Vertaald proza
De verlossing van Tad Beckman
Vorig jaar verscheen van de Amerikaanse auteur G.D. Gearino De stille getuige, een bijzonder geslaagde debuutroman, waarvan de sterke vertelstijl, de combinatie van humor en spanning en de inhoudelijke rijkdom bijblijven. Nu ligt De genadeslag in de winkel, een boek dat bewijst dat Gearino's eersteling geen toevalstreffer was. Vorig jaar verscheen zijn derde boek, Blue hole, een levendig portret van het zuiderse Amerikaanse plattelandsleven, gevat in een misdaadverhaal.
G.D. Gearino werkt als columnist voor de ‘Raleigh News & Observer’ en weet hoe je de aandacht van de lezer van meet af aan grijpt en vasthoudt. De genadeslag opent dan ook sterk: ‘Het tandeloze, dikke joch is zondag overleden.’ Het is de aanhef van een column geschreven door Tad Beckman, waarin hij volop inspeelt op de gevoelens van de lezer en daarbij alle registers opentrekt. Beckman is als ikfiguur voortdurend aan het woord. Hij blikt terug op wat hem als journalist overkomen is. Je leert hem zo kennen, maar zijn columns vertellen eigenlijk nog meer. Ze zeggen evenveel over Beckman zelf als over de personages die hij erin ten tonele voert. Tad Beckman is geboren in Doralee, een klein stadje in Georgia en heeft er zijn jeugd doorgebracht. Toch heeft hij het gevoel dat hij nergens bijhoort en nergens thuis is. ‘Hoewel er veel bewijzen zijn van het tegendeel, heb ik mezelf altijd als ontheemd beschouwd’, schrijft hij aan het begin van het tweede hoofdstuk. Zijn vader heeft hij nooit gekend; die is gesneuveld in de Tweede Wereldoorlog. Tad is opgevoed door een futloze, inerte moeder, die altijd weer op en over de rand van een depressie balanceerde, en een bullebak van een grootvader. In twee zinnen typeert Beckman hen genadeloos: ‘Mijn grootvader was kil, wreed en zijn handen zaten los, terwijl mijn moeder alleen maar gedwee en hulpeloos was. Natuurlijk had ik aan haar een grotere hekel.’ Het heeft een blijvende afstand geschapen tussen hem en de rest van zijn dorpsgenoten, een kloof die nog versterkt werd door zijn joodse afkomst. Enkel bij Almo Hardy, de uitbater van de buurtwinkel vindt de jongen een sprankel warmte. Het heeft er allemaal toe bijgedragen dat Beckman een cynische journalist is geworden.
In 1965 - Beckman is dan twintig - stapt hij in Barrington bij de ‘Chronicle’ binnen en vraagt om een baan. Erg hoog loopt hij niet op met zijn werk. De meeste journalistiek is het papier waarop het slecht gedrukt is niet waard, meent hij. ‘Elke dinsdag, donderdag en zondag geef ik u een reden om de ochtendkrant te pakken. Ik neem ongeveer 750 woorden en schik ze op de een of andere manier zo dat ik zeker weet dat ik u in mijn zak heb als u aan het eind gekomen bent.’ In zijn columns bespeelt hij de gevoelige snaar bij de lezer, hekelt hij onrecht in de samenleving, maar ventileert hij ook zijn eigen bitterheid.
Tad Beckman heeft feeling voor zijn werk en heeft succes. Veel succes. En dan gebeurt er precies wat een oude rot in het vak hem aan het einde van zijn eerste werkweek voorspeld had: ‘Je bent hier behoorlijk goed in. Maar weet je wat er gebeurt met mensen zoals jij? [...] Op een gegeven moment maken ze er een zootje van. [...] Er gaan drie dingen gebeuren. Je wordt geprezen. Je wordt trots. En je wordt slordig. Dan ga je de fout in.’ Wanneer een wanhopige, mishandelde vrouw hem opbelt en hulp vraagt omdat haar ex haar bedreigt en de politie niets doet, wimpelt Beckman haar arrogant af. ‘Ik hoorde haar weer huilen, wat me nog bozer maakte. “Kap er toch mee”, zei ik. Ik bedoelde dat ze moest verhuizen. Maar ze vatte het letterlijk op en verbrak de verbinding.’ Een week later wordt de vrouw onder de ogen van haar drie kinderen door haar gewezen echtgenoot vermoord en onthoofd. Beckman is er kapot van. Maar dat belet hem niet er een column rond te maken, waarin hij de schuld op zich neemt en om een tweede kans vraagt. Ironisch genoeg draagt een lezer zijn column voor de Pulitzer-prijs voor, die hij op de koop toe wint. Het is de spreekwoordelijke druppel die de emmer doet overlopen. Beckman zegt zijn job op en trekt zich terug in Key West, ‘een plek waar de randfiguren van de wereld in het hier en nu bij elkaar woonden’. Het is een soort zelfgekozen straf. Maar uiteindelijk beseft hij dat die vrijwillige ballingschap niets meer is dan ‘een verachtelijk stuk zelfmedelijden. Met vernieuwde energie gaat hij opnieuw aan de slag als journalist, in Miami bij de ‘Post-Star’ deze keer. Hij mag opnieuw columns maken. Miami lijkt voor een columnist wel een paradijs, omdat het ‘barst van de schurken, dieven, ploerten, nietsnutten, intriganten en charlatans. En dan kijk ik alleen nog maar naar de zakelijke en politieke leiders.’
Hij ziet het als zijn tweede kans. En deze keer wil Tad geen fouten maken. In Miami maakt hij op het strand kennis met Jocelyn Pritchard, een knappe vrouw van halfweg de dertig. Hun opeenvolgende ontmoetingen lopen uit op een passionele relatie. Voor de Einzelgänger die Beckman is, betekent die emotionele en fysieke warmte een revelatie. Jocelyn is eerst zwijgzaam over wie ze is en waar ze vandaan komt. Maar wát ze vertelt, heeft gevolgen voor Tads werk. Zij is op de vlucht voor haar