De Leiegouw. Jaargang 1
(1959)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||
Oudheidkundig onderzoek van de Sint-Salvatorskerk te HarelbekeHarelbekeGa naar voetnoot(1) is gelegen op een aangestoven zandrug langsheen de Leie; de kerk staat tussen de Leie en de Arendsbeek, op een hoogte die zich 17 m boven de zeespiegel verheft. Eigenlijk ware het juiste twee kerken te spreken, want het huidige bedehuis uit 1768-1773, ligt naast de onlangs herbouwde kruisbeuk en toren van de vroegere Romaanse kerk; beide gebouwen zijn nu met elkaar verbonden. In het kadaster staan ze bekend onder Sie. A, nr. 453. Toen men in 1957 besloot een gedeelte van het vroegere kerkhof, waarop de Romaanse benedenkerk tot in 1769 gestaan had, af te voeren, ondernam de Dienst voor Opgravingen, toen nog afhangend van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, onder onze leiding een opgraving op het terrin; daarbij konden we op de medewerking rekenen van Prof. Dr. J. Mertens, die zich voornamelijk met het onderzoek van het cryptekoor heeft ingelaten. De hulp die we van de parochiale geestelijkheid en het gemeentebestuur mochten ondervinden heeft ons werk zeer vergemakkelijkt. Dank zijn we eveneens verschuldigd aan Prof. Dr. Eg. I. Strubbe en aan Z.E.P.N. Huyghebaert O.S.B., voor enkele historische ophelderingen, alsmede aan Dr. E. Kubach uit Speyer en Dr. A. Verbeek uit Bonn, voor hun waardevolle hulp bij de studie van de krypte. Last, but not least, danken we hier Z.E.P.G. Meersseman O.P., hoogleraar aan de universiteit te Freiburg (Zwitserland) en architekt R. Leuridan uit Torhout, die ons de gegevens van de opgraving in 1943 belangeloos ter beschikking stelden; zo was het mogelijk verscheidene, door hen onderzochte bouwfragmenten die nu niet meer toegankelijk zijn of zelfs niet meer bestaan, in ons onderzoek te betrekken. | |||
§ 1. Ikonografie.1. ‘Boudewijn V en Adela met het model van de kerk’ (Harelbeke, kerk, fresko op steen, 73,5 × 73,5 cm). Datum onbekend; is zeer gerestaureerd, o.a. in 1610. Het kerkje is grotendeels verdwenen; we ontlenen de gegevens van de beschrijving aan pater Meersseman. | |||
[pagina 20]
| |||
De toren is maar gedeeltelijk zichtbaar (twee rijen van twee galmgaten op elke kant), geen traptoren tegen de zuidelijke transeptarm, drie vensters in de benedenkerk, westgevel met drie vensters, transeptgevel met twee lichten. 2. ‘Boudewijn V en Adela met het model van de kerk’ (Kortrijk, O.-L.-Vrouwekerk, Gravenkapel; zie afb. 11). Jan van Hasselt schilderde de eerste reeks graven omstreeks 1373; wegens hun vervallen toestand werden de muurschilderingen in de 19de eeuw gans herschilderdGa naar voetnoot(2). Toren met negen galmgaten aan elke zijde, traptoren, zuidportaal, vier vensters in de benedenkerk. 3. ‘Plan de l'ancienne église d'Harlebeke de 1621’Ga naar voetnoot(3); schematische tekening van de kerk uit het oosten. Toren met één rij galmgaten, veelzijdig hoofdkoor, vlakgesloten noordkoor, zuidportaal, traptoren. 4. Tekening bij A. Sanderus, Flandria Illustrata. Keulen, 1644, II, 418 (zie afb. 12). Toren met twee rijen van elk twee galmgaten, zuidportaal, geen traptoren, vier bovenlichten in de middenbeuk, veelzijdig hoofdkoor. 5. Schets van de kerk op een kaart van gronden, door A. de Bersaques, 1701Ga naar voetnoot(4). Eén galmgat in iedere torenmuur, geen traptoren, zuidportaal, vier bovenlichten in de middenbeuk. 6. Zicht uit het zuiden, omstreeks 1701. ‘Face sud de l'ancienne église et de la tour, de 1000 à 1701’. (Harelbeke, kerkarchief nr. 2847, potlood op papier, H. 19 cm - B. 23,7 cm) (Afb. 13). 7. Zicht uit het zuiden (Harelbeke, kerkarchief nr. 2839, inkt op papier, gekleurd, H. 29 cm - B. 45,5 cm) (Afb. 14)Ga naar voetnoot(5). De nrs. 6 en 7 geven wel een getrouw beeld van de kerk omstreeks 1700 (drie vensters in de benedenkerk, grote lichten in de gevels, traptoren, zuid- portaal). De nrs. 3, 4 en 5 zijn ofwel te schematisch, ofwel in details alleszins onjuist. Wat te denken van de nrs. 1 en 2, die in een zeer gerestaureerde toestand bewaard zijn? Het ontbreken van het zuidportaal en de traptoren op nr. 1 kan erop wijzen dat die afbeelding ouder is dan nr. 2; toch zijn ook sommige details van nr. 1 niet betrouwbaar, zo het aantal galmgaten in de toren en het aantal vensters in de benedenkerk. Daarom | |||
[pagina 21]
| |||
blijft het een open vraag of in nr. 1 de vensters in de gevels een echte of een vermeende toestand weergeven. | |||
§ 2. Geschiedenis.Talrijke archeologische vondsten en de vermelding van Milites Cortoriacenses in de Notitia Dignitatum (omstreeks 400) hebben het Romeins verleden van Kortrijk en omgeving bewezenGa naar voetnoot(6). Kortrijk was waarschijnlijk gelegen aan een weg die o.m. Wervik (op de baan Bavai-Doornik-Kassel-Boulogne) en Kaster (op de baan Bavai-Oudenburg) verbondGa naar voetnoot(7). Kortrijk schijnt eveneens een verbinding met Doornik en Atrecht gehad te hebben, en het is deze weg die dan verder over Harelbeke doorgelopen zou hebbenGa naar voetnoot(8). Wat er ook van zij, talrijke Romeinse vondsten werden te Harelbeke gedaanGa naar voetnoot(9), en in de kerk zelf zijn enkele Romeinse pannen en tegels verwerkt. De eerste eeuwen die op de Romeinse bezetting volgden, hebben tot op heden niets van hun geschiedenis prijs gegeven; pas met de ‘geschiedenis’ van de Forestiers, treedt Harelbeke opnieuw in het licht. Uit de 9de-eeuwse bronnen weten we dat Inghelram en Liederic († 836) enkele pagi bezaten, en dat Audacer de vader van graaf Boudewijn I was; in de Genealogia Bertiniana (± 1070) laat men hen voor de eerste maal van elkander afstammen, en wordt Liederic ‘Harlebeccensis comes’ ge- | |||
[pagina 22]
| |||
noemdGa naar voetnoot(10). Zo doen de legendarische Forestiers van Vlaanderen hun intrede in de geschiedenis van Harelbeke; het zou eeuwen duren vooraleer men klaar zag in deze legende, en zelfs op onze dagen geloven sommige historici nog aan het bestaan van deze ‘woudmeesters’Ga naar voetnoot(11). In en rond Harelbeke bevonden zich talrijke bossen die het bezit waren van de graaf van VlaanderenGa naar voetnoot(12); evenals andere woeste gronden, zal dit gebied aan de Karolingers toebehoord hebben, en later in handen van de Vlaamse graven overgegaan zijn. Daarvoor pleit ook de St.-Salvatorstitel van de kerk, die in de 8ste en 9de eeuw dikwijls gegeven werd aan kerken en kloosters die in Karolingische domeinen opgericht werdenGa naar voetnoot(13). In de Vita S. Bertulfi, die omstreeks 1073 door een monnik uit de Gentse St.-Pietersabdij, met behulp van een oudere vita opgesteld werd, wordt verhaald hoe een zekere Electus het gebeente van St.-Bertulfus te Boulogne geroofd en te Audinghen verstopt had, om het aan de Angelsaksische koning Aethelstan († 27-10-939)Ga naar voetnoot(14) te verkopen. Graaf Arnulf, die na de dood van zijn broeder Adalolf ook het gebied van Boulogne en Terwaan verkregen had, en Wicfried, sinds 935 bisschop van Terwaan, ontdekten echter de diefstal en vonden te Audinghen niet enkel het gebeente | |||
[pagina 23]
| |||
van St.-Bertulfus terug, maar ook dat van St.-Gudwal, dat de dief er eveneens verborgen hadGa naar voetnoot(15). Eerst was graaf Arnulf van plan St.-Bertulfus terug naar Boulogne over te brengen, maar hij wijzigde zijn plan en besloot de heiligen naar de kerk van zijn grafelijke villa Harelbeke te sturen, en vervolgens naar de St.-Pietersabdij te GentGa naar voetnoot(16). Kort daarop, op 30 november kwam hij zelf te Harelbeke de relieken afhalen; toen Theodradus, de plaatselijke pastoor, het voornemen van de graaf vernam, vroeg en bekwam hij enkele fragmenten van de reliekenGa naar voetnoot(17). Deze gebeurtenis, die zich tussen 935 en 939 afspeelde, moet worden gezien in het licht van de grafelijke politiek van kloosterhervorming, die omstreeks 940 een aanvang namGa naar voetnoot(18). Om de geestelijke en stoffelijke heropbloei van de heringerichte abdijen te verzekeren, bezorgde hij hun o.m. relieken, die hij van overal liet aanvoeren. Dit gebeurde ook met de abdij waar zijn ouders begraven lagen: de St.-Pietersabdij te Gent. Uit de tekst van de vita valt weinig over de kerk te leren. De kerk bestond reeds, en was dus niet speciaal voor de relieken gebouwd; daar was trouwens geen tijd voor, en Harelbeke was maar een rustplaats op de reisweg naar Gent. Uit een ander verhaal, in verband met het St.-Bertulfusfragment dat te Harelbeke achtergebleven was, weten we dat de kerk op het einde van de 10de eeuw in de vlammen opging. Na de dood van Eilbodo, graaf van Kortrijk, poogde Boudewijn IV diens gebied terug in het graafschap Vlaanderen in te lijvenGa naar voetnoot(19). In de strijd tussen de inwoners van Kortrijk en Harelbeke, werd op zekere nacht brand gesticht te Harelbeke, waarbij | |||
[pagina 24]
| |||
de vlammen ook naar de kerk oversloegenGa naar voetnoot(20). Na de brand, vond de pastoor Bugecinus in de puinen de verkoolde beenderen van de heilige terug, en bracht ze over naar het kasteel van St.-Eloois-Vijve. Na korte tijd waren ze reeds terug te Harelbeke, maar niet voor lang, want gravinmoeder Rozala en haar zoon kwamen naar de villa om ook deze relieken, met uitzondering van een klein gedeelte, naar Gent over te brengen en ze bij de reeds aanwezige fragmenten te voegen. Afb. 1. - Ligging van de kerk volgens het kadaster.
Ook die tekst brengt weinig gegevens over de kerk: van het vernielde gebouw wordt gezegd dat het brandende dak instortte, hetgeen erop kan wijzen dat de muren van steen waren en waarschijnlijk recht bleven. Het bedehuis schijnt nogal snel hersteld geweest te zijn, alhoewel het niet onmogelijk is dat het gebouw maar voorlopig opgeschikt was om de | |||
[pagina 25]
| |||
relieken te kunnen terug brengen, hetgeen voor Rozala de reden kan geweest zijn om deze relieken in Gent te bewaren. Graaf Boudewijn V en zijn vrouw Adela stichtten te Harelbeke een kapittelGa naar voetnoot(21); de stichting werd in 1063 bekrachtigd door bisschop BalduinusGa naar voetnoot(22) en koning Filips IGa naar voetnoot(23). De datum van de stichting is niet bekend, maar aangezien de oudst bekende oorkonde waarin over fratres gehandeld wordt, van 1042 dateert, moet de stichting gebeurd zijn tussen 1035 (dood van Boudewijn IV) en 1042Ga naar voetnoot(24). In de bisschoppelijke oorkonde wordt gezegd dat Adela de kerk liet oprichten - ecclesiam de Harlabeca... construxit - en het kapittel instellen; in de koninklijke oorkonde wordt enkel de stichting van het kapittel vermeld: abbaciam quandam canonicorum quam monitu et precatu suae uenerabilis et religiosae coniugis Adelaidis fundauerat in loco qui Harlabeca uocatur, et in titulo et memoria Sancti Saluatoris prenotatur. Alhoewel de kerk van Harelbeke niet aan St.-Pieter toegewijd is, komt ze toch voor onder de St.-Pieterskerken, die volgens latere kronieken door graaf Robrecht de Fries zouden zijn gebouwd geweest; in die reeks treffen we o.a. Kassel, Torhout, Brugge, HulsteGa naar voetnoot(25), Ieper en Oostkamp aan. Door een oorkonde weten we dat de graaf in 1085 te Kassel een kapittel oprichtte, en misschien is dat ook te Torhout gebeurdGa naar voetnoot(26). Hoe is de St.-Salvatorskerk te Harelbeke dan op die lijst gekomen? In een oorkonde van 1207 is er | |||
[pagina 26]
| |||
sprake van een St.-Pietersaltaar in de crypteGa naar voetnoot(27), die in latere tijd vermeld is als de capelle van Sint-Pieters in den croghGa naar voetnoot(28); nog in de 19de eeuw heet het tot kelder verbouwde gedeelte het Sint-PieterskelderkenGa naar voetnoot(29). Vermoedelijk stonden er nog andere altaren in de krocht, maar het St.-Pietersaltaar schijnt wel het voornaamste geweest te zijn, daar de naam van het altaar op het geheel overgegaan is; zo ontstond waarschijnlijk de legende dat de kerk door graaf Robrecht gebouwd werd. In 1363 schonk graaf Lodewijk van Male aan de kerk 50 pond gr.Ga naar voetnoot(30). In 1477 verwoestten de Franse troepen Harelbeke; het kapittel vluchtte naar Gent en wachtte er betere tijden afGa naar voetnoot(31). Na de terugkeer herstelde men de kerk; in 1497 werd aan het dak van het nieuwe koor gewerktGa naar voetnoot(32). Ook het 15de-eeuws gewelf boven de viering kwam waarschijnlijk toen tot stand. In de tweede helft van de 16de eeuw spaarden de godsdiensttwisten ook Harelbeke niet; de kerk was geplunderd en van ornamenten beroofd en verkeerde in een toestand van vervalGa naar voetnoot(33). Het kapittel was in 1587 naar Kortrijk gevlucht en keerde eerst in 1602 terugGa naar voetnoot(34). In 1610 was de kerk grotendeels hersteld; het kapittel kreeg in dat jaar 150 pond voor de herstelling van ramen en van de vier schilderijen op steen, waarop de Forestiers en Boudewijn en Adela afgebeeld zijnGa naar voetnoot(35). Over de herstelde kerk vernemen we in de volgende decennia zeer weinig. In 1733 wordt de kerk door een erge brand geteisterdGa naar voetnoot(36). In 1765 | |||
[pagina 27]
| |||
vraagt het kapittel de toelating de bestaande kerk, die zogezegd in een vervallen staat verkeerde, te slopen en een nieuw bedehuis op te richten. Einde 1768 of begin 1769 begon de gedeeltelijke afbraak van de kerkGa naar voetnoot(37), waarvan enkel het transept en de toren gespaard werden; van de crypte werd een gedeelte tot kelder verbouwd en de rest dichtgeworpen. De nieuwe kerk (1769-1773), gebouwd naar het plan van architekt L.B. DewezGa naar voetnoot(38), werd volgens een noord-zuid gerichte as naast de Romaanse kruisbeuk opgetrokkenGa naar voetnoot(39). In 1786 werden de galmgaten van de oude toren, die door een rond middenzuiltje gesplitst waren, langs buiten met een halve steen dichtgemetseld; ook de torenspits werd toen verbouwd. In 1855 werkte men nogmaals aan de spits en de klokgaten: na de verwijdering van het bijgevoegde metselwerk, verving men de oude middensteunen door zuiltjes van baksteen; er kwamen ook nieuwe benedendorpels en nieuwe, ditmaal dieper geplaatste sluitmuurtjes. Het is pas in 1909 dat de twee bovenste rijen galmgaten opnieuw geopend werden (afb. 15)Ga naar voetnoot(40). Op 23 mei 1940 werd de toren gedynamiteerd, waardoor meteen het grootste gedeelte van de kruisbeuk vernield werd. Zo kwam de schone en monumentale Romaanse toren aan zijn einde. Men miste het vertrouwde silhouet naast de kerk van Dewez, en daarom besloot men toren en kruisbeuk in hun vroegere vorm te herbouwen; dit gebeurde in 1953-1954 naar de plannen van de architekten M. Allaert en A. Vande Weghe. Voor het maken van de nieuwe torenspits liet men zich echter niet leiden door het stroeve voorbeeld uit 1855, maar men gaf de voorkeur aan een neo-barokke bekroning (afb. 16)Ga naar voetnoot(41). Een sobere spits, passend bij het Romaans karakter van de toren, zou o.i. meer verantwoord geweest zijn. * * * In de 19de eeuw zou de belangstelling voor de Harelbeekse Forestiers de aanleiding zijn tot de eerste opgravingen die in en rond de gedeeltelijk gesloopte Romaanse kerk uitgevoerd werdenGa naar voetnoot(42). | |||
[pagina 28]
| |||
In 1843 deden C. Carton en F. Vande Putte een opgraving waarbij ze o.m. de twee toegangstrappen tot de crypte en de fundering van het halfrond noordkoor vondenGa naar voetnoot(43). In 1845 stelden De Corte, A. Verstraete en De Busscher een nieuw onderzoek in; bij die gelegenheid werd het beschilderd graf 3 gevondenGa naar voetnoot(44). De opzoekingen brachten echter de gezochte begraafplaats der Forestiers niet aan het licht! In 1898 stelde J. Ferrant op zijn beurt een onderzoek in; hij vond o.m. de halfronde koorsluiting van de crypte terugGa naar voetnoot(45). In 1932 legde P. Pauwels de fundering van het zuidkoor blootGa naar voetnoot(46). Na de vernieling van toren en dwarspand in 1940, had pater Meersseman, bijgestaan door architekt R. Leuridan, de gelegenheid opgravingen op ruime schaal te ondernemen; dit gebeurde van 21 juli tot 30 oktober 1943. Het voornaamste resultaat was het vrijmaken van twee gedeelten van de crypte, die noch door de kerk van Dewez, noch door latere verbouwingen vernield geworden waren; het koorgedeelte werd in 1944 met een betonplaat overdekt, en zo voor later onderzoek toegankelijk gelaten. Door allerlei omstandigheden echter is het opgravingsverslag nooit verschenen; in 1958 liet pater Meersseman ons het hoofdbestandeel van de voorlopige redaktie ter inzage geworden, en van architekt Leuridan kregen we de door hem gemaakte tekeningen ter inzage. Het verslag en de tekeningen hebben ons voornamelijk dienst bewezen voor de studie van het gedeelte van de crypte dat nu niet meer toegankelijk is. Het bestuderen van deze fragmenten was echter geen gemakkelijke taak, omdat we moeten steunen op een onderzoek dat we zelf niet meegemaakt hebben en dat volgens andere methoden geschied is. Op 10 november 1956 verwittigde E.H. English ons dat men in de kerk een sleuf voor de verwarmingsinstallatie aan het graven was. We konden in de sleuf, ten oosten van de crypte gelegen, de aanzet van een halfronde muur blootleggen; de enkele uren die men ons gunde, lieten evenwel geen verder onderzoek toe. Op 5 februari 1957 liet de toenmalige onderpastoor D. Houvenaghel ons weten dat het gemeentebestuur een gedeelte van het terrein waarop de benedenkerk gestaan had, zou afvoeren. Dat was de aanleiding tot ons | |||
[pagina 29]
| |||
onderzoek, dat benevens de beuken, ook het zuidkoor en het toegankelijk gedeelte van de crypte omvatte. Afb. 2. - Situatieplan van de opgraving in de kerk en op het voormalig
kerkhof. In stippellijn wordt de omheining aangegeven, zoals ze was tot in 1958, toen het plantsoen omheen de kerk verkleind werd.
| |||
§ 3. Oudheidkundig onderzoek.In het midden van de vroegere hoofdbeuk werd eerst een oost-west gerichte assleuf gegraven, teneinde een algemeen inzicht van het terrein te verkrijgen. Daarna werden enkele dwarssleuven aangelegd, waarvan sommige tijdens het verder onderzoek vergroot werden. Telkens hebben we tot op de onberoerde zandbodem gegraven. De talrijke begravingen die er sinds het slopen der beuken tot omstreeks 1900 plaats vonden, alsmede het verlagen van het grondpeil nadien, zijn er oorzaak van dat zo weinig muurfragmenten in de grond bewaard bleven. Zo is het evenmin te verwonderen dat daar geen sporen van voorromaanse kerken gevonden werden. Aan de kruisbeuk werd een gedeelte van de fundering onderzocht; het zuidelijk zijkoor werd voor de eerste maal tot op de onberoerde | |||
[pagina 30]
| |||
grond opgegraven. Het koor van de crypte hebben we eerst opgeruimd, daarna onderzocht en opgemeten. Alle muurfragmenten en graven, die we tijdens het onderzoek vonden, werden opgetekend en in plan gebracht; het belangrijkste werd ook gefotografeerd. De maten die de diepte weergeven, zijn berekend vanaf het peil van de huidige vloer, die 17,10 m boven de zeespiegel gelegen is; deze vloer bevindt zich ten minste 20 cm boven de Romaanse bevloering. In ons verslag over de opgraving, beschrijven we de archeologische fragmenten niet in de volgorde van hun ontdekking, omdat we menen dat het duidelijker is de bij elkaar horende overblijfselen samen te behandelen. | |||
1. Oudste sporen.Door hun ligging t.o.v. de fundering van de Romaanse kruiskerk, kon van een drietal graven uitgemaakt worden dat ze ouder waren dan dat bedehuis; dat moet ook met andere graven het geval geweest zijn, maar het is niet met zekerheid uit te maken, als hun ligging niet in verband kan worden gebracht met de Romaanse funderingen. In de grondvesten vonden we herhaalde malen opnieuw gebruikte Doornikse steen waaraan nog roze mortel kleefde; het roze uitzicht werd verkregen door het mengen van baksteengruis in de mortel, een procédé dat de Romeinen reeds toepastten. Grote blokken met die kenmerkende mortel komen voor in de onderste, meestal niet gemetselde laag van de funderingen van de kruisbeuk (westmuur), van de zuidelijke kettingmuur en van de zuidelijke buitenmuur. In de westfundering van de zuidelijke transeptarm is, tussen 22 en 29, een ouder muurgedeelte ingemetseld, waarvan het parement bestaat uit regelmatige blokjes Doornikse steen (6-8 cm dik), laagsgewijze met roze mortel gemetseld. Dit parement kontrasteert duidelijk met de jongere fundering waarin het opgenomen is (afb. 18). In dezelfde fundering, maar meer naar de hoek, is een tweede oud muurfragment opnieuw gebruikt, maar ditmaal ligt het parement op de oerbodem. Deze fundering heeft op - 100 een versnijding van één laag stenen, die schuin naar muur 29 toeloopt; ook hier zijn de stenen bezet met roze mortel (nr. 21). In het blok metselwerk 1 en in de crypte (o.m. in muur 43) bevinden zich eveneens stenen met zulke mortel. We weten niet van welk bouwwerk deze stenen afkomstig zijn; waarschijnlijk komen ze voort van een voorromaanse kerk, alhoewel het niet uitgesloten is dat ze tot een nabijgelegen Romeins gebouw behoord hebben. | |||
[pagina 31]
| |||
In de rechtstand van de nis in de westmuur van de crypte is een Romeinse tegel (30 × 28 × 3,5 cm) verwerkt; in de zuid-oostelijke vieringspijler zit een ander van 22 × 22 × 6 cmGa naar voetnoot(47). | |||
2. Crypte.Het voornaamste resultaat dat pater Meersseman in 1943 boekte, was wel de ontdekking van belangrijke fragmenten van de krocht (afb. 19). Van het koor kon maar een gedeelte teruggevonden worden: langs de noord- en zuidkant is het begrensd door funderingen van de 18de-eeuwse kerk, en westwaarts is de toegankelijke ruimte afgesloten door de verwarmingskelder die een gedeelte van de crypte ingenomen heeftGa naar voetnoot(48). Op de westzijde bleef in hoofdzaak de muur met de twee toegangen bestaan. Het grondplan van de crypte is driebeukig. De zijbeuken waren 1,50 m breed; de middenbeuk, die op het halfrond koortje eindigde, had een breedte van 2,60 m; de totale breeedte bedroeg binnenwerks 7,20 m. Aangezien de westmuur nog bestaat, kennen we ook de totale lengte binnenwerks, nl. 11,70 m (het koor meegerekend). Op de oostkant werd elke rij steunen beëindigd door een pilaster van 80 × 10 cm; de steunen stonden op de kettingmuren 41 (1,06 m breed) en 42. Beide zijn verbonden met de 52 cm brede kettingmuur 40, die in fundering de afsluiting vormt van het koortje dat in de halfronde sluitmuur uitgespaard is en 2,50 m diep en 2,60 m breed is. Voor het maken der funderingen werd het metselwerk (Doornikse steen en zachte gele mortel) in sleuven gestort die recht in het zand uitgegraven zijn; de muren zijn op - 253 aangezet. Het opgaand metselwerk wijkt een weinig van het plan van de fundering af: 44 springt 10 cm uit over 43, terwijl de pilaster 47 niet juist boven 41 gebouwd is. In het koor bleef de vloer niet bewaard, maar volgens de bepleistering van de sluitmuur lag het vloerpeil op - 209. In de beuken liggen op - 221 een drietal roodgekleurde vloerfragmenten van 9 cm dikte (nr. 45); één gedeelte ligt tegen de oostmuur die tot - 223 bepleisterd is. De zijmuur van de noordbeuk wordt na een 30tal cm afgebroken. In de noordwesthoek van de crypte maakt de zijmuur na 16 cm een insprong; iets dergelijks treft men aan in de tegenoverliggende zuidhoek, waar de muur na 16 cm een insprong van 35 cm maakt (hoekpilaster 50) (afb. 3, 20). Op 2,30 m boven de vloer begon de aanzet van een boog die tot | |||
[pagina 32]
| |||
2,80 m reikte, en de hoekpilaster 50 met de volgende muurpilaster, 1,50 m verderGa naar voetnoot(49), verbond. De 35 cm vooruitspringende pilaster en een bank van 25 cm hoogte, gaven dit fragment het uitzicht van een grote muurnis, maar het is duidelijk dat pilaster en boog tot het gewelfsysteem behoorden.
Afb. 3. - Zuidwesthoek van de crypte, opstand en grondplan (toestand in 1943, naar tekening van architekt Leuridan).
Op de hoekpilaster 50 zette op 2,30 m hoogte nog een andere, even grote boog aan; hij bevond zich boven de westingang en was even breed als de zijbeuk, nl. 1,50 m. Als tweede steun had die boog waarschijnlijk een console op 2,30 m boven de vloer, maar aangezien de westmuur 51 maar tot 1,65 m hoogte (= - 55) bewaard is, werd daarvan niets teruggevonden. In het midden van de westmuur steekt een blindnis, die 2,60 m breed (= breedte van de middenbeuk) en 30 cm diep is; haar rondboog, die maar over 15 cm bewaard bleef, begint op 1,50 m boven de vloer, en bereikte dus oorspronkelijk een hoogte van 2,80 m (afb. 4). De nis bevindt zich op 80 cm van de boog boven de westingang; deze afmeting stemt overeen met de breedte van de oostpilasters op de kettingmuren 41 en 42. Uit dit alles blijkt dat de hoogte onder het gewelf 2,80 m (= + 60) | |||
[pagina 33]
| |||
bedroeg; als we daar 40 cm bijrekenen voor de dikte van het gewelf en de vloer van het bovenkoor, lag het peil van dit laatste op + 100. Uit de ligging van de pilasters op de zijmuren blijkt dat de gewelftraveeën in de zijbeuken vierkantig waren; daaruit kunnen we besluiten dat de driebeukige crypte uit vier traveeën bestond. Afb. 4. - Westmuur van de crypte, binnenzijde (toestand in 1943, volgens opmeting van architekt Leuridan).
In fundering loopt de westmuur 51 als kettingmuur onder de twee westingangen door. In de huidige gerestaureerde toestand, is het moeilijk te onderzoeken in hoever de twee ingangen hun oorspronkelijke vorm bewaard hebben. Volgens pastoor Callewaert waren de ingangen oorspronkelijk slechts 93 cm breed, en kregen maar later hun huidige vorm, na het afkappen der buitenste pilasters. Pater Meersseman daarentegen, gelooft dat de toegangen oorspronkelijk zo breed waren als de zijbeuken, nl. 1,50 m; later zou de westmuur met smallere ingangen herbouwd geworden zijn. Hij beschouwt echter, o.i. ten onrechte, de hoger vermelde boog boven de ingangen als een fragment van de oorspronkelijke toegang; dat deze boog tot het gewelfsysteem behoort, blijkt ook hieruit dat hij enkel op de binnenzijde van de westmuur voorkomt. Trouwens, was het wel nodig gans de westmuur te herbouwen om kleinere ingangen te bekomen? | |||
[pagina 34]
| |||
Een bouwnaad scheidt de twee ingangstrappen van de westmuur van de crypte; volgens de bepleistering draaiden de trappen oorspronkelijk langsheen de westmuur weg. De bouw van de oostelijke vieringspijlers van de Romaanse kruiskerk op en naast de westmuur van de crypte, gaf de trappen een andere ligging (cfr. afb. 9), die in 1944 opnieuw gewijzigd werd. * * * De koorpartij van de crypte heeft - waarschijnlijk in de 12de eeuw - een belangrijke verbouwing ondergaan. In het massieve metselwerk naast het middenkoortje, werden volgens een diagonale as twee ‘halfronde’ zijkoren uitgebouwd, waardoor een drielobbige koorpartij ontstond. Aan de binnenwand van de koren is een verschil in konstruktie duidelijk merkbaar: het middenkoor is mooi loodrecht gemetseld, maar bij de zijkoren loopt de achterwand eerder schuin naar beneden. Het bestaande metselwerk werd echter niet volledig uitgebroken: men behield een dikke onderlaag, waarop de vloer gelegd werd (van - 209 tot - 253). Door deze verbouwing verdwenen de beide oostelijke pilasters (47 en de overeenstemmende op de zuidkant). Het is ons niet duidelijk hoe men na die verbouwing, het gewelf daar opgevangen heeft. In het noordkoor ziet men nog de afhellende benedendorpel van een 30 cm breed venster dat met baksteen van 28 × 13,5 × 5 cm hersteld geweest is; de onderkant van het glas bevond zich op - 85. | |||
3. De Romaanse kruiskerk.Het bouwmateriaal is Doornikse kalksteen, die over Schelde en Leie aangevoerd werd, en geelbruine mortel, bestaande uit kalk en zand; enkele malen hebben we in de funderingen samengekitte kalk aangetroffen (muren 25 en 32). Over het algemeen zijn de funderingen ondiep aangezet, variërend van - 100 tot - 125. Het metselwerk van de grondvesten werd in recht uitgegraven sleuven gestort; voor het bouwen van het zuidkoor heeft men echter de koorruimte volledig uitgegraven. Tot de driebeukige benedenkerk behoren de kettingmuren 12, 20 en 32 en de zijmuren 14, 25, 28, 29 en 37; deze muren sluiten aan bij de funderingen van het herbouwde transept. | |||
a. Beuken.De breedte van de middenbeuk bedraagt 7,50 m; in fundering zijn de zijbeuken 3,20 m breed. De beuken zijn binnenwerks 23,65 lang. | |||
[pagina 35]
| |||
Afb. 5. - Profiel a-a'.
In de benedenkerk stonden de pijlers op kettingmuren, waarvan schaarse fragmenten blootgelegd werden. De fundering 12 is verbonden met de kruisbeuk; de muren zijn aangezet op - 110. Muur 12 bleef bewaard tot - 15, over een lengte van 2 m; verder duidt steen- en mortelafval van - 80 tot - 105 de vroegere loop aan (cfr. profiel a-a'). Een ander fragment van deze kettingmuur is 32, enkel bestaande uit de onderste funderingslaag (gef. op - 120); het zijn meestal Doornikse stenen waaraan nog roze mortel kleeft en die omgeven zijn door brokstukken samengekitte kalk (cfr. 25). 32 a bevat enkel nog deze kalklaag. De zuidkant van de kettingmuur is afgelijnd door grote stenen. Van de overeenstemmende noordelijke kettingmuur, vonden we muur 20 (gef. op - 105), die over een drietal meter bewaard is; verder is de ligging aangegeven door een 150 cm breed spoor van wit zand en steenafval. De buitenmuur van de noordbeuk is al even slecht bewaard. Tegen de kruisbeuk was de fundering 14 weggebroken, en daar 14 verbonden was met de transeptfundering, werd een gedeelte van deze laatste mede uitgehaald. De buitenkant van 14 was zeer duidelijk in de fundering van de kruisbeuk afgelijnd, o.m. door drie stenen; de breedte van 14 bedroeg 1,25 m. De loop van 14 was te volgen door steen- en mortelafval. Muur 25 (gef. op - 125), de voortzetting van 14, was gedeeltelijk door een graf (- 170) vernield (afb. 21). De buitenzijden zijn gevormd door grote stenen; het benedengedeelte van de muur bestond uit aaneengekitte kalkresten. Van de buitenmuur van de zuidbeuk bleef meer bewaard. Muur 29, gefundeerd op - 120, is regelmatig met het transept verbonden, o.m. door muur 21, een schuin lopende versnijding op - 100; in de onderste laag zijn de stenen niet gemetseld, maar enkel los naast elkaar gelegd. Muur 29 | |||
[pagina 36]
| |||
is bewaard tot - 25 à - 30. Na ongeveer 1 m is deze muur afgebroken, maar hij wordt voortgezet door muur 28 (afb. 22, 23). Muren 28 en 29 zijn ongeveer even diep gefundeerd, maar in 28 zijn de drie onderste steenlagen niet gemetseld, terwijl in het hoger metselwerk ook samengekitte kalk voorkomt. Na 1 m blijft van fundering 28 enkel de onderste steenlaag over (28 a); het is meestal opnieuw gebruikt materiaal (gef. op - 110). De breedte van 28, langs boven gemeten, bedraagt 1 m; van 29 is dat 1,30 m. Fundering 37 zet 28 voort en bleef bewaard tot - 85; ook hier zijn de zijden afgeboord door opnieuw gebruikte stenen in zand gebed. We stellen vast dat 28 aan 29 aangezet is, en in dat verband ware het belangrijk te weten of de muren 12, 14 en 20 oorspronkelijk ook na enkele meter ophielden en voortgezet werden door metselwerk dat er later tegen aangebouwd werd. Die werkonderbreking schijnt echter niets aan het aangenomen plan veranderd te hebben. Van de Romaanse westmuur werd op de onderzochte plaatsen niets teruggevonden; de talrijke teraardebestellingen hebben er alle sporen uitgewist. Voor het bepalen van de ligging zijn we aangewezen op de gotische westmuur van de verbrede zuidbeuk, waarvan een klein fragment gebleven is (tegen 26). | |||
b. Transept.Tot aan de rampzalige meidag van 1940 was het transept met de vierzijdige middentoren tamelijk gaaf bewaard gebleven; na de dynamitering en de heropbouw zijn maar weinig gedeelten nog oorspronkelijk: een fragment van de oostmuur, de oostelijke vieringsdoorgang (pijlers en boog), de kern van de noordwestelijke vieringspijler. De onderste laag van de fundering van de westmuur bestaat uit opnieuw gebruikte Doornikse steen, los in het zand gebed (- 100 à - 120). De westmuur is voorzien van een verstek van 15 à 40 cm op een diepte van - 15 à - 35. De twee zijbeuken stonden met het dwarspand in verbinding door twee doorgangen van 2,85 m breedte. De middenbeuk gaf toegang tot de kruisbeuk door middel van de 5,90 m brede westelijke vieringsdoorgang. De vieringsdoorgangen zijn ongeveer even breed, maar de bogen naar de transeptarmen zitten 45 cm lager dan de andere. De viering meet 7,40 × 7,40 m. De kern van de oostelijke vieringspijlers staat op de westhoek van de crypte. De pilasters onder de oostelijke vieringsboog bevinden zich boven | |||
[pagina 37]
| |||
de crypte-ingangenGa naar voetnoot(50); de westelijke pilasters zijn even diep gefundeerd als de westmuur van de crypte, maar door een bouwnaad ervan gescheiden. De oostmuur van het transept, die bij deze vieringspijlers aansluit, is gefundeerd op - 135.
Afb. 6. - Zicht in de viering van 12de-eeuwse kerk.
Handelend over deze vieringspijlers, schrijft pater Meersseman dat ‘al de geledingen van de kruiskerk op 1,65 m boven het cryptepeil met elkaar verbonden zijn’. Dat is klaarblijkelijk in tegenspraak met het bestaan van twee oorspronkelijke boogfragmenten in de zuidwesthoek van de crypte, die een hoogte van 2,80 m boven de vloer bereiken. Misschien zijn de oostmuur van de kruibeuk en de westpilasters vanaf - 55 (= 1,65 m boven het cryptepeil) van buiten in de westhoeken van de crypte ingewerkt, zodat alles in verband schijnt te zijn gemetseld. Wat er ook van zij, het blijkt duidelijk dat de vieringspijlers - en meteen de kruiskerk - jonger zijn dan de crypte. | |||
[pagina 38]
| |||
Boven de viering mogen we oorspronkelijk een houten zoldering veronderstellen; in de loop van de 15de eeuw werd een gotisch kruisribbengewelf geslagen, waarvan de hoekconsoles met de symbolen van de Evangelisten versierd zijn. Tet hoogte van de voornoemde zoldering bevonden zich in de vier torenwanden, doorgangen naar de zolders boven transeptarmen, middenbeuk en koor. De klokkenverdieping is op elke zijde door drie rijen van telkens drie galmgaten doorbroken; de klokgaten, 1,50 m breed, zijn gesplitst door middenzuiltjes die, samen met zijpilasters, de gekoppelde rondboogjes droegen. De galmgaten zijn niet door waterlijsten omgeven. | |||
c. Koor.Op de oostkant van de kruisbeukarmen waren twee halfronde zijkoren uitgebouwd. Door de bestaande aanbouwen, kon het noordkoor niet onderzocht worden, maar de fundering werd in 1843 weergevonden, zoals blijkt uit het opgravingsverslag van Carton en Vande Putte; op hun opgravingsplan staat als uitleg bij nr. 3, een halfronde muur ten oosten van de noordelijke kruisbeukarm: ‘Fondements d'un mur semi circulaire’, hetgeen niets anders dan die zijabsis is. We onderzochten de fundering van de zuidabsis, die onlangs door het onoordeelkundig plaatsen van afleidingsbuizen erg verminkt werd (afb. 26), De binnendiameter van het zijkoor bedraagt 3,25 mGa naar voetnoot(51). De muren, aangezet en gemetseld vanaf - 135, zijn in verband gewerkt met de fundering van het dwarspand. Op - 1,30 m troffen we in gans het zijkoor een bouwlaag aan van ongeveer 5 cm dikte, hetgeen erop wijst dat men voor het maken der funderingen geen sleuven gegraven, maar gans het kooroppervlak tot - 135 uitgehaald heeft. Enkele fragmenten van de koorfundering zijn in visgraatverband gemetseld; het noordelijk gedeelte is, langs binnen, tot - 60 bepleisterd. Ongeveer in het midden van de muur is er aan de buitenzijde een verstek van 5 cm (- 80); een zelfde verstek is aanwezig bij de aanzet op de noordkant, maar ditmaal langs binnen. Van de doorgang tussen de kruisbeuk en het zuidkoor konden we in fundering de 22 cm brede zuidelijke pilaster terugvinden; op - 70 was deze pilaster door een kettingmuur verbonden met de noordelijke, die echter door geen duidelijke bouwnaad van het jonger metselwerk te onderscheiden was. Het lijkt toch waarschijnlijk dat beide pilasters dezelfde | |||
[pagina 39]
| |||
afmeting hadden, zodat de breedte van de doorgang ongeveer 2,80 m zal geweest zijn, d.w.z. dezelfde afmeting als van de doorgang van het transept naar de zijbeuken. In latere tijd werd de doorgang vanaf de kettingmuur dichtgemetseld, terwijl ook de rechtstanden onder de boog verdwenen. Het enige wat rest, is het rondbogig tracé van het ovengewelf van de zuidabsis. Hoe zag het middenkoor er uit, dat bij deze kerk hoorde? Het is mogelijk dat het koor niet vergroot werd, maar het lijkt waarschijnlijker dat, bij het bouwen van de Romaanse kruiskerk, het cryptekoor de reeds besproken drielobbige vorm kreeg. Daar de sluitmuren van de zijkoren maar 50 cm dik meer waren, zullen die muren niet meer als fundering voor de absis van het bovenkoor gediend hebben; het nieuwe bovenkoor moet zich dus verder oostwaarts uitgestrekt hebben. Tot deze bouwperiode behoren dan ook heel waarschijnlijk de muren 46 en 49, die zich ten oosten van de crypte bevinden. Van muur 46 kennen we maar een fragment van 3,75 m lengte; het overige is door de 18de-eeuwse kerkfunderingen uitgebroken. Muur 46 is 1 m breed en tegen het koor van de crypte gebouwd; de onderlaag bestaat uit ongemetselde Doornikse stenen die op - 175 recht in het zand gezet zijn; het overige metselwerk bestaat uit Doornikse steen en harde witte mortel. Muur 46 kan moeilijk de oostmuur zijn van een nieuw koor, voornamelijk wegens het feit dat die nieuwbouw het koor bijna niet zou hebben verlengd. Uit niets blijkt dat die muur gotisch zou zijn, zoals soms beweerd wordt. Het schijnt ons meer waarschijnlijk toe dat muur 46 de kettingmuur is van een halfrond koor dat bij de Romaanse kruiskerk hoorde. In 1956, tijdens een al te kort onderzoek, vonden we oostwaarts van die fundering, een fragment van een muur die een halfrond tracé volgde (nr. 49): hij bleef bewaard tot - 95 en had op - 105 een verstek van 15 cm (afb. 27). Daar er nog ander metselwerk tegen muur 49 aangebouwd was, was het niet gemakkelijk de oorspronkelijke breedte vast te stellen; naar een bouwnaad te oordelen was het opgaand muurwerk 90 cm breed. Door een baksteenmuur, die tot tegen muur 46 gebouwd is, konden we echter de aansluiting van 46 en 49 niet onderzoeken. Deze nieuwe halfronde koorsluiting 49 bevond zich 5 m meer oostwaarts dan de oude koorronding die boven de crypte gebouwd was. | |||
4. Verbouwingen.De Romaanse kerk heeft in de loop van haar bestaan verscheidene verbouwingen ondergaan; we vermelden hier enkel degene waarvan we sporen weergevonden hebben. | |||
[pagina 40]
| |||
In de 15de eeuw werd de zoldering boven de viering vervangen door een vierzijdig kruisribbengewelf (afb. 7) waarvan de ribben steun vinden op consoles, versierd met de apostelsymbolen. Afb. 7. - Profiel van een rib uit het gotisch kruisgewelf boven de viering.
In de loop der eeuwen zijn de Romaanse zijkoren vervangen geworden: de toegang naar de nieuwe noordelijke kapel was 4,80 m breed en van binnen met cassetten versierd; van de andere vergrote kapel vond men in 1943 een gedeelte van de rechtlijnige zuidmuur terug. Tegen de zuidwestelijke hoek van de kruisbeuk staat, aan de buitenkant een traptoren 22; hij is gefundeerd op - 105 en gemetseld met baksteen van 23 × 11,5 × 5 cm. De fundering tekent een halve cirkel van 1,90 m diameter (binnenwerks); op - 25 wordt het opgaand metselwerk langs buiten veelzijdig. Tegen de traptoren 22 werden, bij een verbreding van de zuidbeuk, de muur 19 en zijn verlengde 26 gebouwd. De nogal slordig opgetrokken fundering bestaat afwisselend uit enkele lagen gemetselde stenen (Doornikse stenen, waarbij enige bakstenen) en een dikke laag gele mortel; het metselwerk is op - 135 aangezet en 1,00 à 1,10 m breed. Op - 50 begint, na een verstek van 10 en 20 cm op de binnen- en buitenkant, het 70 cm breed opgaand metselwerk, gemaakt uit baksteen van 21,5 × 10 × 4 cm; op één enkele plaats was nog één laag baksteen aanwezig. Muur 19 is van binnen voorzien van drie pilasters van enigszins verschillende afmetingen. Ongeveer in het verlengde van 19, en 3,40 m ervan verwijderd, ligt een gelijkaardige fundering 26, gemiddeld 90 cm breed en voorzien van één pilaster en van de aanzet van de westmuur (2,30 m breed). Tussen 19 en 26 | |||
[pagina 41]
| |||
was een zijportaal uitgebouwd, dat we kennen door oude afbeeldingen (afb. 11, 12, 13, 14). De muren 19-26 hebben de Romaanse zijbeuk met ongeveer 2,25 m verbreed. | |||
5. Losse vondsten.In de assleuf ligt op - 85 een blok metselwerk 1, bestaande uit Doornikse steen en gele zachte mortel; er steekt ook opnieuw gebruikt materiaal tussen. Funderingsblok 23, aangezet op - 120, bestaat uit Doornikse steen en gele harde mortel; de breedte bedraagt 130 cm. Ten westen van de benedenkerk bevinden zich enkele diepe afvalputten (tot - 295 à - 315), gevuld met zand en steen- en mortelresten. Tegen de noordwesthoek van de kruisbeuk staat een 50 cm breed muurtje 33 (-75); de fundering is uit Doornikse steen, de bovenste laag uit baksteen (25 × 12 × 5 cm). Tegen het zuidkoor en de kruisbeuk is een put 34 gebouwd, binnenwerks 155 cm lang. De 30 cm brede oostmuur is opgetrokken met baksteen (20 × 10 × 4 cm); de bestaande Romaanse muren van koor en transept, die maar tot - 135 gaan, werden met baksteen bijgewerkt tot - 180 (het peil van de baksteenvloer). Tegen de kruisbeuk bleven de aanzetten van een baksteengewelf in stand. Aan de buitenkant van 34 en 35 ligt bakstenen metselwerk 38 (bewaard tot - 70 à - 80 cm); in de hoek van 35 en de oostmuur van 34 lag een Romaanse basis uit Doornikse steen, misschien afkomstig van een middenzuiltje uit de galmgaten. Tegen de grote rolstaaf liggen vier hoekklauwen die op de hoeken van de vierzijdige sokkel neerkwamen; een recht bandje verbond de rolstaaf met de zuilschacht (afb. 28). We vonden geen vloertegels in situ terug; in 1943 heeft pater Meersseman de volgende tegels aangetroffen:
Er werden toen ook veel losse tegels gevonden, waaronder tegels van 10,4 × 10, 4 cm en 2,3 cm dikte, en verdeeld in 16 vierkanten; ze zouden | |||
[pagina 42]
| |||
in de 11de-12de eeuw thuishoren. In de crypte vond men tegelfiguren van 30 × 30 cm en 2,5 cm dikte, waarvan de tekening gevormd wordt door samengevoegde tegels met voegen van 3 cm (afb. 29). HelbigGa naar voetnoot(52) dateert ze in de 12de eeuw. | |||
6. Graven.Tijdens het onderzoek kwamen veel graven aan het licht, meestal daterend van na de sloping van de benedenkerk, toen de vrijgekomen plaats in het kerkhof ingelijfd werd. Er werden ook andere graven gevonden, en in enkele daarvan waren de armen van de dode niet gekruist, maar naast het lichaam gestrekt. Er werden geen voorwerpen in de graven aangetroffen. Hieronder volgt de lijst van de gemetselde graven; ze zijn meestal slechts fragmentarisch bewaard, en nergens was nog een zerk of gewelf aanwezig. graf 2 (- 205); binnenwerks 2,25 m lang, baksteen van 27,5 × 13,5 × 6 cm. graf 5 (- 155) werd grotendeels vernield door de graven 3 en 7, zodat enkel de zuidmuur bewaard bleef. De lengte binnenwerks bedraagt 2,05 m; baksteen van 25 × 11,5 × 5 cm, bepleisterd. graf 3 (- 245); binnenwerks 2,10 m lang en 90 cm breed, bepleisterd, baksteen van 27 × 13,5 × 7. Over een lengte van 1,20 m ligt een bakstenen vloer. Op - 155 heeft de zuidmuur een uitsprong van 65 × 13 cm. De binnenwanden dragen sporen van beschildering; van de figuren die op een bleekblauwe achtergrond aangebracht zijn, is maar weinig meer overgebleven. We kunnen deze fragmenten echter aanvullen met gegevens uit andere bronnen. Dit graf werd namelijk reeds in 1845 onderzochtGa naar voetnoot(53), en bij die gelegenheid door Carton en Vande Putte beschreven; in de verzameling tekeningen van C. TulpinckGa naar voetnoot(54), bewaard in het Kon. Instituut voor het Kunstpatrimonium te Brussel, vonden we de geschilderde figuren van dit graf ook terug (afb. 30). Op de westkant staat de Kruisiging, een tema dat in de beschilderde graven meestal op die plaats aangebracht is; Kristus hangt aan het kruis en naast Hem staan St.-Jan en O.-L.-V, gekleed in rood en blauw. Op de tegenovergestelde zijde zien we een blauwgrijze bank, waarboven enkel strepen van een figuur, waarschijnlijk O.-L.-V. | |||
[pagina 43]
| |||
Op de zuidwand staat St.-Paulus: hij is blootsvoets en houdt in de rechter hand een boek, in de linker een zwaard, waarvan de punt op de grond rust. St.-Pieter, die op de noordmuur staat, draagt een sleutel; hij is gekleed in een blauwe mantel en een rood kleed, St.-Paulus echter juist andersom. Toen het graf op 3 augustus 1845 gevonden werd, dacht men eerst met de begraafplaats van de Forestiers te doen te hebben; Carton en Vande Putte identificeerden echter met vrij grote zekerheid het graf als dat van Ide van Steenhuyze, die in 1361 stierf en in het midden van de benedenkerk begraven werdGa naar voetnoot(55). De stijl van de geschilderde figuren is trouwens uit de 14de eeuw. graf 9 (- 185); bepleisterd, baksteen van 26 × 12 × 5 cm. Het is gebouwd tegen de noordkant van graf 3 en boven een ouder, ongemetseld graf (- 225). Een dwarsmuurtje voor de kist bleef bewaard. Graf 9 werd gedeeltelijk vernield door graf 10. graf 10; baksteen van 25 × 12 × 5 cm. De oostmuur werd in graf 9 gebouwd. graf 7 (- 210); binnenwerks 1,85 m lang; baksteen van 28 × 13 × 5 cm. graf 4 (- 215) werd gebouwd tegen de graven 7 en 3. De lengte binnenwerks bedraagt 2,35 m, de breedte 80 cm. Er zijn twee dwarsmuurtjes voor de kist. Op de oost- en westzijde zijn er sporen van een uniforme blauwgrijze beschildering op de pleisterlaag; op de beide langswanden vonden we enkel die bepleistering. graf 8 (- 175); baksteen van 28 × 14 × 5 cm, bepleisterd en sporen van beschildering. Op - 165 hebben de langsmuren een verstek van 15 cm. graf 16 (- 155); baksteen van 16,5 × 12 × 5 cm, bepleisterd. Dwarsmuurtje voor de kist. graf 15 (- 145) is tegen graf 16 gebouwd. Er zijn twee dwarsmuurtjes; baksteen van 28 × 13,5 × 5 cm. graf 17 (- 125) werd tegen de Romaanse muur 28 a gemetseld. Baksteen van 27 × 12,5 × 6 cm. graf 24 (- 160) is ouder dan de fundering 23. Baksteen van 24 × 12 × 5 cm, bepleisterd. | |||
[pagina 44]
| |||
graf 30 (- 100); enkel een fragment van de zuidelijke langsmuur bleef bestaan. Baksteen van 27,5 × 13,5 × 6 cm. graf 31 (- 170); de lengte binnenwerks is 2,30 m. Op - 160 ligt een bakstenen vloer; er is één dwarsmuurtje. De noordmuur is gedeeltelijk van baksteen (28 × 13 × 6 cm), gedeeltelijk van Doornikse steen; van de zuidmuur is de buitenhelft van Doornikse steen. Van de oorspronkelijke beschildering zagen we op de zuidwand nog enkel lijnen; in het midden van de tegenoverliggende muur stond een figuur (in rood en blauw) met een zwaard (St.-Paulus?). * * * Middeleeuwse bakstenen graven, waarvan de bepleisterde binnenwanden beschilderd zijn, vinden we over heel het oude graafschap Vlaanderen terug; in andere gewesten daarentegen, komen ze zeer zelden voor. De oudste dateren van kort na 1300, en het is in de 14de eeuw dat we de bloeitijd van dit gebruik moeten zoekenGa naar voetnoot(56). Deze graven vormen een homogene groep, wat stijl en ikonografische motieven betreft; de stijl in dit konventioneel en traditioneel kunstgenre evolueert zeer traag, wat het dateren erg bemoeilijktGa naar voetnoot(57). Op de westkant staat haast altijd een Kalvarie: de gekruisigde Kristus met Maria en Sint-Jan; de stereotype manier van voorstellen, vindt men in de 14de-eeuwse Westeuropese kunst zowel in miniaturen als in glasramen en muurschilderingen terug. De oostkant wordt meestal ingenomen door een zittende of staande O.-L.-V. met het Kind. Op de langszijden schilderde men vooral engelen die het wierookvat zwaaien naar de figuren die op de smalle zijden staan, om hun op die wijze eer te betuigen. Uit de 14de eeuw kennen we toch ook graven waarvan de langsmuren met heiligenfiguren versierd zijn; dit gebeurt zelfs nog in de 16de eeuw, zoals blijkt uit het graf van de in 1545 gestorven priester Clais Hughe te Hulst (Zeeuws-Vlaanderen). Uit de 14de eeuw noemen we een graf van het O.-L.-Vrouwekerkhof te BruggeGa naar voetnoot(58), twee graven te Sint- | |||
[pagina 45]
| |||
AndriesGa naar voetnoot(59), in de Sint-Bavokerk te AardenburgGa naar voetnoot(60) en in de St.-Janskerk te SluisGa naar voetnoot(61); allerlei heiligen worden er voorgesteld. Te vermelden is nog het graf A uit het pand van de Sint-Pietersabdij te Gent, waarvan enkel de west- en zuidwand bewaard bleven. Op de westmuur staat de Kalvarie, op de zuidzijde St.-Pieter, die in de linkerhand een grote sleutel en in de rechter een boek houdt. Een teruggevonden muurfragment waarop een hoofd en het handvat van een zwaard voorkomen, kan behoord hebben bij de Paulusfiguur van de noordkantGa naar voetnoot(62). Dit graf is wel belangrijk voor Harelbeke, omdat het dezelfde ikonografie vertoont als graf 3 en, waarschijnlijk toch, graf 31. | |||
§ 4. Archeologisch kader.1. Voorromaanse kerk.De opgraving heeft geen sporen aan het licht gebracht van de voorromaanse kerk (en). We weten nochtans dat er omstreeks 940 te Harelbeke een kerkje bestond; het was waarschijnlijk hetzelfde gebouw dat op het einde van de eeuw afbrandde. Na de herstelling zal men de kerk verder gebruikt hebben, tot graaf Boudewijn V en zijn vrouw Adela besloten te Harelbeke een kapittel in te stellen; dit gebeurde in de eerste helft van de 11de eeuw en vormde een welkome gelegenheid om een nieuw en ruimer kerkgebouw op te trekken. | |||
2. De Romaanse kerk uit de 11de eeuw.De Romaanse driebeukige kruiskerk, waartoe het herbouwd transept met de middentoren behoort, wordt algemeen voor een 12de-eeuws werk aangezienGa naar voetnoot(63). Uit het bodemonderzoek is gebleken dat deze kerk boven een oudere crypte gebouwd is; van de bovenkerk, die samen met die krocht opgetrokken werd, vonden we niets terug. Daar de crypte vóór de | |||
[pagina 46]
| |||
12de eeuw tot stand kwam, mag ze naar alle waarschijnlijkheid beschouwd worden als een gedeelte van de kerk die Boudewijn en Adela omstreeks 1050 gebouwd hebben. Afb. 8. - Grondplan van de crypte van Mesen.
In haar oorspronkelijke toestand was de driebeukige crypte op de oostkant afgesloten door een halfronde muur, waarin een klein, eveneens halfrond, koor aangebracht was; de middenbeuk kwam uit op het koortje, de zijbeuken eindigden op een vlakke oostmuur. De krocht bestond waarschijnlijk uit vier traveeën; we weten niet of de steunen tussen de beuken zuilen of vierzijdige pijlers waren. De crypte van Mesen, eveneens door Boudewijn en Adela ‘gebouwd’, kan ons daarover geen inlichtingen verschaffen, daar men in 1928 tijdens het onderzoek van de ontdekte fragmenten evenmin sporen van de steunen heeft teruggevonden. Bij de heropbouw heeft men zich laten leiden door de vorm van de bestaande muurpilasters, om vierzijdige pijlers tussen de beuken te maken; over de indeling in vier traveeën bestaat echter geen twijfelGa naar voetnoot(64). In de Nederlanden en in de omliggende gewesten kennen we geen enkele crypte die juist dezelfde koorsluiting heeft als Harelbeke, maar we kunnen wel een aantal gelijkaardige gevallen vermelden. In het Benediktijnerklooster te Oberpleis is er in de halfronde sluitmuur der driebeukige crypte een rechthoekig middenkoor uitgespaard; de zijbeuken eindigden | |||
[pagina 47]
| |||
waarschijnlijk op een vlakke muurGa naar voetnoot(65). Deze crypte, omstreeks 1100 gedateerd, kan goed met Harelbeke vergeleken worden. Dit is eveneens het geval met de llde-eeuwse crypte van Saint-Désiré, die dezelfde schikking als Oberpleis heeftGa naar voetnoot(66). In de Benediktijnerabdij te Mönchen-Gladbach zijn in de halfronde oostmuur van de driebeukige crypte een vierzijdig middenkoor en twee halfronde zijkoren uitgespaard; deze krocht werd omstreeks 1100 gebouwdGa naar voetnoot(67). Uit het begin van de 11de eeuw stamt de driebeukige westcrypte van de Dom te Bamberg; daar omsluit de halfronde eindmuur drie koortjes die halfrond eindigenGa naar voetnoot(68). In St.-Arnulf te Metz omgeeft de sluitmuur een rechthoekig middenkoor en twee halfronde zijkoortjes (eerste helft 11de eeuw)Ga naar voetnoot(69). Al de aangehaalde voorbeelden stammen ongeveer uit de 11de eeuw, hetgeen overeenstemt met de voorgestelde datering van Harelbeke: bouw door Boudewijn en Adela omstreeks 1050. Het koor van de gelijktijdige kerk was afgesloten door een halfronde absis, die op de oostelijke sluitmuur van de crypte gebouwd was. De vloer van het bovenkoor lag ongeveer 1 m boven de bevloering van het overige van de kerk; het koor was te bereiken over een aantal trappen, die zich vóór de westmuur van de crypte bevonden. Aan de zijmuren van de crypte werden geen aanzetten van een meegaande kruisbeuk gevonden, zodat een transeptloos grondplan niet onwaarschijnlijk mag worden geachtGa naar voetnoot(70). | |||
3. De Romaanse kerk uit de 12de eeuw.Deze driebeukige kruiskerk, die behoort tot het in Vlaanderen meest voorkomend kerktype uit de 12de eeuw, werd reeds uitvoering besproken door Prof. Dr. Broeder Firmin; hij dateert het gebouw, o.m. wegens de | |||
[pagina 48]
| |||
opengewerkte toren, in de laatste decennia van de 12de eeuwGa naar voetnoot(71). Na vergelijking met andere Vlaamse Romaanse kerken kunnen we die datering zonder moeite aanvaarden. Afb. 9. - 1. Grondplan van de crypte (oorspronkelijke toestand); de vorm van de steunen is onbekend. De puntjes duiden het onderzochte gedeelte aan. 2. Grondplan van de Romaanse kerk (12de eeeuw); de crypte met het verbouwde koor is met gekruiste lijnen weergegeven. De jongere zijmuur van de verbrede zuidbeuk is gestreept.
Tijdens de opgraving kon worden vastgesteld dat deze kruiskerk tot één bouwplan behoort. Er werden geen gegevens gevonden om de traveeënindeling van de benedenkerk met zekerheid te kunnen bepalen, afgezien | |||
[pagina 49]
| |||
Afb. 11. - Kortrijk, Gravenkapel in de O.-L.-Vrouwekerk. De kerk van Harelbeke naast de figuren van Boudewijn V en Adela.
| |||
[pagina 50]
| |||
Afb. 12. - De kerk van Harelbeke volgens Sanderus, Flandria Illustrata. Keulen, 1644. II, blz. 418.
Afb. 13. - Tekening uit het kerkarchief, nr. 2847. ‘Face sud de l'ancienne église et de la tour, de 1000 à 1701’.
| |||
[pagina 51]
| |||
Afb. 14. - Tekening uit het kerkarchief, nr. 2839.
Afb. 16. - De toren, herbouwd in 1953-1954.
| |||
[pagina 52]
| |||
(Foto A.C.L.)
Afb. 15. - Romaanse dwarsbeuk en toren (vóór 23 mei 1940), op de oostzijde de kerk van Dewez (1769-1773). De foto dateert van vóór 1909, toen men de sluitmuurtjes van 1855 uit de twee bovenste rijen galmgaten verwijderde. | |||
[pagina 53]
| |||
(Foto A.C.L.)
Afb. 17. - De oostmuur van het dwarspand na de dynamitering en de opruiming van het puin. Afb. 18. - Westfundering van de zuidelijke transeptarm: ingewerkt ouder parement bestaande uit regelmatige blokjes Doornikse steen, gemetseld met roze mortel.
| |||
[pagina 54]
| |||
Afb. 19. - Het koor der crypte; toestand na de verbouwing. Zichtbaar zijn het middenkoor en een gedeelte van het noordkoor dat in de sluitmuur uitgebouwd werd; het middenkoor is afgesloten door kettingmuur 40.
(Foto A.C.L.) Afb. 20. - Zuidwesthoek van de crypte. Uit de hoekpilaster 50 ontspringen twee rondbogen, die tot het gewelfsysteem horen (cfr. afb. 3).
(Foto A.C.L.) | |||
[pagina 55]
| |||
Afb. 21. - Muur 25, gedeeltelijk door een graf uitgebroken.
Afb. 22. - Muur 29, op de oostkant bij het transept aansluitend en op de westzijde door muur 28 voortgezet (uit het noorden).
| |||
[pagina 56]
| |||
Afb. 23. - Muur 29, door muur 28 voortgezet (uit het zuiden).
Afb. 24. - De onderste ongemetselde steenlaag van 28 a; op de achtergrond fundering 19, de buitenmuur van de verbrede zuidbeuk.
| |||
[pagina 57]
| |||
Afb. 25. - De zuidoostelijke vieringspijler met één der twee toegangstrappen naar de crypte. De oostpilaster werd niet op de ingangsboog gebouwd, maar op de westmuur (cfr. afb. 6).
(Foto A.C.L) Afb. 26. - Algemeen zicht op de fundering van het halfrond zuidkoor.
(Kliché kon. Kom. Mon. en Landschappen) | |||
[pagina 58]
| |||
Afb. 27. - Fragment van muur 49.
Afb. 28. - Basis van Doornikse steen, gevonden in het metselwerk 38. Kleine diameter 18,5 cm, grote diam. 29 cm, h. 11 cm.
| |||
[pagina 59]
| |||
(Kliché Belg. Tijds. Oudh. en Kunstg.)
Afb. 29. - Tegelfiguren uit de crypte, 30 × 30 cm. (Foto A.C.L)
Afb. 30. - Muurschildering uit graf 3, gedateerd 1361 (tekening C. Tulpinck). Voorstelling van de kalvarie (westzijde), St.-Paulus (zuidkant) en St.-Pieter (noordkant). | |||
[pagina 60]
| |||
van het feit dat de jongere zuidmuur vijf traveeën aangeeft; we menen dat de door Br. Firmin voorgestelde indeling in vijf traveeën met de werkelijkheid overeenstemt. Boven de viering verheft zich een vierzijdige middentoren, die op elke zijde door negen gesplitste galmgaten opengewerkt is: een unicum voor onze gewesten. In het Graafschap komen acht- en vierzijdige Romaanse middentorens in omtrent gelijk aantal voorGa naar voetnoot(72); ze hebben één rij galmgaten en zijn maar uitzonderlijk met blindnissen versierdGa naar voetnoot(73). Afb. 10. - Schematisch zicht van de Romaanse kerk (12de eeuw).
Het middenkoor was waarschijnlijk langer dan het vorige dat de crypte | |||
[pagina *1]
| |||
Abf. 31. - Algemeen opgravingsplan. 1. Fundering van de Romaanse kruiskerk. 2. Baksteenmuren. 3. Fundering van de Romaanse crypte. 4. Gotische buitenmuur van de verbrede zuidbeuk. 5. Bestaande vloerfragmenten in situ in de crypte. 6. Graven. 7. Onberoerde zandgrond. 8. Uitbraak.
| |||
[pagina 61]
| |||
als fundering had; de teruggevonden muuraanzet oostwaarts van de crypte kan een fragment van de halfronde koorsluiting zijn. Op de transeptarmen waren eveneens twee halfronde zijkoren uitgebouwd, zodat de koorpartij uit drie absides bestond. Van dit volledig schema kennen we in Vlaanderen niet veel voorbeelden meer, gedeeltelijk doordat de kleine Romaanse koren in latere tijd meestal gesloopt werden. De kerk van Landegem bezit nog een halfrond middenkoor, maar de zijabsides werden in 1924 op de bestaande grondvesten herbouwd; evenals te Harelbeke, is de driebeukige kerk van een vierzijdige middentoren voorzien. Opgravingen brachten in 1949 de gelijkaardige koorpartij van de St.-Pieterskerk te Ronse aan het licht. Dit bedehuis dateerde uit omstreeks 1100, en bestond uit een westtoren, een driebeukig schip, een transept met achtzijdige middentoren, een halfrond middenkoor en twee halfronde zijkoren. Het hoofdkoor heeft binnenwerks een diameter van 4,85 m; de betrekkelijk kleine (3 m buitendiameter) nevenkoren waren gebouwd op een homogene halfronde funderingGa naar voetnoot(74). We kunnen hier ook de kerk van Sint-Lievens-Houtem vermelden; van de Romaanse koorpartij bestaat nog het middenkoor en het zuidkoor, beide van een halfronde sluitmuur voorzien, en van elkaar gescheiden door een traptorentje. Van verscheidene andere kerken kennen we of een halfrond gesloten middenkoor, of halfronde zijkoren op de transeptarmen. Tot de eerste reeks behoren St.-Baselis te Brugge, Sint-Baafs-Vijve en Sint -DenijsGa naar voetnoot(75), HoogledeGa naar voetnoot(76), HeuleGa naar voetnoot(77), de éénbeukige portuskerk te EnameGa naar voetnoot(78), St.-Baafs (vroeger St.-Jan) te GentGa naar voetnoot(79). Uit opgravingen kennen we nog enkele halfronde zijkoren die op de kruisbeukarmen uitgebouwd zijn. Te TorhoutGa naar voetnoot(80) en te OostkerkeGa naar voetnoot(81) bevonden ze zich in kerken, die nauw | |||
[pagina 62]
| |||
met elkaar verwant waren, o.m. door de twee oostelijke funderingsmuren van het hoofdkoor; het is niet onmogelijk dat er zich boven de viering een toren verhief. Te Rekkem werd de fundering der zijabsides weergevondenGa naar voetnoot(82); het Romaans transept en de vierzijdige middentoren zijn nog aanwezig. In 1905 vond men in de O.-L.-Vrouwekerk te Deinze de fundering van het halfrond zuidkoorGa naar voetnoot(83). In 1959 deden we een opgraving in en rond de kerk van Wulveringem, waarbij we o.m. de onderste funderingslaag van het halfrond noordkoor weervondenGa naar voetnoot(84). Deze gevallen worden gedateerd tussen het einde van de 11de eeuw en de tweede helft van de 12de; de kerk van Harelbeke kan echter door haar toren nauwkeuriger gedateerd worden, nl. in het einde van de 12de eeuw. We menen dat de verbouwing van de crypte ongeveer gelijktijdig geweest is met de bouw van deze kruiskerk. Het koor kreeg toen een drielobbig grondplan waarvan ons geen andere voorbeelden bekend zijn. De kleinste breedte van de sluitmuur van het ‘noordkoor’ bedraagt 50 cm, wat nogal weinig is om als fundering voor een bovenmuur te dienen. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de verbouwing van het koor der crypte maar gebeurd is toen het llde-eeuws bovenkoor, of althans de halfronde absis, niet meer bestond. Heeft men dan verder oostwaarts een nieuwe koorsluiting gefundeerd? Daartegen pleit het venster in het noordkoor, dat door die nieuwe grondvesten omheen het koor van de crypte, geen licht in de krocht had kunnen binnenlatenGa naar voetnoot(85). Het lijkt ons meer waarschijnlijk dat er enkele jaren verlopen zijn tussen het slopen en het herbouwen van het hoofdkoor, en dat in die tijdspanne de verbouwde crypte gebruikt werd voor de diensten.
L. Devliegher, Aangesteld Navorser N.F.W.O. |
|