te tonen dat de Ieren reeds lang vóór de Noormannen Amerika kunnen hebben ontdekt.
Een gelijkaardige vermenging van waarheid en fictie treffen we ook aan in de in de late Middeleeuwen bijzonder populaire Reis van Jan van Mandeville. Dit oorspronkelijk ergens tussen 1350 en 1370 in het Frans geschreven prozawerk bleef bewaard in 250 handschriften en talloze drukken in diverse Europese talen, onder meer in het Middel-Nederlands. De tekst valt uiteen in twee grote delen. In het eerste worden uitgebreid het Heilig Land, de landen in de buurt en de wegen erheen besproken. In het tweede deel wordt de aandacht verplaatst van het Midden Oosten naar het Verre Oosten. Vele bladzijden besteedt de auteur aan het rijk van de Grote Khan en aan het land van de legendarische Priester Jan. Daarnaast lezen we verhalen over merkwaardige monsterrassen, over zeden en gewoonten van vreemde volkeren, over de kosmografische en geografische opvattingen van die tijd (onder meer in verband met de bolvorm van de aarde), over het aards paradijs, dit alles vermengd met reminiscenties aan klassieke geschiedenissen en sagen, sprookjes, heiligenlegenden en wonderverhalen.
Over het algemeen neemt men aan dat de schrijver misschien wel zelf in het Midden-Oosten heeft rondgereisd, maar zeker niet in Azië. Zijn werk vormt een bloemlezing uit talrijke oude én recente bronnen, waarvan de voornaamste de Itinerarius uit 1336 van de Duitse pelgrim Willem van Boldensele en het reisverhaal van de 14e-eeuwse franciscaan Odoricus van Pordenone zijn. De identiteit van de auteur staat overigens niet vast. In de proloog stelt hij zichzelf voor als Jan van Mandeville (Sir John Mandeville), een ridder die geboren werd in het Engelse stadje St. Albans en in 1322 op reis vertrok naar het Heilig Land. In de epiloog stelt hij dat hij zijn verhaal neerschreef in 1356. Volgens sommige auteurs is dit echter een mystificatie en is de eigenlijke auteur de Luikse arts Jehan de Bourgogne. Volgens anderen is dit gegeven echter zelf een mystificatie die teruggaat op de Luikse geleerde Jean d'Outremeuse en was de schrijver van de tekst wel degelijk de Engelse edelman Jan van Mandeville. Van dit reisverhaal is voorlopig jammer genoeg geen modern-Nederlandse hertaling beschikbaar. Beslist geen mystificatie, maar (ten onrechte) veel minder bekend, is de omvangrijke prozatekst Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (Li 1999, p. 262), die rond 1490 geschreven werd door Ambrosius Zeebout. Deze Zeebout was waarschijnlijk een Gentse karmeliet die op talrijke plaatsen verwijst naar oudere bronnen maar toch voornamelijk gebruik maakte van de reisaantekeningen van de Gentse patriciër Joos van Ghistele (1446-1516). Van Ghistele ondernam van november 1481 tot juni 1485 samen met enkele andere Vlamingen een pelgrimstocht naar het Heilige Land, en trok daarna o.m. doorheen Egypte, Syrië, Perzië, de Griekse archipel en Noord-Afrika.
Tvoyage, dat pas sinds 1998 beschikbaar is in een moderne editie, moet beschouwd worden als een opvallende exponent van de pelgrimstochten naar Jeruzalem die tussen 1400 en 1550 een hoogtepunt kenden, omwille van de relatieve vrede en stabilisering van politieke krachten in het Middellandse Zee-gebied. De sultan van Caïro streefde in deze periode naar goede relaties met Europa met als resultaat onder meer een toenemende bescherming van westerse reizigers. In onze streken schreven rond 1500 o.m. Anselm Adornes, Jan van Berchem en Peter de Smet hun reiservaringen in het Midden-Oosten neer, maar het verhaal van Joos van Ghistele neemt in dit verband een bijzondere plaats in. Vergeleken met de tekst van Mandeville maakt zijn reisverslag immers een bijzonder authentieke, nauwkeurige en gedetailleerde indruk. Niet alleen vormt zijn verhaal een rijke bron van allerhande cultuurhistorische wetenswaardigheden uit de eerste hand, bovendien bevat het ook passages waarin het relaas wordt gedaan van gevaarlijke en avontuurlijke belevenissen die geleid hebben tot spanningen en persoonlijk leed.
Via zijn ghostwriter Zeebout is Van Ghistele daarnaast een stuk kritischer dan zijn illustere voorganger: regelmatig informeert hij tijdens zijn reis bv. naar het bestaan van monsters en wonderlijke zaken, maar hij vermeldt objectief dat hij hieromtrent geen bevestiging heeft kunnen krijgen en dat alleen God de uiteindelijke waarheid kent. Pikant voor de Vlaamse lezer - ook nog na vijfhonderd jaar - is dat Van Ghistele wat hij ziet en meemaakt, vaak vergelijkt met dingen uit het thuisland: het centrum van Caïro is zo groot als Gent, het paleis van de sultan is zo groot als Dendermonde en de Nijl is er zo breed als de Schelde bij Antwerpen.
Het ooggetuigenverslag van Joos van Ghistele toont aan dat er tegen het einde van de 15e eeuw een ontwikkeling zichtbaar is waarbij fictie en fantasie (al dan niet met de bedoeling het geloof te verspreiden) steeds meer moeten onderdoen voor betrouwbare weergave van de werkelijkheid en beschrijvingen van concrete reisroutes. Het is overigens een tendens die rond 1300 reeds aangekondigd werd door (onder meer) Marco Polo's Divisament dou monde. De periode rond 1500, die gekenmerkt wordt door een boom van ontdekkingsreizen en de kennismaking met nieuwe werelden, zorgt echter voor een doorbraak in dit opzicht. De begrijpelijke nieuwsgierigheid van het grote publiek naar deze nieuwe ontdekkingen wordt door de nog jonge internationale drukkersmarkt tot eigen nut en profijt geëxploiteerd via de publicatie van talrijke reisverhalen.
Een groot aantal hiervan werden ook in het Middel-Nederlands vertaald, maar deze edities zijn vaak nog weinig of niet bestudeerd, laat staan bereikbaar in moderne uitgaven. Een uitzondering op deze regel is bv. Calcoen, een beknopt verslag van de tweede reis van de Portugese ontdekkingsreiziger Vasco da Gama naar Indië via Kaap De Goede Hoop van februari 1502 tot september 1503. Met Calcoen wordt Calicut in Indië bedoeld, ongeveer het eindpunt van de zeetocht. Het boekje, dat rond 1504 te Antwerpen verscheen, is blijkbaar het oudste, oorspronkelijke, gedrukte reisver-
Wie geïnteresseerd is in de verhouding Europa en de wereld in de Middeleeuwen heeft aan Kennis op kamelen (Li 1998, p. 662) een mooie kluif. De Nederlandse historicus Dick de Boer, hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de RU Groningen, stelde de wetenschappelijke essaybundel Kennis op kamelen samen om een breed publiek kennis te laten maken met de relatie tussen Europa en de buiten-Europese wereld tijdens, wat hij noemt, de meest dynamische periode van de Europese Middeleeuwen: 1150-1350. Deze bundel is een voorbeeld van goede geschiedschrijving: aangenaam geschreven, beeldrijk, spannend en vernieuwend. De literaire kwaliteiten doen niets af aan de wetenschappelijkheid van het geheel. De vlotte essays zijn doorspekt met middeleeuwse bronfragmenten in vertaling, die het geheel nog verlevendigen en de Middeleeuwen nabij brengen.