Stromingen in beeld
Sinds het laatste kwart van de 19de eeuw is de beeldende kunst in een stroomversnelling geraakt, waarbij de ‘ismen’ elkaar soms in minder dan tien jaar tijd opvolgden. De vraag wat kunst is, valt niet meer eenduidig te beantwoorden. Tussen de grotschilderingen van Altamira en de baadsters van Renoir bestaat minder verschil dan tussen een surrealistisch object (de kreeft-telefoon) van Dali en de ‘minimal art’ (vierkante stalen platen op de grond) van Carl Andre.
Uitgeverij Thoth waagt zich in samenwerking met de Tate Gallery aan een veelbelovende reeks over ‘Stromingen in de moderne kunst’. Als moderne kunst niet meer in het teken staat van traditie maar van vernieuwing, en iedere kunstenaar trots is op zijn individualiteit, rijst de vraag of het zin heeft kunst als stroming te benaderen. Uit minder geslaagde esthetica- of geschiedenislessen herinneren velen zich lijstjes van kenmerken die je uit het hoofd moest leren. Ze zegden weinig over het eigene van een kunstenaar en leken het aangrijpende van een origineel werk vooral met verbale etiketten te willen neutraliseren. Iedere kunstliefhebber beseft vroeger of laat wat Th.W. Adomo heel extreem stelde: ‘Elk kunstwerk is de vijand van een ander kunstwerk.’ Afzonderlijke kunstwerken kun je onderbrengen in artistieke oeuvres en die weer in stromingen, maar voor een echte esthetische ervaring is dat categoriseren niet meer dan een eerste oriëntatiemiddel. Een boek over een kunststroming wordt pas goed als het de lezer en kijker ook het hachelijke van het etiketteren laat zien. Het krijgt dan iets paradoxaals: schrijven over een stroming en tegelijk tonen dat het waardevolste werk niet opgaat in de kenmerken van die richting.
De uitgeverij heeft blijkbaar van bij het begin een staalkaart willen bezorgen van wat de reeks zal bieden. Pas verschenen zijn de delen over het Postimpressionisme, Kubisme, Surrealisme en Minimalisme. Dit najaar volgen expressionisme, futurisme, modernisme (een wel erg ruim zittende benaming) en realisme. In het najaar 2001 zullen de titels abstracte kunst, abstract expressionisme, popart en postmodernisme verschijnen. Daarmee zullen inderdaad de belangrijkste stromingen in kaart zijn gebracht, al vraag je je af of ook buitenstaanders als Edward Hopper, Francis Bacon of Yves Klein een plaatsje zullen vinden. Elk boekje omvat een 80-tal bladzijden compacte tekst en talrijke illustraties (bijna allemaal in kleur), bovendien een gedetailleerd register, en is keurig in zwart linnen gebonden. Dat het om vertalingen gaat, is haast niet te merken, behalve aan de sterk Angelsaksisch georiënteerde bibliografie (wat vooral bij het Surrealisme stoort) en het laatste hoofdstuk in de deeltjes over het Postimpressionisme en het Surrealisme, dat telkens uitsluitend de invloed ervan in Engeland en Amerika bespreekt - wat zeker bij het postimpressionisme geen belangrijke kunst heeft opgeleverd. Als doelgroep wordt zowel gemikt op de geïnteresseerde leek als op studenten en museumbezoekers. De boekjes zien er eenvoudiger uit dan ze zijn. Wie eraan begint, heeft het best al enige noties van de betrokken periode en kunstenaars, want veel elementaire informatie bevatten ze niet. Hier wordt duidelijker dieper gegraven dan in de overzichtswerken over moderne kunst waar de jongste jaren in ons taalgebied geen gebrek aan is.
De moeilijkste klus had Belinda Thomson, die de al bij al heterogene kunstenaars van het postimpressionistische tijdvak (1885-1910) heeft moeten samenbrengen. Haar aarzelende en nog sterk anekdotische benadering camoufleert nauwelijks dat deze kunstenaars veeleer een gemeenschappelijke basis hadden waartegen ze zich hebben afgezet dan parallelle opvattingen over wat kunst moet nastreven en op welke wijze dat dient te gebeuren.
Het vluchtige karakter van het impressionisme liet hen onbevredigd; ze bewonderden wel het gebroken penseelwerk en het prismatische palet, maar zochten naar een duurzamere omgang met het motief en wilden de formele elementen van het medium bewuster benadrukken en uitbuiten. Seurat schrapte alle overbodige details uit zijn schilderijen en ontwikkelde zijn divisionistische stipjestechniek, die streefde naar synthese. Cézanne systematiseerde de aandacht voor kleur, lijn en compositie in landschappen die krachtige emoties uitdrukken. Gauguin en Van Gogh kwamen allebei onder invloed van de Japanse kunst met haar duidelijke omtrekken en vlakke, ongetemperde kleuren. Ieder op zijn manier gingen ze de weg van vereenvoudiging en intensivering. Naast deze grote namen komen ook talrijke kleinere meesters aan de beurt, zoals de Nabis-groep met Sérusier, Denis en Vuillard, die men ook neotraditionalisten heeft genoemd. Een zwak punt is dat Cézanne grotendeels via de reacties van andere kunstenaars op zijn werk ter sprake komt.
De auteur van het deel over het Kubisme, David Cottington, heeft de touwtjes strakker in handen. Hij koppelt de vernieuwingen van de Franse avant-garde met Picasso, Braque, Robert en Sonia Delaunay aan het broeierige politieke klimaat van de avant-guerre. Hij plaatst bijvoorbeeld de