Antoine de Saint-Exupéry
Brokkenpiloot en melancholisch sprookjesschrijver
Wie herinnert zich niet de vreemde lotgevallen van Le petit prince, het jongetje dat door de ruimte dwaalt, op aarde belandt, waar het in de woestijn een gestrande piloot ontmoet, aan wie het over zijn eigen kleine planeet, zijn ijdele roos, en zijn ontmoetingen met allerlei bizarre figuren op asteroïden vertelt? Het sprookje dat Antoine de Saint-Exupéry een jaar voor zijn mysterieuze dood in 1944 schreef, was (en is in heel wat scholen blijkbaar nog altijd) immers verplichte lectuur in de lessen Frans.
Dat de auteur (1900-1944) in Frankrijk tot een echte cultfiguur is uitgegroeid, blijkt niet alleen uit de vele herdrukken van zijn boeken, maar ook uit het feit dat zijn afbeelding het briefje van 50FF siert, dat er dit jaar, naar aanleiding van de honderdste verjaardag van zijn geboorte, allerlei herdenkingen worden georganiseerd, en dat er zopas een biografie over hem verscheen.
In ons eigen taalgebied zijn er onlangs nieuwe vertalingen gemaakt van Vol de nuit en Terre des hommes, door Frans van Woerden (Li 2000, p. 31), en nu dus ook van Le petit prince, door Ernst van Altena. Die laatste uitgave bevat tevens de illustraties die De Saint-Exupéry destijds zelf bij zijn sprookje voor jong en oud maakte.
De kleine prins is een moraliserend verhaaltje waarin de schrijver probeert aan te tonen hoe jammer hij het vindt dat de magische kracht van de kinderlijke fantasie bij de meeste volwassenen zo goed als uitgewerkt is en plaats heeft gemaakt voor verstarde denkpatronen. Kinderen en volwassenen leven dus in verschillende werelden waartussen onbegrip bestaat. Nochtans, wie met de onbevangen ogen van een kind naar de dingen zou kunnen kijken, zou er aspecten van ontdekken die met een nuchtere, ‘volwassen’ en logische blik niet waarneembaar zijn. Dit is waarschijnlijk de wezenlijke boodschap van De kleine prins, die verpakt zit in een aantal allegorische vertellingen.
Zo is daar bv. de vraag van de prins aan de verteller om voor hem een schaap te tekenen. Ook na herhaalde pogingen is het jongetje uit de ruimte niet tevreden. Pas wanneer de verteller hem de schets van een kistje toont, waarin het (onzichtbare) schaapje zit, is de prins tevreden. Want pas nu kan hij zijn eigen fantasie gebruiken om gestalte te geven aan het dier. Ook het verhaal van de snel groeiende apebroodbomen (het kwaad) die in het begin erg op rozenstruiken (de schoonheid) lijken, maar die uiteindelijk alles overwoekeren als ze niet dagelijks met wortel en al worden uitgerukt, is duidelijk symbolisch bedoeld, net als de ontmoetingen met de vreemde bewoners van asteroïden, zoals de koning, de ijdeltuit of de zakenman, dat zijn. Ieder op hun manier bevatten ze zedenlessen, de ene al diepzinniger dan de andere.
De belangrijkste les zit waarschijnlijk vervat in het verhaal van de roos en de vos, die hierover het volgende zegt: ‘Hier heb je mijn geheim. Het is erg eenvoudig: alleen met je hart kun je goed zien. Het wezenlijke is onzichtbaar voor het oog. [...] Het is de tijd die jij aan je roos besteed hebt, die jouw roos zo belangrijk maakt.’
Nu ik het sprookje na al die jaren herlezen heb, lijkt de zwakte ervan mij juist te schuilen in al die expliciet verwoorde ‘wijsheden’ die de schrijver kwistig rondstrooit. De verteller schrijft dat hij niet graag voor zedenpreker speelt, maar eigenlijk is het dat wat hij de hele tijd door doet. En dat geeft het verhaal van De kleine prins meteen iets schoolmeesterachtigs. Misschien is dát wel de reden dat het al decennia lang stuk wordt gelezen in het middelbaar onderwijs?
Dat er naast al die ondertussen overbekende allegorische interpretaties ook heel wat persoonlijke, meer intieme verwijzingen in het sprookje schuilen, toont Paul Webster aan in zijn onlangs gepubliceerde studie Antoine de Saint-Exupéry, biografie van de schrijver van De kleine prins. Webster, die in Frankrijk correspondent is voor ‘The Guardian’, spreekt zelfs van een soort mystieke liefdesbrief van De Saint-Exupéry aan zijn vrouw Consuelo, met wie hij in die periode de zoveelste huwelijkscrisis beleefde. Consuelo is dan ‘de roos’ waarmee hij, door gedeelde vreugde en verdriet, voor altijd verbonden zal blijven. De talrijke verwijzingen naar het privé-leven van Antoine en zijn vrouw, die Webster door het hele boek heen vernoemt, staven de mogelijkheid van die interpretatie inderdaad op overtuigende wijze. Ook de ontmoeting met de woestijnvos vloeit voort uit een waargebeurde anekdote waarover De Saint-Exupéry in een brief aan zijn zus Gabrielle berichtte. Bovendien zijn er in het sprookje heel wat referenties terug te vinden aan De Saint-Exupéry's verdrijving uit ‘het paradijs van zijn jeugd’ en aan bestaande personen uit zijn omgeving.
Webster heeft zijn biografie opgebouwd rondom drie perioden uit het leven van de schrijver. De eerste gaat van 1900 tot 1930 en behandelt: de jeugd van De Saint-Exupéry die opgroeide in een aristocratische en royalistisch gezinde familie, zijn vrij strenge en op een militaire carrière gerichte opvoeding, zijn fascinatie voor vliegtuigen en motoren in het algemeen, en zijn verloving met Louise de Vilmoria. Uiteraard wordt ook heel wat aandacht besteed aan De Saint-Exupéry's ontluikend schrijverschap, dat vooral vanaf 1923 goed op gang begon te komen en dat zich o.m. uitte in talloze brieven (vooral aan zijn moeder).
Net als bij zijn bespreking van Le petit prince, weet Webster ook nu weer heel wat elementen en namen uit boeken van De Saint-Exupéry te koppelen aan reële situaties en personen. Uit dit eerste deel