[Nummer 1]
Nederlands proza
Reve gefêteerd, gelauwerd en gecanoniseerd
Gerard Reve is in de voorbije tijd nadrukkelijk present geweest op het jaarlijkse appel van de Nederlandse literatuur. In 1996 verscheen Het Boek van Violet en Dood, de roman die al in een interview uit 1964 aangekondigd werd. In 1969, zou hij in ‘Tirade’ vertellen nog geen enkele tip van de sluier te kunnen oplichten, tenzij deze mededeling ‘dat er gegarandeerd niet één normaal mens in voorkomt’. Het zou al bij al nog meevallen, want zo schrijft Reve zelf: ‘de mensen vinden het heerlijk om te lezen, en beschouwen een boek van mij als een trouwe metgezel op hun levensweg, in voor- en tegenspoed’.
In 1997 werd, terecht, uitgebreid teruggeblikt op De avonden, dat 50 jaar eerder, op 18 mei 1947 beëindigd werd en een half jaar later gepubliceerd en bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs. 1998 moest een bijzonder jaar worden voor de fans van Reve: in het voorjaar zou een nieuwe roman verschijnen en op zijn 75ste verjaardag, 14 december, zou het eerste deel van het Verzameld werk van de meester verschijnen. Wegens gezondheidsproblemen zou Het hijgende hert (Bibnet), met alweer de typische Reviaanse personages, fantasieën, gesprekken (= geouwehoer), clichés en dooddoeners pas in het najaar verschijnen.
Maar het eerste deel van het Verzameld werk lag er op tijd en met een cover in de geprefereerde violette grondtoon. Dit eerste deel begint met een verhaal, De laatste jaren van mijn grootvader, dat voor het eerst gepubliceerd werd in het tijdschrift ‘De Nieuwe Stem 2’ (1947). Reve zal er later zelf van zeggen dat het ‘aanvaardbaar en leesbaar [is], maar meer ook niet’.
Daarna volgt De ondergang van de familie Boslowits, dat onmiddellijk na de oorlog al verschenen was in het tijdschrift ‘Criterium 4’ (1945-1946). Het is een van de eerste verhalen waarin de jodenvervolging in Nederland expliciet ter sprake wordt gebracht, ongeveer gelijktijdig met de publicatie van Abel Herzbergs Amor fati en van Het Achterhuis van Anne Frank.
Het zwaartepunt van het eerste deel is natuurlijk De avonden en Werther Nieland, verschenen resp. in 1947 en 1949. De roman en de novelle hebben na een halve eeuw nog niets van hun aantrekkingskracht ingeboet. Ook op de taal die Reve toen gebruikte, is geen sleet te bespeuren. Zijn cocktail van archaïserende stadhuistaal en preciese, gortdroge observaties heeft nog niets van zijn pit verloren. De reviaanse zwarte humor, die in later werk tot een procédé zal worden, blijft in De avonden bij elk herlezen verrassen. In die verknipte Frits van Egters met zijn angsten, obsessies, dwanghandelingen, dromen, maar ook in de puber Elmer met zijn niet te stuiten drang naar het oprichten van geheime clubs of het bezweren door vreemdsoortige rituelen van wat hem verwart of onbegrijpelijk en chaotisch voorkomt, houdt Reve aan jonge lezers van elke generatie telkens opnieuw een spiegel voor waarin ze zichzelf geheel of in belangrijke mate herkennen. Het is vaak geen fraai gezicht en de confrontatie van Frits met zijn ouders en met sommige van zijn vrienden is hard, maar niet ongenadig. De manier waarop Frits probeert los te komen uit het gezin en het milieu van zijn ouders blijft intrigeren.
De in het Engels geschreven novelle Melancholia, gepubliceerd in het tijdschrift ‘Podium’ (1951), zorgde destijds voor een rel omdat de toenmalige staatssecretaris van OK&W een toegekende reisbeurs inhield wegens de zedenbedervende (lees: openlijk erotische) passages in het verhaal. Reve verhuisde voor een vijftal jaar naar Engeland (1952-1957), ‘in order to escape provincialism’, maar het grote Engelse taalgebied waarin hij hoopte door te breken, zat blijkbaar niet op zijn komst te wachten. De vier verhalen die in 1956 in boekvorm verschenen onder de titel The acrobat and other stories werden op het thuisfront door een criticus beoordeeld als in steenkool-Engels geschreven verhalen over oerhollandse toestanden, terwijl een Engelse criticus dan weer weinig bezwaren had tegen Reves Engels, maar helemaal niet gecharmeerd was door hun inhoud. Met A prison song in prose eindigt de zgn. Engelse grijze periode in het oeuvre van Reve. Teruggekeerd in 1957 naar Amsterdam, wordt Reve redacteur van ‘Tirade’, waarin dan apart de verhalen verschijnen die in 1961 gebundeld worden als Tien vrolijke verhalen. Het adjectief in de titel is een prachtig understatement voor de grimmigheid die Reve etaleert in deze verhalen die nogal eens eindigen met moord, zelfmoord of een vliegramp. Merkwaardig is ook het inleidende ‘Gesprek Met Van Het Reve’ door R.J. Gorré Mooses, die niemand anders dan de