Leven, geen stilleven
Hij is de beroemdste Nederlandse schilder van na de oorlog en tevens een van de meest omstreden artistieke figuren. Karel Appel (geb. 1921), een volksjongen uit de Amsterdamse Dapperbuurt die het grootste deel van zijn leven in het buitenland heeft gewerkt en wereldroem verwierf, is pas laat in eigen land gewaardeerd. Journaliste Cathérine van Houts schreef de geautoriseerde biografie van een kunstenaar die de chaos hartstochtelijk liefheeft en er zijn orde in probeert te scheppen.
In 23 hoofdstukken, die elk de titel van één van Appels werken dragen, laat de biografe met groot inlevingsvermogen de verschillende fases in diens leven en werk de revue passeren. Door haar vroegtijdige overlijden breekt het boek vroeger af dan gepland, met Appels reis door China in 1989. Er hadden nog drie hoofdstukken moeten volgen, maar de biografie zou in elk geval een open einde hebben gekregen. In de vier jaar die ze aan het boek werkte, heeft Van Houts niet alleen veel gesprekken met Karel Appel en mensen uit zijn omgeving gevoerd, maar ook stapels persknipsels en kritieken over zijn werk doorgenomen en veel van zijn werken aandachtig bekeken. Die bronnen hebben de opzet van haar boek bepaald: achtergrond, leven en werk met elkaar te verweven, zowel in te gaan op Appels privé- als op zijn publieke (volgens sommigen: publicitaire) leven, en de kritische receptie van het werk en de rol die kopers, galeriehouders en museumdirecteuren erin hebben gespeeld niet te verwaarlozen.
Het boek begint als een roman, inzoomend op de jonge Karel Appel in het gras langs de Ringvaart in Amsterdam-Oost. ‘Kik kijkt. Een ventje op z'n hurken tussen de boterbloemen in het gras op de Ringdijk. Zijn ogen zien de dingen anders. Wat een ander kind van zijn leeftijd als normaal ervaart, treft zijn gemoed. Neem nou boterbloemen. Kijkend naar de gele kelken wordt hij gewaar dat ze er al lang staan en dat zijn blik ermee versmelt, maar dat hij niet bij de boterbloemen hoort - niet één met ze kan worden. Zo klein als hij is, nog geen tien jaar oud, nestelen zich grote gevoelens van verwondering en berouw in Kik. Ze zullen hem nooit verlaten.’ Die verwondering van een kind dat anders kijkt dan de volwassenen óm hem heen en de vaak vertwijfelde strijd met doek, verf en hout om uit te drukken wat in hem leeft, karakteriseren zijn hele oeuvre. Karel Appel zal het later ‘imaginair expressionisme’ noemen. Thuis moedigen zijn vader, die kapper is, en zijn moeder zijn artistieke neigingen niet aan, maar ze zijn wel levensgenieters met een open geest voor het eigen milieu en andere culturen. Een oom leert hem schilderen, en in de oorlog laat Appel zich inschrijven aan de Rijksacademie. Later zou hem worden verweten dat hij zijn ‘oorlogsverleden’ heeft verfraaid, maar zoals de omstandigheden hier worden geschetst, blijkt het een opportunistische reflex van een schilder voor wie kunst scheppen centraal staat en die absoluut aan materiaal moet geraken.
De oorlogstijd is het begin van zijn vriendschap met Corneille, met wie hij later deel zal uitmaken van de Experimentele Groep Holland en de internationale Cobra-beweging (1948-1951). Tijdens de hongerwinter zwerft hij met een vrij gevoel en een hongerige maag door de Hollandse velden van hoeve tot hoeve. In die tijd ontstaat ook zijn gedicht met de beroemde beginregel ‘Ik wou dat ik een vogel was’. Na de bevrijding laat hij oorlogsleed in zijn kunst toe, en kampt verder met honger, ellende en angst. In Parijs ziet hij de art brut van Dubuffet en werk van geesteszieken. Hij beseft dat hij los moet komen van de regels der esthetiek, ook van de invloed van Picasso en Matisse. Hij schildert, soms in het donker, primitieve wezens in felle kleuren, op alles wat hij maar kan vinden. Hij maakt van een verweerd houten luik dat voor zijn dakraam hangt zijn eerste beschilderde assemblage ‘Drift op zolder’. De reacties op zijn eerste tentoonstellingen tonen dat hij met zijn motieven van op het eerste gezicht wanstaltige kinderen en dieren de goede smaak heeft beledigd. Maar kunstenaars als Appel, Corneille en Constant vinden de begrippen ‘barbaars’ en ‘kinderachtig’ niet beledigend. Zijn muurschildering ‘Vragende kinderen’ (1949, zie ill.) voor de kantine van het Amsterdamse stadhuis, een voorstelling die voortkomt uit humaan engagement, moet na protest van morrende ambtenaren achter een wand worden verborgen.
Appel vestigt zich in 1950 te Parijs, boven een leerlooierij aan de rue Santeuil die een ondraaglijke stank verspreidt. Hij schildert aanvankelijk nog met dun aangebrachte verf zijn spontaan groeiende dieren, kinderen en mensen, die een ‘primitivistische’ metamorfose ondergaan, in bonte kleuren en collageachtig van compositie. Maar Dotremont wijst erop dat voor Appel kinderlijkheid belangrijker is dan kinderen, en dierlijkheid belangrijker dan dieren. Langzamerhand worden de vreugden van het gevoel die uit zijn kleurenpalet spreken belaagd: Appel geraakt verwikkeld in een strijd met de materie, schildert somberder, met dikke pasteuze verf - een techniek