| |
| |
| |
[Mei 1930]
Guido Gezelle
VII
Tijdkrans bevat niet minder dan omtrent tweehonderdveertig gedichten en een twintigtal rijmspreuken. Enkele uitzonderingen daargelaten werd dit alles geschreven in het tijdperk 1880-1892. Het was niet een vooruit bepland werk, het waren losse stukken, al of niet vroeger reeds gedrukt geweest, en die Gezelle nu verzamelde. Hij gaf ze ook niet in tijdsorde. Van jongsaf schikte hij zijn werk naar welbehagen. Zelfs in de eerste druk van de Dichtoefeningen vindt men het gedicht op de Vogels, dat afzonderlijk in zijn geheel verschenen was, in tweeën gedeeld en de helften onder eigen titel op een afstand van elkander. Later werden de twee weer tot één gemaakt en bleven zoo in opvolgende uitgaven. Dergelijke splitsingen hadden meer plaats. Tal van gedichten werden ook uit de eene bundel naar de andere overgebracht, een enkel uit de Dichtoefeningen naar de Kerkhofblommen, en een belangrijk aantal uit de Gedichten, Gezangen en Gebeden naar de Kleengedichtjes. Bovendien werden herdrukken van bundels aangevuld. De Kerkhofblommen zwollen voortdurend aan, daar alle nieuw ontstaande zielgedichtjes er telkens in werden opgenomen. De Liederen, Eerdichten et Reliqua kregen een toevoegsel in de tweede druk van 1893. De Gedichten, Gezangen en Gebeden van dat jaar bevatten tevens de driemaal drie-en-dertig Kleengedichtjes, benevens Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen enz. Gezelle's gedichten te zien in tijdsorde vereischt dus een uitvoerige voorstudie, die dan ook de degelijke ondergrond van Walgrave's Leven vormt. In Tijdkrans vindt men er van twaalf of meer jaar door elkaar, maar gerangschikt binnen het aangeduide kader. Op dat kader vestigt Gezelle klaarblijkelijk de aandacht. Hoe belangrijk daarom het onderzoek naar de ontstaansorde zijn mag, wij stellen die achter bij de door hem opgelegde, en lezen het werk zooals hij het gegeven heeft.
Wij kunnen dat te eerder, omdat wij de waarde van dat kader erkend hebben. Het was immers niet anders dan het natuurlijk en kerkelijk Jaar, zooals Gezelle dat beleefde. Zooals hij het niet maar eens, doch telkens opnieuw beleefde. Als Vlaming, als Priester, als mensch, vertoefde hij nu al twintig jaar in hetzelfde ambt, op dezelfde plaats, in dezelfde gemeenschap, in dezelfde stedelijke en landelijke vertrouwe- | |
| |
lijkheid. Men kan aannemen dat hij er tot rust was gekomen, dat hij er zijn wereld gevonden had, en dat het weinig uitmaakte of hij in het eene jaar of in het andere sprak.
De sterkste indruk die zijn boek maakt, is dan ook die van een zorgvuldig behoede rust. Hij had zijn wereld en hij kende die, hij had zijn taal en die kende hij ook. Nu moest men hem maar laten tokkelen: al wat zijn wereld hem aanbracht werd dan wel woord, werd dan wel zang.
Rijmreken noemde hij zijn gedichten. Zij waren werkelijk een voortdurend spel van rijmen: woordrijm en letterrijm. Zijn kunst was het, daarin afwisseling aantebrengen, en toch niet klein of gezocht te worden. Er is een genietend element in hem, en dat heeft de overhand genomen. Het is het genot van een spelend kind, frisch en vindingrijk. Hij is nog altijd het ‘arme kranke klagend riet’ dat hij zich vroeger voelde, maar hij zegt het niet meer zoo onmiddelijk. Hij heeft geen hartstocht meer die uitslaat, zijn gevoel is schuilgegaan en uit zich langs een omweg. Zoo, als hij de witte wijvouder, de Pieris Brassicae aanspreekt:
o Brooze levendheid, die 'k, op uw vlugge vlerken,
zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zoelste zomerlocht;
hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel,
te zoeken evenzeer de lelie en den bramel
Deze vluchtige, in alle bloemen speurende, maar makkelijk doodbare vlinder, men voelt het, is hijzelf, en hij wreekt zich en het diertje door te zeggen dat er een onstandvastigheid bestaat waarin Gods vastheid beter uitkomt dan in de schelders van de vlinder-natuur.
Hij is ook, met zijn verzen, als die arme vlaamsche vrouwen, bezig met hun slecht betaald ‘speldewerk’.
Spellewerkend zie 'k u geerne,
vingervaste, oudvlaamsche deerne;
die daar zit aan 't spinnen, met
't vlugge allaam, uw kobbenet.
Vangen zult g'... hoe menig centen
in die looze garenprenten,
die gij neerstig, heen en weer,
krabbelt, op uw kussen neer?
| |
| |
Schaars genoeg om licht en leven,
schamel dak en doek te geven
u, die kanten wijd en breed
werkt aan 't koninginnenkleed.
Vangen zult ge, o schatten geene;
maar mijn hert, dat hebt ge, kleene,
vast gevangen in den draad,
dien gij van uw stokken slaat.
Hij volgt haar in haar werken met 't olielampje, in haar steken van de spelden, waarbij ze, telkens voordat ze een speld in het kussen plant, er even haar hoofd mee aanraakt, om zich te herinneren hoe Christus' hoofd doorpriemd werd door doornen. En hij vraagt of ze een van die liedjes voor hem zingen wil, waaraan van ouds de kantwerksters hun steken telden:
En zij zong, de maged mijne,
't liedje van Heer Alewijne,
hoe, vol wreedheid ongehoord,
's konings dochter hij vermoordt.
Dan, den ‘telling’ zong zij mede,
na des spellewerkers zede,
‘Een is één’, dat oud gezang,
van wel dertig schakels lang.
Was hij ook niet juist als zij, even vroom, even vlaamsch, even belust op oude liederen, even ijverig zijn steken, zijn woorden tellend?
Beelden waarin hijzelf zinnebeeldig zoo duidelijk betrokken is, zijn er in het boek weinig, maar wel veel van zulke, die, terwijl ze buiten hem staan, toch leven door een sterk meegevoel. Uit al die gedichten blijkt dat de verheerlijking van het vlaamsche land, die hem in 1858, toen hij het tafreel van de landelijke begrafenis ontwierp, mislukt was, nu, in de bescheidener vormen van het kleine gedicht en het lied, heeft plaatsgehad. Er zijn er op zon en maan, op bloei en op sneeuw, op boomen en bloemen, op water en akker, op vogels en insekten. De menschen komen erin voor, met hun werk en gewoonten, hun feest- en herinneringsdagen, hun verwachtingen, overtuigingen en vertellingen.
Het spreekt vanzelf dat waar de omloop van alle dingen op dit stukje west-vlaamsche aarde, haast met eenzelfde liefde of
| |
| |
belangstelling wordt aangeraakt, en het kleine evenzeer een beteekenis heeft als het groote, er tusschen de verschillende gedichten een groot onderscheid bestaat.
Ik bedoel niet alleen in hun onderwerp, maar in de waarde die zij hebben als gedichten op zich zelf.
Ik erken dat, naar de bedoeling van Gezelle, die waarde eerst in de tweede plaats in aanmerking komt. Hij wil dat wij het geheel zien en de deelen niet buiten dat geheel, maar erin. Doen wij dat, meent hij, dan zullen wij het begrijpelijk vinden dat onder Nieuwjaarmaand nieuwjaarswenschen voorkomen. Zoo aan een klaarblijkelijk met dochters gezegende weduwe:
'k zie alweer in ons gazette
dat het oud jaar is voorbij!
Laat ons dan een nieuw beginnen,
altijd meer elkander minnen,
zoo in 't nieuwe als 't oude jaar!
of, van de lantaarnopsteker aan de stedelingen:
Tachentig is uitgeblazen,
dat in tnegentig de gazen
weer al branden, rondom steê.
Ook de knecht van het Sint Joris gilde doet zich zoo in gepaste bewoordingen hooren:
't Oud jaar is weer afgeschoten
n voor eeuwig neergeveld;
eer ge uw voet in 't nieuwe stelt, enz.
Ik stel mij voor dat Gezelle van die rijmpjes genoten heeft. Hij maakte ze als typen van burgerlijke gelegenheidsrijmelarij en vond dat ze als zoodanig een plaats in zijn werk waard waren. Vlak erop plaatst hij, alsof het eene en het andere op ééne lijn staan, dat teekenachtig rijpvers:
Het ruwrijmt, het brimmelt,
heeft varings al 't hout in
zijn schoonheid hersteld.
| |
| |
en hierachter het forsche vers van de Bonte Kraaien.
Onder Lentemaand maakt hij het nog erger. Na een zevental gedichten waarin zijn eigen leven zich in het landschap weerspiegeld ziet - ‘'k Zal mij van te dichten zwichten’ en het vers op de ploeg behooren er onder - lascht hij niet minder dan veertig Eerste-Communie-gedichten in. Ze zijn van een dichtsoort die weinig verscheidenheid schijnt toetelaten en die ook voor kinderen verstaanbaar moet zijn. Katholieke ‘huiselijke poëzie’ zou men ze kunnen noemen.
o Gustaf, wistet gij welk wonder u geschied is,
wanneer gij, broederlief, den eersten keer van al,
gij, zijnde 't geen dat niet, veel eer als 't geen dat iet is,
genut hebt Hem die is en eeuwig wezen zal.
Zoo begint het eerste. Even verder is het:
Alfons, gij ziit door God genood
ten hoogtijde en ter bruiloft groot,
waar Jesus zelf de Bruigom is
na 't woord van zijn beloftenis.
Soms zijn het de kinderen die spreken:
Lam Gods, het is den eersten keer
van waar komt mij, komt u die eer,
vanwaar, ach Moeder, Vader,
Soms de ouders:
Robert, ons eenig kind, die ons getween doet leven
op hope, dat gij ons zult eere en liefde geven, -
of, als de moeder overleden is, zegt de vader:
Anna, 't is uw plicht op heden,
deze indachtig gateslaan,
die van ons is weggegaan.
Bid voor haar: zij was uw Moeder,
mijn geliefde, eilaas!... En doe der
een oprecht gebed nog bij
voor uw zuster en voor mij!
| |
| |
Zooals hier, wordt ook elders, meer dan eens de gelegenheid waargenomen om tot het kind een vriendelijke vermaning te richten:
Michiel, gij zijt vandage uw broers
als oudste en eerste voorbeeld van
of:
Maurits, moedig op, dóor 't leven,
na dat God u macht gegeven
heeft, en vroomheid wonderbaar!
Veel verscheidenheid is er niet, en men heeft moeite intezien wat voor genoegen Gezelle gevonden heeft in het maken van rijmpjes, die Cornelis Paradijs met evenveel recht had kunnen afschrijven als hij het een van Tollens deed.
Waar hij er zulk een groot aantal in deze bundel opnam, vraagt men zich af of daarvoor misschien eenzelfde reden bestond, als waarschijnlijk ook voor het herdrukken van de zielgedichtjes in Kerkhofblommen gegolden heeft: deze namelijk dat hij de bedichten, of hun verwanten, niet voor het hoofd wou stooten.
Maar ook als dit niet zoo is, blijft er nog tweeërlei bezwaar. Het eerste: dat waar één, minderwaardig, deel een zoo groote plaats inneemt, het moeilijk wordt op het geheel te letten. Men wordt nu wel genoodzaakt van dat deel overmatig kennis te nemen. Hieruit volgt het tweede gevaar: dat men, terwille van Gezelle's idee: het heele west-vlaamsche leven in een boek te belichamen, toch ook niet geheel de waarde of onwaarde van de enkele gedichten op zij kan zetten. Men is geneigd ver met hem mee te gaan, te zeggen: in zijn plan hooren nu eenmaal ook stukjes van minder algemeene beteekenis; maar - er is een grens, en het komt mij voor dat die grens overschreden wordt als huiselijke gedichtjes van een zoo geringe soort zich in zoo groote hoeveelheid opdringen.
Ook in de December-afdeeling van Tijdkrans, klaarblijkelijk opzettelijk Wijmaand genoemd, komen gelegenheids-gedichten voor, namelijk op personen die de priesterwijding ontvangen hebben. Niet in zoo groote hoeveelheid, maar toch storend, omdat men langzamerhand door een groot aantal gedichten gewend was aan betere produkten. Al zijn gelegenheids-poëzie overziende, en zoo herhaaldelijk opmerkzaam gemaakt, begint
| |
| |
men haar in haar geheel te overwegen, en dan treft het dat Gezelle, uit zuivere liefde voor het in zijn streek gangbare en verstaanbare, toch tevens zijn onmacht als dichter bewezen heeft. Hij schrijft die poëzie in al de genoemde soorten, maar - zoo hij de soorten, zooals hij ze vond, al eenigszins wist te veredelen, hij weet ze niet opteheffen tot een vorm die de soort vernieuwt en haar, ook buiten zijn streek, tot voorbeeld stelt.
Met andere soorten van gelegenheids-poëzie deed hij dat tot op zekere hoogte wel. Zelfs de verzen aan zijn leerlingen waren gelegenheids-gedichten; maar aan deze had hij door een nieuwe bezielde onmiddelijkheid een eigenschap meegegeven die ze voorbeeldig maakte. Hetzelfde deed hij met sommige vaderlandsche gedichten van die soort, als - in 1897 nog - met Groeninge'ns Grootheid of de Slag van de Guldene Spooren. Maar in die heele groote afdeeling, de poëzie van zijn priesterlijke werkzaamheid, heeft hij het, voor zooveel ik zien kan, niet gedaan.
Hier openbaart zich dus een antwoord op de bedenking van mijn aanhef: Op den duur zullen wij moeten zien wat van de westvlaamsche aanwinst de eigenlijke waarde is. Dat wil zeggen: de blijvende waarde voor onze geheele nederlandsche dichtkunst. Het antwoord is dat Gezelle veel geschreven heeft dat alleen tijdelijk, en in zijn streek, waarde had, maar dat uit de latere en algemeenere aandacht onvermijdelijk moet wegvallen.
Overzien we nu nog de Tijdkrans voor zoover we die niet waarnamen.
Hij begint met een Voorhang, enkele eenvoudige regels, waarin Gezelle het Kruis aanroept om hem te doorprenten met het bewustzijn van zijn zending, hij zich christen en medemensch noemt, priester, nederig, en vlaming, terwijl hij ten slotte om de goede gezindheid van zijn lezer vraagt. Daarna volgt de liturgische dagkrans, afzonderlijk kort tevoren in het tijdschrift Belfort verschenen. Hij bevat dertig vier-regelige versjes, elk onder een liturgische tekst gesteld, voorafgegaan en besloten door een aanroepen van de drieeenheid, eerst als begin van het dagwerk, daarna vóór het slapen gaan. Dit werk is goed en levend: iedere strofe een gelukkige menschelijke ademhaling en 't geheel een krans zooals alleen Gezelle die om zijn dag wist te slingeren.
| |
| |
'k Bidde u, Vader, 't daaglijksch lied
wilt me, en 't daaglijksch brood verleenen!
In dezelfde afdeeling die in haar geheel Dagkrans heet, volgen nu vier onderafdeelingen, die elk van drie tot zeven gedichten, van zeer verschillende datum, inhouden. De eerste omvat het ontwaken, de tweede de dag-zelf, de derde de avond, de vierde de nacht. In de eerste zien we een vertaling van dat Jam lucis orto sidere, dat we ook reeds in een bewerking van 1871, in de Liederen, Eerdichten et Reliqua aantroffen. In de tweede komen die bekende gedichten voor: De zonne rijst, 't gaan balken lichts dwers door den choor; en o Heerlijk handgedaad van hoogst eerweerde handen, - dit laatste al van 1880. Ook in de derde is de vertaling van een oude hymne, het Te lucis ante terminum, verder 't aardige versje ‘'n Aven blomkes, moe van spelen’, en eenige van de zeer goede avondgedichten, als: De kriekroode zunne, 's Avonds zie 'k de sterren geren en Alleene uit aller oogen, dat van 1882 is. Tenslotte zijn ook in de vierde afdeeling goede gedichten die nachtehemel, maan en sterren gedenken.
Van de Nieuwjaarmaand spraken we reeds. Aan Februari wordt een zelden gehoorde naam gegeven, en wel Dollemaand. De reden is dat hier de gedichten zijn bijeengebracht waarin de dichter misprezen of gehekeld heeft. Het boerendeerntje dat als kindermeisje naar de stad gaat en daar 'n amour tendre heeft (van 1881), Heer Schimmelpenninck die van sparen weet (van 1886), de fotograaf of wel lichtbeeldman, die voor menschenkramer wordt uitgescholden, de jonge mannenlieden die verwijfde kleeren dragen, het museum met naakte beelden die spotten met 's menschen zedigheid, de dronkaards, de vogelmoordenaars, de bedorven kinderen, de twistzoekers (reeds in 1871 begonnen), de rijkaard die de arme werkman dwingt tegen zijn geloof te handelen, ja de Staat, dat leelijke afgodsbeeld dat een braaf christen zijn vrijheid niet laten wil (dit van 1880), - die allen kan men hier berispt vinden. Tusschen twee gedichten op geesteskranken-verplegende zusters is deze reeks ingevat.
Als na de Communie-gedichtjes de Lentemaand ten einde loopt wordt een bede ingelascht voor de kinderen die door Herodes, de liberale staat, onchristelijk worden opgevoed. Daarna klinkt als overgang het bekende De zonne zit.... 't wil zomer zijn; en dan volgt Oostermaand. Hiermee be- | |
| |
gint een reeks van Gezelle's bekoorlijkste gedichten, een reeks die zich ook over de Mei, de Wonnemaand, uitstrekt. Hier zijn die schoonste, die waarlijk zingende liederen, waarin het hart van de verslagen, maar ongestorven dichter weer op en open gaat.
Hemellawerke, grijslawerke,
luchtleeuwerke, hemelwaard,
weg met u, ja, leeuwerkt helder,
en als misschien het allerschoonste:
Den heelen nacht, zoo zat hij mij
als zinneloos, zijn harteleed,
Persoonlijke liederen, waarin de man die weg wou, die niet meer terug wou naar de aarde, de ‘arme balling’, zijn aangrijpendste kreten slaakt.
Hier is ook het Consummatum est, en het juichende Paschenlied, en het liefelijke Eerdentroost, en het nachtegaal-lied dat misschien al in 1874 begonnen is:
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
deez' blijden Meidagmorgen?
Hier is, met nog veel meer, ook het gedicht van de man met beeksala, de straatroep, al in 1881 tot vers gemaakt.
In Zomermaand vonden we al de witte wijvouder. We vinden er ook het zeer goede vers aan de dikke, welgekleede, welgevoede vliege, van wie de dichter 't eeuwige blijzijn wou leeren.
In deze afdeeling is een eigenaardig gedicht van 1882 ingevoegd. Men moet weten dat in de zomer van dat jaar verkiezingen plaats hadden; dat, terwijl de mannen hun stem uitbrachten, de wiedsters op het land naar de klok zouden luisteren, die de katholieke zege verkonden zou; maar dat de klok niet luidde, omdat de zege niet werd behaald. Zelden zal iemand die in een staatkundige verkiezing belangstelde zijn teleurstelling in een zoo goed en kunstvol gedicht hebben uitgesproken:
| |
| |
ze trokken strange aan 't wied,
met harte en hand te gaâr;
ze speurden naar de lucht,
die, waar' 't dat zij verlozen,
zou treuren, dachten ze, en
't was helder zonneklaar.
en wachtten naar de klanken
der klokke: 't was gezeid,
den langen kruidag kranken,
‘'t Is nu!’ De vesperklok,
gewend aan heure stonden,
gaat op: ‘'t Is nu, 't is nu,
viva!’ zoo roepen ze. Ei,
en twintig wiedstermonden
Ik schrijf deze eerste drie strofen over om te doen zien dat het mogelijk is om ook het kleinste bizondere geval in een afgelegen streek tot een algemeen-nederlandsche zaak te maken. Hier gebeurde het en men zou zich verheugen als het dikwijls was gebeurd.
Minder goed is het vertelsel van Sint Jan, dat in dezelfde afdeeling geplaatst is. Terwijl naar de allernatuurlijkste verteltoon voor het volk gestreefd wordt, is die toch maar ten deele bereikt. Menige regel heeft juist een boekachtig en daardoor volstrekt niet volksaardig cachet.
Juli of Dondermaand bevat gedichten ter eere van Vlaanderen. Hoewel goed in hun soort halen zij toch niet bij het reeds genoemde Groeninghe'ns Grootheid.
Augustus heet Weddemaand. Verschillende gelegenheidsgedichten, van welke het kleine vers Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien, het best in het geheugen blijft, maar het lange
| |
| |
Haec olim... Rousselaere 3e Oest 1882 de diepste indruk maakt. Men zal best doen dit niet, zooals Gezelle het drukte, in korte regels verdeeld, maar in langere verzen als volgt te schrijven:
Wij warender vereend zoo wij te vooren plagen,
het hert, de hand, den wille en de ooge in 't zelve doel;
wij stonden, scheen het ons, gelijk bij vroeger dagen
Zoo gelezen is deze Rousselaersche herdenking een belangrijk stuk. Dat is eveneens in Herfstmaand het gedicht dat Andleie genoemd wordt en ook van 1882 dagteekent. Ook dit lees ik niet in het korte, maar geheel in het langere vers:
Jordane van mijn hart en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed, lijk Vlanderen onbekend;
hoe overmachtigt mij de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe, uw vrijen boord omtrent!
Nu volgen nog October of Bedemaand, November of Doodemaand en het Wijmaand genoemde December. Het laatste van deze drie bevat behalve de priestergedichten die ik al vermeldde, o.a. het krachtige Evigilate justi, en de Goddelijk Blijspel geheeten Annunciatie van 1885, waarin een vast recitatief verdienstelijk is volgehouden. Het eerste treft het meest door enkele herinneringen aan Veurnambacht en de Leye; door de thuiskomst van de jagers: De straten, ze lagen in stukken gereên; en door de vier gedichten op boomen: de Populier, de ‘Bamisbosschen’, de Pereboom en het nog in 1891 geschrevene: o Boomen, die uw vonnis wacht in Bamisbonte kleederdracht. In het middelste staat dat lied van de kantwerkster waarvan ik reeds gesproken heb, het aardige fantasie-spel van de Chrysanthemen, de breede slag van het door Walgrave terecht geprezen Rave-gedicht, en aan het eind, die nijpende verzuchting naar de lente:
't Is weerom winter, weerom donker,
't zijn weerom lange nachten, korte dagen!
Och of het haast gedaan ware, en ik
èn studiekamer vluchten mochte! -
Zeker! Gezelle's germaansche natuurliefde is wel bitter ge- | |
| |
tucht door zijn romaansche priesterschap. Toch zou ik niet willen dat het anders was geweest. Niet alleen zou ze zelf niet zoo frisch zijn gebleven en in zijn hart zoo toomeloos gebloeid hebben als ze er niet zoo ommuurd geweest was, maar ook de tucht zelf is in hem tot een kracht geworden, die zijn geest gespannen en zijn stijl gestevigd heeft.
In de laatste afdeeling van Tijdkrans, die hij Eeuwkrans noemde, wordt zoowel het een als het ander uitgesproken.
Het eerste:
Mijn hert is als een blomgewas
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken!
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens!
Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schauw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg eilaas! den boom bestolen!
Mijn hert gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die, eer 'k heraêm, houdt op van branden!
Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóor al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!
Mijn hert... mijn herte is krank en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem welgaat éénen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden!
Het tweede:
o Heere, maakt mijn herte sterk
als staal, als steen, als kerkewerk;
| |
| |
opdat het onder 't lijden,
niet week en worde en weg en vloei,
voor 't menigvuldig menschgemoei,
dat tegen mij komt strijden.
'k Heb dorst naar een- en veiligheid,
die al te lang te komen beidt,
'k en weet mij niet waar bergen;
't wilt altemale op mij gestormd,
om, fel gedruischt of fijn gevormd,
het ‘ja’ van mij te vergen.
'k En kan niet meer, zoo gij niet haast
uw sterken geest mij in en blaast:
'k ga vallen, zwichten, zinken;
en U, die eens mijn blijdschap waart,
o God, - wat eendlijk noodgevaart, -
verzaken en... verdrinken!
Ach ‘neen’ toch! En vergeefs en zij 't
gezucht om een die medelijdt
in al des werelds rampen;
die medelijdt, die medevecht,
die, stervend aan het kruise, zegt:
‘Volhardt, ik zie u kampen.
Ik zie, ik steune, ik sta u bij,
hou vast aan 't kruis, en daar zult gij,
die veeg zijt, hulpe halen;
om sterker als den sterken held,
dien Ik aan 't kruis heb neergeveld,
naast mij te zegepralen!’
Deze Eeuwkrans is een bewonderenswaardige afdeeling. Hij bestaat uit vijf gedeelten, het eerste en derde van vier, het tweede van vijf, het vierde van drie, het vijfde van zeven gedichten. Van deze drukt het eerste de vergankelijkheid uit: zelfs nog een ontboezeming van 1871 is erin opgenomen. Het tweede zegt de gebondenheid aan God. Het derde de verwachting van de eeuwigheid. Het vierde de bepaling van wat God is. Het vijfde de hymnische aanroep om sterkte en het Deo gratias.
Als religieus dichter staat Gezelle hier, mijns inziens, op een hoogtepunt, dat met eigenlijk-gezegde kerkelijkheid niets
| |
| |
te maken heeft. Maria moge worden aangeroepen. Het Kyrie eleison moge - meesterlijk - worden meegezongen. Met evenveel recht kan men zeggen, dat in de betuiging:
o Heer, Gij mint in ons alleen
Spinoza's Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Amor, quo Deus se ipsum amat weerklinkt.
| |
VIII
In 1889 had Gezelle zijn onderpastoorschap kunnen neerleggen en dit had hem vrijheid gegeven om zijn gedichten aan te vullen en te verzamelen. Toen in 1893 de Tijdkrans verschenen was, trokken de fransche nonnen, wier klooster te Kortrijk hij bestuurde, naar hun land terug, en nu had hij zijn vrijheid geheel.
Het gevolg was een stroom van verzen, die hij nog in 1896 begon te rangschikken en die in het volgende jaar verschenen als het Rijmsnoer om en om het Jaar.
Wat het middenstuk van de vorige bundel geweest was, de Jaarkrans, was dus hier de heele. Maar als men Jaarkrans en Rijmsnoer vergelijkt vindt men meer dan één onderscheid. Let men op de titels die nu aan de maanden gegeven worden, dan ziet men al dadelijk dat alle ongewone namen die in de Tijdkrans gebruikt worden zijn vervangen door de meer gebruikelijke. Geen Dollemaand, Oostermaand, Wonnemaand, Dondermaand, Weddemaand, Bedemaand, Doodemaand, Wijmaand, al die namen die met kennelijke bedoelingen waren aangebracht, maar Schrikkelmaand, Grasmaand, Bloeimaand, Hooimaand, Koornemaand, Herfstmaand, Zaaimaand, Slachtmaand en Wintermaand. Deze verandering alleen al maakt het duidelijk dat de dichter hier alleen het natuurlijke Jaar bedoelt, en dat hij al zijn vroegere gedachten-kringen achter zich rekent. Als wij de bundel doorbladeren blijkt dan ook aanstonds dat alle gelegenheids-poëzie - burgerlijk, kerkelijk, vaderlandsch, staatkundig - is weggelaten, en dat niet alleen, maar alles wat belangstelling in het meer bizondere menschenleven verraadt is er niet. Ook de beredeneerde godsdienstige overtuiging is er niet, behalve heel even in de Voorhang. Er is alleen Gezelle, van dag tot dag in gemeenschap met de Natuur.
| |
| |
Ik noemde de Voorhang. Die bevat acht gedichten. Na het Kruisgedichtje, dat als altijd vooropgaat, volgen God, Adoro Te en Ontferme 't U; de twee laatste zijn Quis Enarrabit - d.w.z. wie zal de wonderen Gods vertellen? - en Maria. Ieder van die gedichten zegt iets algemeens dat van belang is voor het verstaan van de bundel. Maar tusschen die vier en die twee staat één gedicht, dat niet iets algemeens, maar iets bizonders zegt. Het is gedagteekend en blijkt een van de allervroegste die in het boek voorkomen: het is van Februari 1894. De titel is Laat mij...
Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaarts, en de steê, de steê,
niets van al haar eeuwig zuchten,
niets van haar mij volgen meê!
Storme is 't altijd in de stede en
ongerustheid; altijd iet,
dat daar, vol onvriendlijkheden,
grimt op mij en leelijk ziet.
Lam ben ik gepoogd aan 't wenden
van den helmstok; en 't gestoot
duwt en deert mij in de lenden,
van mijn moeden levensboot.
Uit dit stormend zeespel henen,
Heel alleene is 't, dat ik moet,
diep en verre in 't land verdwenen,
rusten, daar ik God ontmoet.
God alleene - in welke talen
dat gezeid? - na hertenlust
hebben, hebben, en herhalen:
‘Ik beminne U!’ dat is rust!
Mij dunkt dat deze verzen welsprekend zijn. We moeten ze verbinden aan het haast drie jaar later, October 1896, geschreven Adoro Te:
'k Aanbidde U, groote God,
onschrijfbaar, onbeschreven,
en onbegrijpelijk, 't en zij alleen
van U, die al dat was, dat is, dat zijn zal, even
begrijpelijk omvat. Mij al te kleen
| |
| |
bekenne ik, om iets meer dan enkel schaduw
van uw groot licht te zien;
maar, zie ik niet, ik rade U
aan 't werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan,
aan 't Godlijk speur, daar Gij
God is een verborgenheid; God wordt gekend in zijn Schepping; die Schepping is in de eerste plaats de Natuur. Dit is het geloof dat uit Gezelle, zoodra hij zich vrij voelt, zich losmaakt. Het is het geloof van alle, maar vooral van de germaansche, mystici.
Voor het eerst in het Rijmsnoer heeft Gezelle zoo goed als alle gedichten gedagteekend. Behalve één dat in 1870 al werd opgezet, blijken ze zonder uitzondering na de uitgaaf van de Tijdkrans ontstaan te zijn. We kunnen ze dus naar tijdsorde lezen, maar behoeven dat minder dan ooit te doen, omdat het tijdperk van hun ontstaan zoo klein is. In enkele jaren, immers hoofdzakelijk van 1895-1897, een uitstorting van eendergeaarde gedichten, die eenvoudig op de plaats werden gebracht waar de dichter meende dat zij naar onderwerp of denkbeeld behoorden. Wij aanvaarden die orde en genieten zijn snoer zooals hij het gewonden heeft.
Ik maakte daar de onderscheiding: onderwerp en denkbeeld.
Verreweg de meeste gedichten van Rijmsnoer zijn naar aanleiding van een gezichtsindruk geschreven. Zij kunnen dus een onderwerp inhouden van de soort die schilders een geval noemen. Geheel zoo vinden we het evenwel betrekkelijk zelden, al zijn er mooie voorbeelden van. Bekend genoeg zijn Twee Horsen, De Avondtrompe, Berdzagers, de Bleekersgast. Vooral dit laatste is een werk waar men Gezelle bizonder goed uit kennen kan. Daar komt hij aangetreden, de oude priester, op een heete Juni-dag. En terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wischt, ziet hij wandelend naar de lange bleekersknecht in de verte, die met een langarmige lepel het water uit de sloot tilt, hem met alle krachten opheft, dan kijkt hoe ver hij het linnen dat op het bleekveld ligt, met zijn sprenkelen bereiken kan. En de kijker, die in gedachte geniet van de koelte, geniet nog meer nu hij ziet hoe de zon in de vallende druppels speelt en hier en daar in het gras smalle regenbogen bewerkt. Als alle linnen nat, het heele veld bedropen is en 't water op de paden staat, terwijl het vlak van
| |
| |
de slooten weer spiegelglad geworden is, dan zit de bleeker en droogt de parels uit zijn kroeshaar. Koeler schijnt het nu en gemakkelijker kan men ademhalen. Hoe gelukkig is toch hij die al het schoone in God's wereld beseffen kan.
Dit is Gezelle, dit genietende, dankbare, naar woorden zoekende wezen. Juist zoo treedt hij alles tegemoet wat hem aanlokt: menschen en kinderen, dieren, boomen en bloemen.
Zulke samengestelde beelden neemt hij niet altijd meê, maar wel altijd enkelvoudige, of deelen van beelden, die in zijn gedachte hun plaats krijgen. Want boven het geval zweeft toch altijd het denkbeeld waarin het wordt opgeheven. Hij denkt even makkelijk als hij ziet. Het gelukkigst is hij, als hij beide tegelijk kan doen: genietend opmerken en zielvol bespiegelen. Uit die saamstemming ontstaat de groote meerderheid van de gedichten in Rijmsnoer. Zelfs de Bleekersgast is er zoo een: want als hij alles gezien heeft, bespiegelt hij dat dit schoon en een deel van Gods schepping is. Alleen is doorgaans het bespiegelend gedeelte uitvoeriger.
Zou men nu evenwel denken dat Gezelle's talent in zijn beeldend, of in zijn bespiegelend vermogen, of in beide tezamen ligt, dan vergist men zich. Hij is noch een groot beelder, noch een groot bespiegelaar, maar zijn talent ligt in de ongeloofelijke bewegelijkheid van zijn zangerig spreken.
Ik heb hem vroeger al eens een virtuoos genoemd. Welnu, wanneer men alle inhouden erkend heeft waarover hij beschikte - en ik meen getoond te hebben dat ik ze erken - dan blijft als gaaf die hen allen omvatte zijn virtuositeit in de behandeling van het metrische.
Ik zeg uitdrukkelijk het metrische. Want daarvan ging hij uit en daarbij bleef hij.
Hij oefende zich jong in het schrijven van verzen en deed dat met ongewone grondigheid. Van huis uit kende hij het volksaardige rijm, het kinderversje, de zangerige straatroep. Maar hij ging zich oefenen in het deftige dichten en volgde daarbij de voorbeelden van zijn tijd, een tijd die in het vers vóór alles behandeling van metra zag.
In het Prospectus van Dichtoefeningen zegt hij dan: ‘Betrouwe dat eenvoudigheid en gemak wel kunnen samenstaan met edele deftigheid, waar die vereischt wordt; en ben geenszins van meeninge dat eigen vlaamsch dichten noodzakelijk tot liedjeszangerije vervallen moet.’
In deze weinige woorden ligt een levenstaak. Hij moet de
| |
| |
vlaamsche ‘liedjeszangerij’ opheffen tot het vers, dat hij bewonderde in Bilderdijk. Daartoe oefende hij zich.
Hij beriep zich op de oude vlaamsche dichters, van Maerlant tot Poirters. Maar Poirters was al een leerling van Cats en hoewel hij, voor enkele gedichten in 't middelnederlandsch, ook het middelnederlandsche vers gebruikte, had dit toch geen invloed op zijn eigen vers. Eer nog zou men daarin de invloed van het oud-germaansche stafrijm kunnen aanwijzen, zonder dat dit echter het eenmaal door hem aangenomen metrische schema breken kon.
Toch zou het breken van dat schema op den duur zijn voornaamste werk worden. Hij behield het, maar hij wijzigde het.
Ik heb mij dikwijls afgevraagd hoe het kwam dat Gezelle, die in Noord-Nederland toch zoo veel gelezen en bewonderd is, er op de dichters niet of nauwelijks heeft ingewerkt. Toen hij zijn voordracht over De Bo hield, in October 1885, werd zijn strijd tegen de geijkte, de conventioneele taal wel degelijk opgemerkt: ik vermeldde het later, in mijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Toen, in 1898, zijn werken in mijn handen kwamen, genoot ik zijn Rijmsnoer en de kleine bloemlezing die ik eruit gaf, werd warm geprezen. Nochtans - het kwam in geen van ons op, dat deze poëzie een factor in onze eigen dichterlijke kunst zou kunnen zijn, en ze werd het ook niet, Wat was daar de reden van?
Ze was eenvoudig deze: dat wij het oude vers, ook in deze bewerking, voorbij achtten, dat er bij ons een nieuw vers was ontstaan.
Wij hoorden en hooren in en achter Gezelle's vers altijd het metrische vers van 1830, en niet de ritmische vernieuwing die in en na 1880 haar beslag kreeg.
Als men de gedichten van Gezelle leest, onverschillig welke, dan moet men wel getroffen worden door hun strenge gebondenheid aan de metriek, niet van Vondel, want die veroorloofde zich groote en eigenaardige vrijheden, maar aan de zuivere, theoretische, die de wet van op regelmatige afstanden gelegde accenten nauwkeurig tot uitdrukking brengt.
Gezelle hield vast aan die wet. Hij kon niet anders. Hij kon een vers niet anders zien dan in die regelmaat die in zichzelf een deun is. Maar zijn zangdrift verzette zich. Die dreef hem in diezelfde regelmaat een element te brengen waardoor zij zong.
| |
| |
Hoe deed hij dat?
Ik heb in dit opstel al eens een paar strofen aangehaald die ik niet in korte, maar in lange regels afdrukte. Ik vereenigde telkens twee regels van Gezelle tot een enkele. Reeds in 1898, bij mijn bespreking van Rijmsnoer, had ik iets dergelijks gedaan, zonder erop opmerkzaam te maken. Dat niet ik alleen die neiging heb, schijnt me te blijken uit de uitgaaf die na Gezelle's dood bij L.J. Veen verschenen is. Het gedicht Storme staat daar afgedrukt, zooals ik het altijd gelezen heb:
De Leye slaat dat 't kletst! Gewerveld uit het noorden,
zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn boorden
voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid,
den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit.
Maar Gezelle drukte:
De Leye slaat dat 't kletst!
Gewerveld uit het noorden,
en zoo verder.
Doorloopt men, dit overwegende, een heele bundel, dan staat men verbaasd over het groote aantal gedichten dat in korte regels is afgedrukt, en dat men in lange verzen leest. Al die bekende gedichten, te veel om te noemen, die ons oog treffen door hun huppelmaten, lezen we nu, en wat mij betreft meer bevredigend, in een langer vers. Ze wemelen van alexandrijnen, ja van zevenvoeten.
Bij Gezelle kan men inderdaad van voeten spreken, want zijn vers is regelmatig, volgens de oude metriek, samengesteld.
Het gedichtje waarvan ik zoo even sprak, dat ik in mijn bespreking van 1898 aanhaalde, is Tusschen de Twee, en de eerste strofe leest daar als volgt:
Die binnen de bergen te wonen verkiest
des morgens zijn deel in de zonne verliest.
In Rijmsnoer, evenwel, lezen we:
| |
| |
Hoe kwam Gezelle er nu toe het zoo af te drukken? Toch zeker omdat hij het zoo hoorde. Ook wij kunnen heel goed hooren wat hij bedoelde. Door iedere voet afzonderlijk te schrijven noodzaakt hij ons hem afzonderlijk te accentueeren, en, als we hem gezegd hebben, even te wachten. Wat dit bewerkt, is een versterkt scandeerend lezen. Het deuntje dat in het metrum ligt, wordt naar voren gebracht. Wat de Duitschers ‘der Leierkasten’ noemen, en hijzelf de ‘liedjeszangerij’.
Dat hij in de aangehaalde strofe de woorden ‘wonen’ en ‘zonne’ als onvolkomen rijmen bedoelt, en dit spel ook in de volgende strofen voortzet, verandert aan dat hoofdbeginsel niets. Integendeel: het rijm is voor hem een tweede middel om de voet, als zijn eigenlijke eenheid, nog eens goed te doen uitkomen. Men moet dan ook niet als Gezelle schrijft:
Haar trompe steekt de koe, ze is moe
van naarstig om te knagen, -
zich door het rijm laten weerhouden om die twee regels als ééne te lezen. Hij is een vers van zeven voeten, dat alleen door de vierde op de derde te rijmen, zijn maatvastheid te meer doet uitkomen. Heeft iemand ooit opgemerkt dat ook het gedicht De Wilde Wind uit zulke zevenvoetige verzen met een binnenrijm bestaat? Gezelle schrijft:
Maar ik lees:
Deur 't laaghout raamt de wilde wind verblind zijn reuzensprongen: en al dat ooit hem tegenstaat verlaat hij, losgewrongen.
Het verschil met het vers van de Avondtrompe is enkel dat nu het rijm niet de vierde met de derde, maar de vijfde met de vierde voet verbindt.
Gezelle zou van die lezing niet gediend zijn geweest. Hij had klaarblijkelijk de neiging langere verzen tot korte te ma- | |
| |
ken, de korte op te lossen in voeten, aan die voeten een bizondere nadruk en onafhankelijkheid te geven, en zoo het metrische deuntje tot grondslag van zijn lied te maken. Daarom was hij ook de man die in het straatdeuntje een lied vond.
met, om u deugd te doene,
Hoezeer de deeling van het vers hem in het bloed zat, blijkt ook uit het leekedichtje van De Genestet, door hem afgeschreven, en bij vergissing met de Kleengedichtjes meegedrukt. (Waren de Kleengedichtjes als uitgaaf niet eigenlijk een antwoord op de Leekedichtjes? Maar dat daargelaten). Van De Genestets twee regels, namelijk, maakte hij er vier.
Er was dus een sterke, bijna tot hebbelijkheid geworden neiging. Zoo sterk dat ik wel eens, in scherts, de gissing opwierp of de gewoonte zijn gedichten op kleine stukjes papier, op fiches, te schrijven, ze kon gekweekt hebben. Dit is natuurlijk niet zoo. Zelfs het kleinste papier zou 't niet noodzakelijk maken de verzen:
'k En was nog in 't bestaan niet, en,
bestaat, zei God, mijn kind, en 'k ben.
te schrijven zooals Gezelle deed:
Men proeft hier de behoefte 't vers in voeten te verdeelen en ik heb er alleen zoo lang over uitgeweid, omdat ik het feit zoo belangrijk vind en geen twijfel eraan wil laten. Gezelle scandeerde, en zijn kunst bestond daarin dat hij met een fijn gehoor voor de waarde van klanken afwisseling bracht in het metrische getiktak. Voor hem was precies juist wat hij van de nachtegaal opmerkte en bijna twintig jaar vasthield:
| |
| |
Geteld, nu tolkt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
van 't snoer gevallen dansen.
een strofe uit Tijdkrans, maar waarvan de kiem al in een brief van 1874 aan Gustaaf Verriest voorkomt.
Zóó was de kunstenaar, die niet, zooals sommige vereerders meenen, in dienst stond van zijn priesterschap. Hij was vrij daarvan en berustte in een eigen natuurlijke aanleg, die het heele overige leven als stof gebruikte, en meer zich zelf was naarmate hij meer van die stof kon loslaten en alleen het essentieele ervan overhield. Vandaar dat we hem als kunstenaar zien groeien, telkens als hij het uiterlijke minder en het innerlijke meer acht, als hij de opgelegde wet voorbijziet terwille van de liefhebbende overgave, of de uiterlijke vormen van de eeredienst terwille van het hart. Bidden, zegt hij dan:
dat is twee, na mijnen zin;
't een heeft God genietend wezen,
't ander niet als arbeid in.
Innerlijke vroomheid, die geen ander uiterlijk meer behoefde dan verzen, dat is de uiteindelijke Gezelle geweest.
Maar - ik zou me laten afleiden van mijn gedachtengang. Ik betoogde immers dat de aard van Gezelle's vers hem verwijderde van de dichters van '80. Hij bewerkte de oude metriek, zocht vernieuwing en verbizondering door het schematisch karakter van het oude vers nadrukkelijker te doen uitkomen en dat vers de bekoorlijkheid van zijn klank en zijn woordenkeus te schenken. Zij daarentegen zochten de ontwikkeling van het vers in de achterstelling van het metrische.
Potgieter, hoe maatvast ook, dacht er toch niet aan de deelen van het schematische vers te isoleeren. Integendeel verbond hij ze in telkens andere samenhang, gehoor gevend aan een ritmische beweging die iedere tik-tak vergeten deed.
Perk beproefde enkele malen een gewaagde omzetting, die in het aangenomen metrum onbestaanbaar scheen. En onmiddelijk na hem begon het hollandsche vers die ontwikkeling waarin alle ritmen, schijnbaar onbekommerd om het metrisch stramien, hun plaats vonden.
Op die ontwikkeling kon, en kan niet worden teruggeko- | |
| |
men, en dit is de reden waarom Gezelle's poëzie, hoe bewonderenswaardig ook, als de bizondere westvlaamsche herleving gevoeld wordt van een dichtkunst die achter ons ligt.
| |
IX
Het is niet mijn bedoeling Gezelle's dichtwerk verder te doorloopen. Zoowel de na zijn dood uitgegeven Laatste Verzen als de later verzamelde gelegenheidsgedichten blijven buiten bespreking. Kenners van zijn volledige arbeid zullen gemakkelijk opmerken wat ik ook van het bij zijn leven verschenene ben voorbijgegaan. Zonder twijfel is een en ander de beschouwing waard, maar ik bereikte mijn doel waar ik aan het tot nu toe behandelde mijn gedachten omtrent zijn werk kon uiteenzetten. Ik eindig daarom met een slotwoord, dat tevens het antwoord is op de vraag waarmee ik dit opstel begonnen ben.
De roem van dichters berust op het zelfgevoel van de gemeenschappen. Als Vlaanderen werkelijk groot wordt, dan bezit het in Gezelle een dichter die de vlaamsche mystiek en de vlaamsche natuur op nieuwe wijze uitgesproken en vereeuwigd heeft, die een voorbijgaand aspekt van het vlaamsche leven heeft vastgehouden, de rijkdom van de vlaamsche taal in zijn werk opgenomen, voor de erkenning van die taal en van zijn land levenslang geleden en gestreden heeft. Ook wanneer al het tijdelijke en kerkelijke en gewestelijke wordt voorbijgezien en van minder belang geacht, dan zal toch het nieuwe Vlaanderen zijn roem kunnen uitdragen en de Noord-Nederlanders zullen zeggen dat het terecht gebeurt.
Ook die Noord-Nederlanders zullen erkennen dat de negentiende eeuw in Gezelle een nederlandsch dichter heeft voortgebracht, anders dan Potgieter, maar hem niet onverwant. Zooals Potgieter Holland, zoo verheerlijkte Gezelle Vlaanderen. Beiden bezaten een geestdrift voor het verleden, die in het heden nawerkt.
ALBERT VERWEY.
|
|