De Leiegouw. Jaargang 1
(1959)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
VerslagenGa naar voetnoot(1)Stichtingsvergadering op 14 november 1958:De voorzitter, Z.E.H.J. De Cuyper, spreekt het inleidend woord uit, waarin hij de opriching van de Leiegouw rechtvaardigt en het doel van de nieuwe vereniging uiteenzet. Daarop leest de sekretaris de statuten voor. Als spreker komt vervolgens Z.E.H. Ant. Viaene aan het woord. Hij geeft een historisch overzicht van de Kortrijkse geschiedschrijving. | |
Vergadering van 10 januari 1959:Naar aanleiding van de Goethals-Vercruysseherdenking wijst Dr. J. Soete. op een aantal onopgeloste kwesties in verband met J. G.-V. als bibliofiel en historicus. Lic. Fr. Debrabandere handelt over de Kortrijkse antroponymie omstreeks 1400. Hij bespreekt vooreerst het belang van de antroponymie in het algemeen voor de taalkunde en de kultuurgeschiedenis. Daarop geeft hij een uiteenzetting over de naamvorming van de Kortrijkse persoonsnamen: ‘De verkorting gebeurt door het wegvallen van het minst beklemtoonde deel van de naam, zoals in Nijs < Denijs en Roel < Roeland. Een vleivorm wordt bekomen door afleiding, d.w.z. door aanhechting van een hypokoristisch suffix aan de verkorte vorm of stam van de naam. Enkele gebruikelijke suffixen zijn -in (Geenin Geeraerd), -kin (Daemkin = Adaem), -aerd (Colaerd = Nicole, vanden Bussche = Busschaert) en -man (vanden Houte = Houtman). Het gebruik van voorzetsel en lidwoord is nog niet vast, zoals blijkt uit de Bonte = Bonte; vander Heule = van Heule, van Bavichove = Bavichove enz...Ga naar voetnoot(2). | |
Vergadering van 14 maart 1959:Ir. Demeyere schetst de demografische ontwikkeling in het Gewest Kortrijk van 1890 tot vandaag. Dr. R. De Man situeert de Kortrijkse humanist Kan. Rogerius Braye (o 1550-60? † 1632) in het intellektueel leven van zijn tijd en schetst zijn humanistische bedrijvigheid. Tot slot spreekt hij over het proces naar aanleiding van diens schenking - bij laatste wilsbeschikking - van een zilveren Lievevrouwebeeld aan het kapittel. | |
[pagina 122]
| |
Vergadering van 9 mei 1959:De voorzitter, Z.E.H.J. De Cuyper behandelt de figuur van Deken De Gryse als historicus. Naar aanleiding van het verdwijnen - in maart 1959 - van de laatste resten van de kapucijnenkerk, spreekt de hr. J.M. Berteele over het verblijf van de kapucijnen te KortrijkGa naar voetnoot(3): ‘Afstammend van de Franciskanen, werd de Kapucijner orde gesticht bij de bulle “Religionis zelus” van 3 juli 1528. Benevens een bruine pij dragen de Kapucijnen ook... een baard. De eerste stichting in Zuid-Nederland was te Antwerpen in 1585. E.P. Franciscus van Ierland, gardiaan uit Amiens, stichtte het klooster te Kortrijk op vraag van Jan van der Vichte, heer van Nieuwenhove, die 6.600 gulden schonk, en ook van Van der Meulen (soms als du Moulin vermeld). Op 20 augustus 1610 verkreeg hij de toelating van het stadsbestuur en op 29 augustus die van de bisschop van Doornik. Het klooster van Kortrijk heeft het grootste aantal roepingen voortgebracht. Het eerste klooster stond in de wijk Overbeke (nu de Voorstraat, Plein). De kerk werd ingewijd op 8 september 1611, acht dagen na de Sint-Michielskerk van de paters Jezuïeten. Het stadsbestuur betaalde alle onkosten. De syndiek (wereldlijk vader) was Robert Moerman. De familie Moerman zou van 1610 tot 1796 dit ambt blijven uitoefenen. Uitbreidingen volgden in 1627, in 1630 (daardoor waren er 24 cellen en 5 ziekenkamers) en in 1659. In 1667 moesten de paters hun klooster verlaten omdat Vauban die plaats nodig had om op bevel van Lodewijk XIV het fort te bouwen. Driehonderd huizen en het klooster van kapucijnen en kapucinessen werden afgebroken. Op 8 maart 1668 werd aangevangen met het bouwen van een nieuw klooster op de Broel; de grond werd hun geschonken door Lodewijk XIV. Vier eerste stenen werden gelegd: de eerste door de markies de Pertices in naam van Lodewijk XIV, de tweede door dezelfde maar in eigen naam, de derde door Goos Waeye, burgemeester en de vierde door Vaernewyck, hoogpointer van de kasselrij Kortrijk. De kerkwijding vond plaats in 1673. Het torentje werd geplaatst in 1674, maar de klok kwam pas in 1709. In 1798 werd het klooster verkocht aan citoyen Steurs, een Parijzenaar. De kapel en het klooster werden herhaaldelijk gebruikt als opslagplaats voor meel, als paardenstal en in 1846 werd er een bakkerij ingericht. Ten slotte heeft men er het patronaat van de Hl. Germana gehouden, waarvan o.a. Guido Gezelle proost geweest is.’ Als laatste spreker komt Lic. K. Maddens, Asp. N.F.W.O., aan het woord; hij behandelt de gevolgen van de opstand tegen Spanje in Vlaanderen: ‘De opstand van de Nederlandse gewesten tegen Spanje, met zijn nasleep van oorlogen en genadeloze plundertochten, heeft | |
[pagina 123]
| |
in Vlaanderen bijna onherstelbare verwoestingen aangericht, de bevolking uitgedund en de ekonomie geruïneerd. De fiskale bronnen weerspiegelen duidelijk de katastrofale toestand waarin het graafschap Vlaanderen zich op het einde van de XVIde eeuw bevond. Zo bedroeg de opbrengst van de impost - een belasting op het verbruik van wijn, bier en vlees - over gans Vlaanderen in 1587-88, nog slechts 34.000 gulden, waar dat recht in 1575-76, tegen hetzelfde tarief geïnd, 244.000 gulden opbracht. Sommige streken raakten praktisch volledig ontvolkt. Dit was alleszins het geval voor het Brugse Vrije, waar in 1591, blijkens de opbrengst van een belasting op de bebouwde gronden, geen 5% van het landbouwareaal in kultuur gebracht werd. De kleine Vlaamse steden waren bijna onbewoond, terwijl de grote centra als Gent, Brugge en Ieper hun bevolking sterk zagen dalen. Een zeer belangrijke oorzaak van ontvolking dient gezocht in de emigratie naar de Verenigde Provincies. Leiden was een sterk aantrekkingspunt voor Vlaamse textielarbeiders. De traditioneel Vlaamse textielnijverheid verkeerde inderdaad in een zeer diepe depressie. Het verlatenliggen der landerijen en de krisis in de textielindustrie werkten de armoede en de hongersnood in de hand. De nood werd aanvankelijk nog verscherpt door de pogingen van de Verenigde Provincies om de Zuidelijke Nederlanden van de toevoer van levensmiddelen af te snijden. Eerst in 1587 kwam aan deze ekonomische blokkade een einde. De handel met de vijand geschiedde voortaan mits het betalen van de zeer dure licentenrechten en bleef daarbij voortdurend onder de kontrole van de Verenigde Provincies staan. De graanprijzen bereikten op het einde van de XVIde eeuw, ingevolge het tekort, een zeer hoog peil. Indien zich na de onderwerping van Vlaanderen aan Spanje geen krachtdadige herstelbeweging kon inzetten, dan was zulks voor een goed deel toe te schrijven aan de vrijbuiterij. Vanuit hun basissen in noordelijk Vlaanderen, vooral vanuit Oostende, wisten de Verenigde Provincies, door toedoen van de zogenaamde vrijbuiters, het ekonomisch leven onafgebroken te ontredderen. Ook het ongedisciplineerd optreden van de Spaanse troepen remde in sterke mate het ekonomisch herstel. Eerst het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (1609) zou een gunstig klimaat voor een ekonomische heropleving scheppen’. |
|