‘Een gematerialiseerde vorm van muziek’
Cultuurgeschiedenis en natuurlijke historie van de traan
Tranen moeten hebben gevloeid sinds de dageraad van het menszijn. De oudste geschreven bron waarin van huilen wordt gewaagd, dateert echter ‘pas’ uit de 14e eeuw voor Christus. Het zijn de Ras-Sjamra-teksten uit Noord-Syrië: een collectie kleitabletten uit de stad Ugarit. De tabletten bevatten een verhaal over de dood van de god Baäl. Zijn zuster Anath weende hevig bij het vernemen van zijn dood, en ‘dronk tranen als wijn’. Die eerste vermelding behelst al een belangrijke paradox van het huilen waarmee Tom Lutz zich in Een geschiedenis van de traan uitgebreid bezighoudt, nl. het verwarrende genot dat expressie van je verdriet kan teweegbrengen.
Zeeën van tranen zijn sinds de Oudheid vergoten, en meren van inkt hebben de meest uiteenlopende auteurs sindsdien aan de geheimzinnige achtergronden en kwaliteiten van het wenen gewijd. Socrates wist het al: droefheid was een pijn van de ziel zelf, maar ook vol intens genot. Verdriet brengt tranen voort, maar de bevrijdende actie van het huilen veroorzaakt vreugde, zelfs wellust. Dat laatste besef bracht in het West-Europa van de latere 18e eeuw een ware tranencultuur op gang, met Goethes romanpersonage Werther als grootste huilebalk. De verheven vreugde die men destijds ervoer bij het menigvuldig plengen van tranen wekte ruim een eeuw later aanzienlijk plattere vrolijkheid op.
Die meer prozaïsche kijk ging aan het eind van de 19e eeuw gepaard met belangstelling voor de biologische, fysiologische en psychologische voorwaarden van het huilen. Deze benaderingen kwamen vooral uit de hoek van de jonge wetenschap van de psychologie, en met name van een nog jongere loot van die stam, de psychofysiologie. Zo kwam men tot de ontdekking dat er niet één, maar verschillende soorten tranen zijn, van verschillende samenstelling. De Californische onderzoeker Robert Brunish stelde in 1957 bv. vast dat ‘emotietranen’ een hoger eiwitgehalte hebben dan ‘irritatietranen’ (veroorzaakt door de wind bv.) en dat de eiwitverhoudingen zelf in de verschillende soorten tranen óók weer verschillend waren. Alle wijsgerige bespiegelingen en klinische onderzoekingen ten spijt, lijkt de traan anno 2001 nog even geheimzinnig en multi-interpretabel als altijd. De menselijke uniciteit van het op emotionele aandoening gestoelde huilen lijkt wel vastgesteld, maar de fysiologische functie van de excretie van traanvocht is nog allerminst eenduidig bepaald.
Tom Lutz, verbonden aan de universiteit van Iowa, heeft niettemin de taak op zich genomen een zo breed mogelijke historie van de traan te schrijven - inclusief de geschiedenis van het psychofysiologisch onderzoek naar het huilen, een inmiddels al even onoverzichtelijk terrein als de ‘algemene’ geschiedenis en culturele antropologie van de traan. Het enorme onderwerp is door de auteur eerder typologisch dan chronologisch aangepakt. Na een inleiding die kriskras door de geschiedenis, de verschillende contexten en interpretaties van het huilen voert, worden achtereenvolgende hoofdstukken gewijd aan auteurs en tradities betreffende het huilen, de lichamelijke aspecten ervan, de psychologie van het huilen, het verschillende huilen van mannen en vrouwen, zuigelingen en kinderen, door antropologen bestudeerde ‘treurculturen’, diverse functies van het huilen (wraakzucht en escapisme bv.) en de rol van tranen in (populaire) fictie.
Wat in al deze deelbenaderingen opvalt en ietwat stoort, is de ‘kralenketting’-aanpak van de auteur. Steeds springt hij van de ene periode over naar de andere, van literaire auteur naar B-film, van klassieke mythologie naar moderne antropologie. Vruchtbaar als deze benadering kan zijn voor het herkennen van algemene karakteristieken en dwarsverbanden, wekt zij ook irritatie doordat een duidelijke afbakening van het behandelde (deel)terrein ontbreekt, en hoofdlijnen van het betoog vaak ver te zoeken zijn. Een eigen, ‘waardenscheppende’ visie van Lutz komt in Een geschiedenis van de traan ook niet naar voren. Zelfs de conclusie, met de fraaie titel ‘Het stelpen der tranen’, biedt behalve het in kort bestek herhalen van eerder uitgewerkte thema's wéér nieuwe feitjes en auteurs die zich ooit het hoofd braken over de traan. Wel wordt de neiging van Lutz duidelijk om tranen (en emoties) te beschouwen als cultureel bepaald. Sterk geritualiseerde rouwgebruiken en uiteenlopende sociale situaties waarin bij verschillende culturen het huilen als gewenst of totaal ongepast wordt beschouwd, brengen hem tot die visie. ‘Emoties worden aangeleerd in de interactie met anderen’, aldus Tom Lutz. ‘Dat veronderstelde Charles Darwin al in de jaren zestig van de 19e eeuw, toen hij schreef dat de bewoners van de Sandwich-eilanden de gewoonte hadden aangenomen om te huilen van vreugde.’ De sociale aspecten van huilgedrag zijn evident. Iedereen kan tijdens begrafenissen waarnemen hoe de ene huiler de andere aansteekt. Emoties beschouwen als een soort illustratie van sociale functies en de cultuur waarin men verkeert, is echter een drastisch reductionisme dat men buiten de kringen van sociaal-wetenschappers niet tegenkomt. Dit heeft misschien ook te maken met het feit dat werkelijk begrip van de emotie meer is dan verstandelijk kennen, omdat begrip en kennis hier niet
kunnen losstaan van de ervaring zelf. Beschrijvingen van het fenomeen van de traan die de grootste indruk maken, komen dan ook niet van vakspecialisten, maar van auteurs uit de letterkundige en cultuurfilosofische hoek. E.M. Cioran bv., die óók weer terugkomt op het genotsaspect van het huilen. Tranen schenken ‘zalige vergetelheid’ stelt hij, omdat het ‘extatisch vuur’ dat door het huilen wordt veroorzaakt elke vorm van intellectuele activiteit vernietigt. In navolging van Nietzsche beweert Cioran: ‘Tranen zijn een