bezeten van een heilig vuur om in de clinch te gaan met een beschaving die dweept met oppervlakkigheid en de vox populi, en die het woord ‘traditie’ alleen nog in pejoratieve zin gebruikt. De thema's van Barnard zijn ook nu weer taal, geschiedenis, literatuur en de eigenheid van culturen in Europa. Een schrijver, zo citeert hij instemmend W.H. Auden, is iemand die op wacht staat bij de taal. Hij fulmineert tegen de spellinghervorming, die alle sinds de oorlog in het Nederlands gedrukte teksten in één klap archaïseert. Meewarig leest hij de nieuwe bijbelvertaling in genormaliseerd Nederlands: ‘Misericordia, wat een ongroots, onmeeslepend, onartistiek burgermansgebabbel!’ Hij houdt een vurig pleidooi voor toneel in verzen, het beste middel om de mythische kracht van theater over te brengen. De mooiste verdediging van het Nederlands is echter Barnards eigen fonkelende taalgebruik in deze essays.
Een groot gedeelte van deze bundel wordt ingenomen door aanstekelijk geschreven portretten van schrijvers: Eckermann en de Triëster Umberto Saba, Christine D'haen, Slauerhoff, Van Wilderode, Lodeizen en Nijhoff, T.S. Eliot en Vondel, N.E. Fonteyne, Raymond Brulez en ‘ons groot nationaal dichtertje’ Guido Gezelle. In het licht van Barnards kritische afwegen van vergeten, over- en onderschatte literaire grootheden komt dat laatste, ophefmakende stuk veel evenwichtiger over. De auteur verbergt niet dat hij een plaaggeest is, die graag uitdaagt en sart. Iets te licht en te ijdel zijn de stukken over een verblijf in Hongarije, een tentoonstelling van occulte fotografie en Poetry International Rotterdam. Wat vindt deze dichter van het engagement? Barnard ‘begrijpt dat hij zich van zijn medemensen af moet zonderen om namens hen te kunnen spreken’. Die redelijke definitie van het verschil tussen dichters en politici belet hem niet drie amendementen voor te stellen bij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het laatste stuk ‘Dodenmis’ gaat over zijn vriend Herman de Coninck, een openhartig in memoriam dat langs anekdotes om een levensecht beeld van de man achter de dichter en criticus schetst.
Nieuwe uitbarstingen van Geert van Istendael toont meer nog dan zijn vorige essaybundels dat de schrijver vroeger journalist is geweest en zich als wetenschapper bezig heeft gehouden met ruimtelijke ordening. Anders dan bij Barnard, is dit minder het boek van een literator dan van een kritische burger, die door het schrijverschap een zeldzame vrijheid van spreken heeft verworven. Van Istendaels boek is één strijdschrift tegen la pensée unique, het zogenaamde posthistorische denken dat vrijheid verwart met consumptie, het ‘volvette tijdperk’ dat alleen het dictaat van de groei kent. ‘In het laatste jaar van deze volvette eeuw hebben de tweehonderdvijfentwintig rijkste mensen van de wereld evenveel geld als de drie miljard armste mensen samen. De drie rijkste mensen van de wereld hebben meer geld dan de achtenveertig armste landen van de wereld samen. En de kloof gaapt steeds wijder en wijder. [...] In bidonvilles en kasba's, tussen slijk en stront en spaanplaat, loeren donkerhuidige schobbers naar de flikkerende kijkkasten die de weelde op hun netvlies branden’. De dubbele stijl in dit citaat (pamflettair en literair) geeft meteen aan dat Van Istendael niet aarzelt om in het belang van de zaak alle registers open te trekken, nu eens zakelijke informatie te geven en dan weer eigenzinnig en subjectief de werkelijkheid te beschrijven zoals hij ze ziet en voelt. Blijven in Gruwez' stukjes vaak de gordijntjes dicht, dan gooit Van Istendael het raam wijd open.
Van Istendael schrijft over de Belgische turbulentie van 1996 en haar gevolgen voor de verkiezingen van juni '99, met een verontwaardiging die de helderheid van het stuk in gevaar brengt. Over het autoverkeer in ons land, op dat in Portugal en Griekenland na het moorddadigste van Europa, en over het verband met onze ruimtelijke ordening: onbeperkt bouwen langs alle verharde wegen. Over zijn geliefde Brussel, het samenleven van Vlaanderen en Wallonië, de koterij als metafoor voor het Belg zijn. Over bewonderde auteurs als Dirkje Kuik en Heiner Müller en het schrijven aan weerskanten van de taalgrens. In sommige van de korte stukjes, oorspronkelijk radiocolumns, zit zoveel vaart dat de nuances in de gedachtegang eronder lijden. Dat kritisch schrijven over politiek ook literatuur kan zijn, bewijst het essay ‘Naar een nieuwe benadering van de Dehaene-triptiek’. Van Istendael imiteert hier meesterlijk een afstandelijke kunsthistorische beschrijving van een drieluik uit het Louvre (Nouvelle Collection des Primitifs Flamands) om het (wan)beleid van een lange regeerperiode op de korrel te nemen, een geestige en subtiele benadering van al wat er de laatste jaren in België is scheefgegaan. Deze man uit Brussel zorgt ervoor dat ‘satire’ als instrument van kennis weer echt iets betekent.
[Erik de Smedt]
Benno Barnard: Een hiernamaals
Atlas, 1999, 270 p., 995 F, ISBN 90-450-0147-0
Luuk Gruwez: Slechte gedachten
De Arbeiderspers, 1999, 176 p., 599 F, ISBN 90-295-2161-9
Geert van Istendael: Nieuwe uitbarstingen Atlas, 1999, 245 p., 800 F, ISBN 90-450-0157-8
essays / columns / maatschappijkritiek