alleen maar erger’. Lang na het Sorbonneavontuur, dat overigens meer weg had van een autodidactisch intermezzo, zou hij nog het plan opvatten in de tweede helft van de jaren '60 zijn studie psychologie af te maken: ‘zodat hij een praktijk als psychotherapeut zou kunnen beginnen’. Dat laatste, nooit uitgevoerde plan was niet zomaar een gril. Psychologie, psychiatrie, psychopathologie zijn een leven lang beslissende parameters geweest voor Rodenko, voor wie kunst wel degelijk een zaak was ‘van psychotici en neurotici’. Het is geen toeval dat hij zich later in zijn leven uitvoerig heeft verdiept in het werk van moordenaar-dichter Achterberg.
Maar voor het zover was, moest hij nog datgene volbrengen waar hij waarschijnlijk voor herinnerd zal worden: hij zou, daarbij geholpen door o.m. de Parijse contacten met Vinkenoog, de criticus bij uitstek, of eerder: de vaste commentator van de nieuwlichters van de beweging van Vijftig worden. Lucebert, Kouwenaar & co waren met hun poëtische inhaalbeweging gewoon gefundenes Fressen voor een literatuurkenner wiens werkwijze Hilberdink als volgt samenvat: ‘Hun [= van Dostojevski, Sjestov e.t.q.] denkbeelden werden motieven in zijn essays en kritieken, maar nooit nam hij hele denksystemen over. Ze waren bevestigingen of verduidelijkingen van eigen ervaringen en prikkels om verder te denken en andere verbanden te leggen. Al lezend maakte hij notities op systeemkaarten [...] en stopte die op trefwoorden in een harmonicamap en een kaartenbak. Ze laten zien dat zijn werk was verankerd in een traditie die in Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog niet of nauwelijks bestond’. Zoals de nooit gehoorde poëzie van toen ook best een professionele uitlegger of pleitbezorger kon gebruiken. Het valt overigens op hoe laat Rodenko-de-huiscriticus van Vijftig uit zijn schulp kruipt: het is pas vanaf 1963 (vier jaar dus na Cobra en de Experimentele Groep Holland!) dat Rodenko in het tijdschrift ‘Maatstaf’ zijn experimentele poulains ging begeleiden. Hij bleef dat overigens op afstand doen (‘tot vriendschappen kwam het niet’) en hoewel hij zelf ook mondjesmaat dichtte in de experimentele trant, hield hij uitdrukkelijk staande geen Vijftiger te zijn. M.i. een geval van voorbeeldige collegialiteitshygiëne.
Ik vraag mij af of het niet Rodenko's door Bert Bakker uitgegeven handzame bloemlezingen zijn geweest die een niet gering aantal aankomende jongeren wegwijs maakten in de doolhof van de nieuwe poëzie: zowel Nieuwe griffels, schone leien (1954) als Met twee maten (1956) boden overzichtelijke, theoretisch goed omkaderde staalkaarten, in zakformaat, aan een spotprijs. Schrijver dezes koestert nog steeds zijn beduimelde exemplaren en staat daarmee niet alleen. De oplagen liepen in de tienduizenden. Paul Rodenko werd er niet rijker van. Zo rond 1955 lijkt hij zijn plafond bereikt te hebben. Hij die zichzelf graag zag als baanbrekend denker kon niet anders dan vaststellen dat de voyoux van de poëzie binnen luttele jaren meer dan bon ton geworden waren en de titel van zijn essay pal midden de anthologie Met twee maten heette terecht ‘Experimentelen, wat nu?’ De magie was zoek, de tijden veranderden, het tij keerde. Aan de ene kant begon de inname van alcohol te wegen. W.F. Hermans de Verschrikkelijke, nochtans één van de enige compagnons de route van het eerste uur, plantte hem (sadisme oblige) een mes in de rug (volzinnen ‘zwaar als gesmolten olifantenvet of vertaald Duits’). Dat Rodenko niet inhaakte op het veranderde klimaat (eerst de giechelige relativisten van ‘Barbarber’, later de podiumclowns à la de Selfkicker; en wat de kritiek betreft de escamoteurs van de auteur bij ‘Merlyn’) siert hem eerder dan niet. Feit is dat pakweg het tweede deel van Hilberdinks biografie almaar oninteressanter materiaal te bieden heeft. Steeds vaker moest Rodenko - inmiddels vader - om den brode schrijven: vertalingen van (ondermaats?) toneel, mislukt toneel voor televisie, de welbekende veredelde ‘porno’ van de ‘1001 nachten’, vertalingen
voor Van Oorschots ‘Russische bibliotheek’ (V.O. die erin slaagde de armlastige R. 600 gulden af te troggelen voor de correctie van drukproeven!), de zgn. ‘Quaxjes’ voor ‘NRC-Handelsblad’ en - o smet op het blazoen! - de tot tweemaal toe ondermaatse bloemlezing Dichters van deze tijd ('60 en '64). Hermans had de toon goed en wel gezet: ‘Rodenko, de Karel Appel van het essay: “Ik rotzooi maar wat an...”’.
Rodenko verhuisde of ‘vluchtte’ met zijn vrouw en twee kinderen van Den Haag naar Zutphen(-la-Morte a.h.w.), alwaar - het kon blijkbaar niet op - zijn woonst voor de tweede maal in zijn leven door brand werd geteisterd. De financiële nood werd alarmerend en, het mag dan zijn dat Rodenko in pecuniair opzicht door de uitgevers die zijn pad kruisten zelden of nooit in de watten werd gelegd, het dient gezegd dat de overheid en allerlei helpende officiële instanties hem allesbehalve in de kou lieten staan. Bovendien viel hem op de valreep hernieuwde belangstelling en een zekere herwaardering te beurt. Zag Rodenko er (mét baard na zijn vijftigste) verontrustend slecht uit? Of was er gewoon voldoende tijd voorbijgegaan om hem als een niet oninteressant relict weer even op te vissen? Hoe het ook zij, november '74 was hij van de partij tijdens een reünie met een aantal Vijftigers, ‘De Revisor’ interviewde hem en in respectievelijk '75 en '76 verschenen de verzamelde gedichten (Orensnijder tulpensnijder) en, bezorgd door zijn latere biograaf, de verzameling essays Op het twijgje der indigestie. SUN in Nijmegen bestelde Marxgetinte vertalingen en Rodenko zelf beloofde ‘De Gids’ een poëziekroniek. ‘Het was te veel’.
Is het mogelijk iets te orakelen rond Rodenko's mogelijke verdere evolutie mocht hij langer hebben geleefd? Aan Van Deel en Fokkema van ‘De Revisor’ signaleerde hij recent geconstateerde verwantschap met ‘de structuralisten, Barthes, Foucault, de mensen van “Tel Quel”’. Hij wist nog altijd uit welke hoek(en) de winden waaiende waren. Maar zijn op zich al niet lichtvoetige stijl in combinatie met ‘Tel Quel’... een mens mag er niet aan denken. Rodenko achtte het laat in zijn leven opportuun zich met Baader-Meinhof solidair te verklaren; hij zag, toen Vijftig vrijwel algeheel verteerd was, Hugues Pernath wel zitten.
Deze biografie werd als proefschrift voorgelegd en verdedigd aan de Universiteit Maastricht. Hilberdink was zich met zijn ‘introspectief-empathische’ benadering in zijn zoektocht naar frustraties bij zijn auteur goed bewust van het gevaar dat deze zijn ‘patiënt’ zou kunnen worden. Dat is niet gebeurd. Ik ben een vreemdeling. Ik sta apart is een tactvol, ad rem geschreven boek, nuchter en nooit saai, met alles erop en eraan: bibliografie, register, een uiteindelijk wel erg aangekomen notenapparaat. Alleen het illustratiemateriaal is mager uitgevallen. Maar dat past dan weer perfect bij deze danig geëffaceerde man, wiens mysterieuze pit dit boek intact laat.
[Michel Bartosik]
Koen Hilberdink: Ik ben een vreemdeling. Ik sta apart, Meulenhoff Amsterdam, 2000, 438 p., 995F 24,67 €, ISBN 90-290-6843-4
* 856.6 / rodenko, paul