteraard beperkt tot de adel, de clerus en de welgestelde burgerij. Dit blijkt o.m. uit de vaststelling dat in de kleine centra de meeste taverniers geen wijn maar uitsluitend bier verkochten. | |
Vergadering van 10 september 1960:Er is slechts één spreker, ni. Dr. A. D'Haenens, die de figuur van Gilles li Muisis behandelt: ‘Gilles li Muisis werd in januari 1272 uit een burgersfamilie geboren. Op achttienjarige leeftijd werd hij novice van de Sint-Maartensabdij te Doornik. Deze benediktijnerabdij kende rond 1290 haar hoogste bloei. In 1300 trekt Gilles op bedevaart naar Rome, waar hij de volle aflaat zou verdienen, daar Paus Bonifatius in dat jaar voor de eerste maal het Heilig Jaar uitgeroepen heeft. Einde juni kwam hij te Rome aan. Slechts van zijn terugreis gaf hij een itinerarium. Hij vertelt ons weinig over het land, maar heel wat over zijn kontakten met de bewoners. Na de reis werd hij tot priester gewijd en tot “custos” benoemd. Ondertussen was de abdij door het wanbeheer en het weinig stichtind gedrag van abt Jean le Carpentier in verval geraakt. In 1331 echter werd Li Muisis prior en in 1332 abt. Onmiddellijk sloeg hij de handen aan het werk om de morele en materiële schade door zijn voorganger aangericht, te herstellen. Hij betaalde schulden, kocht gronden opnieuw aan, bezocht geregeld de eigendommen en hield voortaan zelf de rekeningen. In 1345 was het klooster de krisis zo goed als te boven gekomen, zodat de aktiviteiten van de abt matiger werden. Van datzelfde jaar af kreeg Gilles last met het lezen, zijn gezicht nam voortdurend af, zodat hij in 1348 volledig blind werd. Drie jaar zou hij blind blijven, maar de oude abt bleef niettemin levenslustig en aanvaardde de beproeving als een welkome boete. In september 1351 voert een Duits heelmeester de operatie aan beide ogen uit. De genezing lijkt niet volledig geweest te zijn, maar toch liet abt Gilles daar niets van blijken. Drie jaar later stierf hij op gezegende ouderdom. Van 1348 af, nl. van het ogenblik van zijn blindheid af, ging hij aan het schrijven, d.w.z. aan het dikteren. Hij heeft 20.000 verzen geschreven, meestal moraliserende, een Liber Compilatus en vier traktaten. Het eerste traktaat behandelt de geschiedenis van de abdij sedert de dag van zijn benoeming tot abt. Het tweede bevat de consuetudines (de gewoonten) van de abdij. Deze bron is vanzelfsprekend heel belangrijk voor de kennis van het dagelijks leven in een 14de-eeuwse abdij. Het derde en vierde traktaat zijn een verhalende kroniek van de gebeurtenissen te Doornik en in het graafschap Vlaanderen sedert ongeveer 1300. In dit deel komt o.m. een relaas van enkele feiten rond de Gulden-Sporenslag. Gilles li Muisis was echter Frans georiënteerd en heeft de gebeurtenissen van 1302 dan ook van uit de Franse gezichtshoek beschreven. Deze vier traktaken en zijn gedichten maken de bekende Li Muisishandschriften uit. Eén van die handschriften berust in onze Kortrijkse stadsbiblioteek (Codex Cortracensis, Fonds Goethals-Vercruysse), een ander in de Koninklijke Biblioteek te Brussel en een derde is voor het ogenblik te koop in Londen’. | |
[pagina 272]
| |
Vergadering van 12 november 1960:De voorzitter verzoekt de vergadering om haar akkoord tot het aanstellen van Mej. Lieve Speecke, lic. germ. fil., als sekretares. De nieuwe sekretares zal aldus een deel van het sekretariaatswerk overnemen van de hr. F. Debrabandere, die echter verder redaktiesekretaris zal blijven. Spreker is deze keer E.H. Ant. Deschrevel. Hij spreekt over het beeldhouwwerk van Otmaer van Ommen in West-Vlaanderen. Een eerste bijdrage over Otmaer van Ommen, de Antwerpse ‘scrynwercker ende beeldesnyder’ verscheen in de Handelingen van de Kortrijkse Geschiedkundige Kring in 1904. G. Caullet vermeldt daar de volgende werken: te leper het Triomfkruis in de katedraal (1593) en een Ecce Homo-afbeelding in de kapel van het Stedehuis; in de Sint-Maartenskerk te Kortrijk het tochtportaal, koorafsluiting en vier koorstoelen (1593-95). Al deze werken gingen verloren. Daarnaast leverde van Ommen in West-Vlaanderen: in Nieuwpoort het hoogaltaar, triomfkruis en koorlessenaar (1595); in Veurne het koorgestoelte en paaskandelaar voor de Sint-Walburgakerk (1596); in Menen het koorgestoelte en koorafsluiting (1596); in Diksmuide een paar beelden (1597). Van deze kunstwerken bleef het koorgestoelte in Veurne bewaard. In tegenstelling met de gebruikelijke datering 1624, staat nu vast dat het gestoelte uit 1596 dateert. Het staat nu vast dat het, in plaats van het jongste van een reeks koorgestoelten in het Westland, in feite het oudste is en invloed heeft gehad, vooral op het koorgestoelte van Lo. Daarna worden recente werken van R. Defrancq, A. Marlier en J. Mullie resp. besproken door Drs. K. Maddens, Z.E.H. J. De Cuyper en Drs. F. Debrabandere. F.D. |
|