Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
BoekbesprekingH. de Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw; J.B. Wolters, Groningen. Den Haag, 1930.- Een al te technisch onderwerp, tezeer een boek voor vakmannen, om te bespreken in een algemeen tijdschrift? Volstrekt niet. In de beschouwing van het verleden komt onbewust de geest van des beschouwers eigen tijd tot uiting. Een voorstelling van de middeleeuwen en van hun letterkunde vormt thans een deel van onze beschavingsinhoud, en het is moeilijk ons in te denken hoe volledig Renaissance en Hervorming de band hadden doorgesneden, zoodat men in de zeventiende en achttiende eeuw nauwelijks gelooven kon dat er een middeleeuwsche letterkunde bestaan had en geen andere voorstelling van het tijdperk bezat dan een schrikbeeld van ‘duisterheid’ en ‘bijgeloof’. De ontwaking van belangstelling, de geleidelijke ontwikkeling van begrip en waardeering voor onze oudste schrijvers op het laatst van de achttiende en in de vroege negentiende eeuw kwamen voort uit diepe zielsbehoeften van die tijd, en tevens werd er een blijvende verrijking van de cultuurtraditie mee bevochten. Wie dat proces nagaat, behandelt dus een belangrijk stukje beschavingsgeschiedenis en daarvan is Dr De Buck zich ten volle bewust geweest. Hij heeft op het gebied, dat hij met al de nauwgezetheid en volledigheid die van een proefschrift-schrijver verwacht worden onderzocht heeft, een voorganger van heel andere allure gehad. In Brom's Romantiek en Katholicisme in Nederland (1926) is een hoofdstukje te vinden over ‘Het Middelnederlands’, dat, gelijk heel dat felle en onbillijke, maar toch wel zeer levende boek, een aanklacht tegen het bekrompen, kille, redelijke, protestantsche Nederland van vóór de katholieke herleving geworden is. Zijn voorstelling wordt door de bezadigde De Buck gecorrigeerd, voornamelijk doordat deze niet als de ander tracht alles tot Katholicisme terug te brengen. De winst van de negentiende eeuw is geweest historisch inzicht, historische waardeering. Dat heeft, doorgevoerd - en het proces was in 1850 nog lang niet afgeloopen -, begrip van het middeleeuwsche Katholicisme ingesloten. Het is niet Katholicisme, zoomin als Katholicisme de heele middeleeuwen was. Brom komt mij in zijn voorstelling, volgens welke dit wèl zoo schijnt te zijn, soms even onhistorisch voor als Jonckbloet, De Vries en Verwijs, die zelfs in hun zegevierende veldtocht | |
[pagina 197]
| |
voor de nieuwe waardeering der middeleeuwen nog na het midden der negentiende eeuw te zeer Protestant bleven om het middeleeuwsch Katholicisme, dat toen toch reeds in Moll een niet-katholiek, maar liefdevol geschiedschrijver ging vinden, mee te aanvaarden. Het ging ver, dat negentiende-eeuwsch anti-papisme. Een poging van Joh. van Vloten, om een reeks volledige uitgaven van middelnederlandsche proza-handschriften te doen tot stand komen, stuitte af op de houding van De Vries, ‘die alle persoonlijke belangstelling in de middeneeuwsche beschavingsgeschiedenis dierf’ en ‘in zijn negentiend-eeuwsche bekrompenheid zich zelfs zoo weinig in den aard en het bestuur der middeneeuwsche maatschappij en menschheid (wist) te verplaatsen, dat hij mijn (Van Vloten's) verzameling prozastukken te moederkerkelijk geloovig vond, om er voor zijn lessen gebruik van te maken’.Ga naar voetnoot1) De ontwikkeling van de studie van het Middelnederlandsch, welke het eigenlijk onderwerp van Dr De Buck's boek vormt, is maar een onderdeel van een groote Europeesche beweging en het is een verdienste van zijn werk dat hij het verband met dat grootere geheel, waarvan het zwaartepunt in Duitschland lag, voortdurend in het oog gehouden heeft. De eerste ontginning, door Huydecoper in het midden der achttiende eeuw, werd door louter taalkundige belangstelling bewogen; die verdienstelijke man bleef volslagen blind voor de letterkundige schoonheid van de teksten die hij bestudeerde. De romantiek was noodig, dat wil zeggen het wegbreken uit de regels van het classicisme, het uitstijgen boven de zelfgenoegzame redelijkheid der verlichting, om het gevoel voor het frissche, eigenaardige, menschelijke van de middeleeuwsche letterkunde op te wekken. En hoe schuchter bleef zich dat lange tijd nog uiten! hoe langzaam nam het toe in kracht. Van Wijn, te onzent een van de eersten die, onder de invloed van Herder vermoedelijk, zulke kwaliteiten in de oude dichters speuren kon, liet zich nooit gaan zonder zich meteen weer tot de orde te roepen; Clignett, die in de eerste decaden der negentiende eeuw verscheiden Middelnederlandsche teksten uitgaf, zag in die tijden nog niets anders dan ‘drieste onkunde, beklagenswaardige domheid, bijgeloof en dweperij’. Zelfs De | |
[pagina 198]
| |
Clercq, die het verlies besefte - de echt historische gedachte, die vóór Grimm (en Burke, en Savigny, en Bilderdijk), onmogelijk geweest zou zijn - dat wij door het afsnijden van onze eigen traditie ten bate van die van Grieken en Romeinen geleden hadden, zorgde er tevens voor dat men hem niet van gebrek aan bewondering voor ‘de meesterstukken der eeuw van Pericles of Augustus’ verdenken zou en wees de ‘overdrevene bewondering der Duitschers voor den voorvaderlijken tijd en kustroem’ uitdrukkelijk af. Bilderdijk zelf, die de middeleeuwen en hun geest idealiseeren kon, bleef niettemin in de grond een classicist, tot wie de volkspoëzie die uit die tijd opgeweld was haar ware taal niet sprak. Nog omstreeks 1865 kon Van Lennep aan Ten Brink schrijven dat de studie van oud-Germaansche talen en van het Middelnederlandsch goed mocht zijn voor philologen, maar dat het publiek er niets aan had: ‘Zij kan er nooit toe strekken om onzen stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenoemde naïveteit ervan - 't eenige wat dan nog gebrek aan vorm, rythmus, kadans, maat, rijm enz. vergoeden moet - geef ik graag present en... lees liever Fransch!’ Het Fransch is voor de oppervlakkige en gemakzuchtige Van Lennep de drager van de classicistische traditie, maar gewoonlijk werd de tegenstelling rechtstreeks tusschen het Middelnederlandsch en de klassieke talen gevoeld. ‘Onbewust welke partij men dient,’ brieschte Prof. Beyerman, toen Van Vloten de nog steeds verwaarloosde geestelijke poëzie prees, ‘wil men ons, in plaats van de geschriften der klassieke oudheid, middeleeuwsche mystiekerij in de hand stoppen’.Ga naar voetnoot1) Nederland was in de oogen der Duitschers die in het begin van de eeuw de romantische bewondering voor het Germaansch verleden bezielde, een door en door classicistisch land. Grimm, de groote grondlegger van de germanistiek, iets later Hoffmann von Fallersleben, die vol geestdrift naar Leiden kwam om er in de handschriften die de Nederlanders ongebruikt lieten liggen te snuffelen, voelden beiden dat zij tegen het ingeroest classicisme opbotsten. ‘Eine Kultur im Humanismus stecken geblieben’, zoo vatte later een Duitsch geleerde hun indruk samen. De kracht van de klassicistische traditie in ons land moet voor een groot gedeelte verklaard worden uit de omstandig- | |
[pagina 199]
| |
heid, dat onze cultuur altijd uit het Zuiden haar sterkste invloeden ontvangen had, maar de traditie had zich sedert de zeventiende eeuw in eigenaardige en zelfstandige vormen vastgezet. Het gevolg van een traditie die in de beschaving der Grieken en Romeinen een eeuwig ideaal van schoonheid en wijsheid zocht, was dat het nieuwe inzicht in de samenhang van cultuur en nationaal verleden, in de groei volgens eigen lijnen bij ons moeilijk ingang vond. Maar bizondere omstandigheden stonden daarenboven aan een ontwikkeling der geesten zooals in Duitschland plaats had juist op dit punt van de waardeering der voor-humanistische letterkunde in de weg. De Duitschers konden in hun politieke vernedering en verdeeldheid troost zoeken in het roemrijke beeld van hun middeleeuwsch verleden. Voor Noord-Nederlanders daarentegen was de zeventiende eeuw de groote, de luisterrijke tijd, en de politieke scheiding van Vlaanderen werd haast door niemand als een gebrek gevoeld dat met behulp van een vroeger verleden verholpen worden moest. Dat de Middelnederlandsche letterkunde in haar geheel katholiek en bijna in haar geheel Vlaamsch of Brabantsch was, maakte haar dus in de oogen van de protestantsche Hollander, trotsch op zijn herinneringen van de Republiek, enkel maar onaantrekkelijk en vreemd. Beroepen op een algemeen Germaansch rasgevoel wekten in een land, waar men in voorspoediger dagen op de Duitschers had plegen neer te zien en waar men ze nu begon te vreezen, licht ontstemming of argwaan. En zoo heeft men die merkwaardige periode gehad waarin het met de voortzetting van de toch reeds lang begonnen Middelnederlandsche studie maar niet wilde vlotten, en waarin Duitschers als Hoffmann von Fallersleben, Mone, Kaussler onze geleerden voorgingen in de opsporing en waardeering van onze letterkundige schatten uit de middeleeuwen. In Vlaanderen, waar men vanzelf tegenover de middeleeuwsche herinneringen geheel anders stond dan in het Noorden (daar wàs het een groote en voorspoedige tijd geweest), waar bovendien de verstikking door Fransche invloeden tot een reactie leidde, vonden die Duitsche ijveraars een veel behaaglijker atmosfeer. Maar de intellectueele kracht van Vlaanderen kon zich na de ramp van 1830 niet vrij ontplooien en zoo werden het na 1840 toch Hollanders, Jonckbloet, De Vries, Verwijs, die, hoe beperkt ook nog in hun begrip van de middeleeuwsche | |
[pagina 200]
| |
cultuur, de grondslagen voor de moderne studie van Middelnederlandsche taal en letteren gelegd hebben. Met veel inzicht, met een open oog voor wijdere cultuurhistorische verbanden, heeft Dr De Buck dit alles uit een zeer ruime belezenheid beschreven. Zijn aanhalingen uit talrijke geleerdencorrespondenties zijn hoogst interessant. Het moest evenwel niet mogelijk zijn dat zulk een boek zonder register afgedrukt werd. p.g. |
|