Geen groot verlies
Bestseller van een ‘writers' writer’
Geen groot verlies is de eerste roman van de Canadese hoogleraar in de Engelse literatuur Alistair MacLeod, die eerder twee verzamelingen kortverhalen publiceerde, een eerste in 1976, volle acht jaar na zijn debuut in een tijdschrift en een tweede tien jaar later. Toen moest de lezer nog eens dertien jaar wachten op de eerste roman. Een veelschrijver is MacLeod dus niet en het gebeurt niet vaak dat een dergelijk laat debuut als romanschrijver zo enthousiast ontvangen werd: het boek kreeg lovende recensies van de grootste Canadese auteurs (Alice Munro en Michael Ondaatje), werd genomineerd voor alle grote literaire prijzen in Canada en kreeg uiteindelijk de Trillium prijs en de prijs van de Canadian Booksellers Association. Geen wonder dat het ook nog eens bijna een half jaar nummer één op de Canadese bestsellerlijsten stond. MacLeod is ook niet zomaar de eerste de beste: hij is een writers' writer, een schrijver voor schrijvers. Ondanks zijn geringe productie is zijn reputatie als auteur van kortverhalen enorm, maar hij is toch vooral bekend in de Canadese literaire wereld als gevolg van zijn inzet in de Banff Writing en als verantwoordelijke voor fictie van het invloedrijke tijdschrift ‘The Windsor Review’. Hoewel een deel van het verhaal zich afspeelt in Schotland, is deze roman zo Canadees als maar kan. In het begin van het boek is het herfst in Zuidwest-Ontario in het midden van de jaren '80: de oogst wordt binnengehaald, enerzijds door mensen uit verre landen, anderzijds door Canadese families die gebruikmaken van de ‘zelf-plukken’ gewoonte om, uiteraard tegen betaling, zoveel vruchten te plukken als ze zelf kunnen gebruiken. Door dit landschap rijdt Alexander MacDonald, een orthodontist die net als MacLeod in Windsor lijkt te wonen, naar Toronto om daar in een verlopen wijk zijn broer te bezoeken. Die is na een verblijf in de gevangenis aan langer wal geraakt en terwijl Alexander drank gaat kopen
voor zijn broer, krijgen we in een hele reeks flashbacks de omstandigheden die daarvan de oorzaak waren.
De twee broers zijn katholieke Schotten uit Cape Breton, een hoekje van Canada in een provincie die niet toevallig Nova Scotia heet. Zij behoren tot de overal in Canada beroemde en beruchte familie van de MacDonalds die allemaal zwart of ros haar en donkere ogen hebben. De familie komt uit Schotland waar ze, uiteraard aan de verliezende kant, meevochten in de slag van Culloden. In Cape Breton vestigen ze zich in het onherbergzame land als vissers, later gaan ze werken in de bosbouw en de mijnen. De grootvaders van Alexander ontsnappen aan dat harde leven en werken in de bouw als timmerman en als onderhoudsman in een ziekenhuis.
Na zijn dienst als marinier tijdens de oorlog vindt Alexanders vader werk als vuurtorenwachter. Op het eiland twee kilometer voor de kust leeft hij met zijn familie, die in de winter profiteren van het ijs om regelmatig het vasteland op te zoeken. Tijdens één van die overtochten verdwijnen Alexanders ouders en zijn oudste broer. De oudere jongens gaan apart wonen en leiden het harde leven van hun voorouders, zij gaan vissen in de zomer en knappen tijdens de winter allerlei klusjes op. Samen met een hele groep neven en andere familieleden maken ze de buurt onveilig en houden ze de familietrots van de oeroude clan van de MacDonalds in ere. Zij drinken en vechten en werken en doen niet veel anders, want daar is helemaal geen tijd voor. Later trekken ze over heel de wereld om in de mijnen te werken. De nakomelingen van de eerste MacDonalds lijken niet alleen erg op elkaar, ze spreken allemaal nog Gaelic en drinken whisky, ook de vrolijke grootvader maar ook de sobere en ordelijke grootvader die maar twee glazen per dag drinkt: ééntje bij het ontwaken en ééntje om naar bed te gaan.
Alexander en zijn tweelingszus trekken in bij de ouders van hun vader, maar krijgen