Poëzie
Wagner & Van Santen uitgevers
Zinvol werken in de marge
Iedereen die ook maar iets met het boekbedrijf te maken heeft, weet het: met de uitgave van poëzie valt nauwelijks geld te verdienen, en voor de eer hoeft men het eigenlijk ook niet te doen. Tegelijk stelt men vast hoe her en der kleine uitgeverijen op dat terrein niet alleen verdienstelijk maar ook vernieuwend werk brengen; het verdriet over de teleurgang van traditionele uitgeverijen in alsmaar grotere concerns wordt er wat minder om.
Wagner & Van Santen is zo'n uitgeverij. Ze heeft de jongste jaren enkele fraaie uitgaven gerealiseerd waarin minder bekende buitenlandse dichters - in oorspronkelijke versie en vertaling - aan het Nederlandstalige publiek worden voorgesteld. De afwerking van de boekjes oogt professioneel, en ook de namen van de vertalers staan borg voor kwaliteit.
J. Eijkelboom presenteert enkele veronachtzaamde Angelsaksische dichters. Edward Thomas (Maar deze dingen ook, 1997) sneuvelde tijdens de Eerste Wereldoorlog in Noord-Frankrijk, hoewel hij nooit tot de ‘War Poets’ wordt gerekend. De dichter schrijft inderdaad niet rechtstreeks vanuit de tijdsomstandigheden. Zijn klassiek gevormde poëzie wordt geheel beheerst door een gevoel van melancholie; voortdurend botst de dichter op een discrepantie tussen droom en werkelijkheid, leeft hij in het besef dat ‘zijn’ wereld verloren is. Die in wezen regressieve poëzie wordt hier evenwel in briljante beelden en indrukken verwoord.
De bundel ‘landelijke sonnetten’ van de vroeg 19de-eeuwse dichter John Clare ('k Verlangde vaak in mijn voortdurend zwerven, 1998) werd eveneens door J. Eijkelboom op bewonderenswaardige wijze vertaald. Clare is in de literatuurgeschiedenis hooguit een voetnoot waard, en het is te danken aan de Ierse bard Heaney, dat zijn oeuvre aan de vergetelheid is ontrukt. Deze amateur-dichter schrijft hoogst bekoorlijke sonnetten waarin de veelvuldige zintuiglijke beleving van de natuur en het boerenleven centraal staat. Het is een lyriek die eigentijds aandoet en blijk geeft van een grote bekommernis voor het ritme en de muziek van het vers.
Met Weldon Kees (Een goed akkoord op een slechte piano, 1997) komt dan weer een dichter aan het woord die veel sterker schrijft vanuit een hedendaags, modernistisch bewustzijn. Typerend daarvoor is het gedicht ‘Voor mijn dochter’, dat veelbetekenend begint met de omineuze opmerking ‘Kijkend in mijn dochters ogen lees ik [...] doodstekens waar zij niet op let’, en uitloopt op de paradoxale ervaring: ‘Ik heb geen dochter. Vraag er ook niet om.’ Ook uit de andere gedichten spreekt een afstandelijke blik, waarbij datgene wat waargenomen wordt, onafgebroken wordt geassocieerd met de eigen inzichten en gevoelens.
De dood is evenmin afwezig in de bundel Stilleven in Milford (1999) van de Amerikaanse dichter Thomas Lynch. Toch is deze poëzie allerminst tragisch van toon. Integendeel, door de confrontatie met de dood, het volstrekte verleden en de levenloze objecten in de wereld - niet toevallig draagt de bundel de paradoxale genre-aanduiding ‘Stil-leven’ in de titel - ontstaat precies een soort van intenser bewustzijn, een kracht die alles gaat beheersen. Die spanning tussen leven en dood wordt hier echter niet via exaltatie beleefd, maar integendeel onderkoeld, humoristisch of zelfs wrang; de dagelijkse slijtage van mens en wereld voert in deze gedichten de boventoon, ongeacht of de dichter het heeft over het jachtige, marginale leven in de stad of over de landelijke voorgeschiedenis. In dit draaglijk maken van tegenstellingen, via een grote variëteit aan vormen en registers, ligt de verdienste van deze poëzie. Roel Schuyt vertaalde voor Het laatste liefdeswoord (1999) een aantal gedichten van de Kroaat Slavko Mihalic. Het betreft hier een lyriek die, hoe persoonlijk zij op sommige momenten ook mag zijn, toch rechtstreeks ingegeven is door het tijdsgewricht. De dichter alludeert voortdurend op de problemen van zijn tijd, een verscheurende ervaring die ook in de liefdesrelatie diepe sporen nalaat. Toch wordt deze lyriek nergens propaganda; de dichter weigert zich in een of ander ‘groot verhaal’ te laten inpassen maar kiest voor een bescheiden, hoogst persoonlijke toon. Poëzie die een klein beetje tegenwringt en precies daardoor de grote breuklijnen en problemen van deze tijd kan laten zien. De Hongaarse dichter Adam Nadasdy schrijft in De suikerspinverkoper (1999) een erg lakoniek soort poëzie, waarbij hij zich als het ware rechtstreeks tot de lezer richt. Het is hem vooral te doen om die ‘ontromantiserende’ blik op het alledaagse. Typerend
voor die ironiserende invalshoek is het slotvers, ‘Ars poëtica’, waarin de suikerspinverkoper optreedt. Het lijkt erop dat hij, net als de dichter, uit het niets, via losse draadjes een hele wereld aan een onooglijk stokje weet te rijgen, maar wat hij in feite produceert is ‘zoete lucht’. Daarenboven is de suikerspinverkoper even interessant als hij verstrooid vergeet de ingrediënten aan te vullen: ‘De kinderen kijken elkaar dan aan, / en hij staat alleen maar op zijn snor te kauwen.’ De magie van de suikerspin ruimt plaats voor de observatie van de mens, in zijn dagelijkse doen betrapt.
Tot slot is er nog Recept om blauw te maken (1998) van de Portugees Nuno Jùdice. De dichter schrijft vanuit zijn levenservaring, een biografie die zowel door zijn eigenlijke leven als door zijn voorgeschiedenis (de verhalen van zijn land, van zijn familie, van zijn volk) wordt gekleurd. In zijn gedichten roept hij de mensen en de ruimte op via een dubbele strategie: enerzijds die van de nauwgezette, sfeervolle beschrijving, anderzijds die van de verbeeldende metaforen en vergelijkingen. Hij toont de wereld zoals die is en tegelijk ondergaat de realiteit een zekere metamorfose. Het gedicht aarzelt dan ook veelal tussen een ‘weten’ of een ‘zien’, en een ‘zoeken’ of een ‘vragen’. De dichter for-