Poëzie
De erfenis van Herman de Coninck
Een goed jaar na het overlijden van Herman de Coninck - net op tijd voor de Antwerpse boekenbeurs - liggen zijn verzamelde gedichten in de boekhandel; het zijn twee fraai ingebonden boekdelen geworden, bijeengebracht in een (bijzonder broze) cassette. Die snelle en royale uitgave wijst op twee zaken. Allereerst weerspiegelt ze de kritische waardering voor dit oeuvre, dat algemeen beschouwd wordt als het werk van een hoogst verdienstelijk en invloedrijk dichter; het loont bijgevolg de moeite om het (nu reeds) definitief te bundelen en in een wetenschappelijk verantwoorde editie op de markt te brengen.
Aan de andere kant toont de publicatie evenzeer aan hoe populair de gedichten van Herman de Coninck blijven. Als geen ander dichter is hij erin geslaagd om een groot lezerspubliek te boeien met aansprekende gedichten, die handelen over herkenbare personages, gebeurtenissen en emoties, zonder daarbij nochtans afbreuk te doen aan elke complexiteit en een ingenieuze stijl. Die eigenschappen verklaren meteen waarom de gedichten van De Coninck bij herlezing overeind blijven en vaak zelfs nog aan kracht winnen.
‘Geen sentimenten die me schrijven maar ik die sentimenten maak’
Uiteraard geeft een verzamelbundel aanleiding om het oeuvre in zijn geheel te overschouwen. Op het eerste gezicht laat De gedichten inderdaad zien hoe De Coninck start als een typische, speelse Nieuwrealist die van de werkelijkheid een intrigerend personage maakt en zich resoluut opstelt tegen iedere vorm van wereldvreemde of al te esthetiserende lyriek. Via zijn eersteling, De lenige liefde (1969), hebben tienduizenden lezers de weg naar de poëzie gevonden. Al snel evolueert de naïeve jongeling echter in de richting van een sterk melancholische stem, waarin optimisme vaak de spreekbuis vormt van gedempte tragiek; het gangbare etiket ‘neoromantisch’ is in die zin al te misleidend. De gedichten van De Coninck spelen zich steevast af tegen de achtergrond van het onbereikbare, het tekort, het schrijnende besef van de dood. Precies die rijke thematiek heeft ertoe bijgedragen dat zijn eerste lezers zijn mee gegroeid met de dichter en zich meer dan ooit in zijn latere poëzie kunnen herkennen.
Herman de Coninck heeft nooit de Staatsprijs voor poëzie gekregen - zeer tot zijn frustratie -, maar nu zijn er twee prestigieuze boekdelen. Het eerste deel bundelt de gepubliceerde dichtbundels, van De lenige liefde tot en met Schoolslag en Vingerafdrukken, aangevuld met een bescheiden selectie uit de nagelaten gedichten. Waarom de samensteller, Hugo Brems, bijzonder terughoudend is opgetreden bij het toelaten van ‘nieuw’ werk, wordt ten volle duidelijk uit het tweede volume, dat de ‘Verspreide gedichten en vertalingen’ bij elkaar brengt. De Coninck was zich blijkbaar bijzonder goed bewust van de beperkingen van zijn eigen werk, van de jaren kelder die een gedicht nodig heeft om te rijpen en te gedijen. Net zoals bij de recente editie van Lodeizen (voor wie De Coninck zoveel waardering had) vormt die onuitgegeven poëzie niet alleen geen versterking van de poëtische contouren, maar integendeel een volstrekt overbodige aanvulling ervan. Vanuit wetenschappelijk standpunt moeten wij blij zijn met deze collectie, maar ze voegt niets toe aan de poëtische nalatenschap van Herman de Coninck. Integendeel, voortdurend tonen de diverse versies aan hoezeer de dichter worstelde met uitgemolken grappen en clichés, met pogingen om al te humoristisch te zijn, met stijlfiguren die - omwille van hun eerder succes - een aantal jaren moeten meegaan. Het zou simpelweg afbreuk doen aan de waardevolle poëzie van De Coninck om hier deze ‘kladjes’ (en ik wik mijn woorden) te citeren. Op die manier vormt het eerste deel van De gedichten de terechte bekroning van een oeuvre, het tweede deel echter de volstrekte deconstructie/destructie daarvan. En dat is jammer.
Dezelfde, hoogst ambivalente indruk laat trouwens ook het jongste boek van Kristien Hemmerechts na, dat via een bamum-reclame aan de gedichten van haar man wordt gelieerd. In Taal zonder mij vraagt Hemmerechts zich inderdaad onophoudelijk af wie ‘haar’ Herman de Coninck nu precies was. Haar getuigenis wil ze echter geenszins opvatten als een zoveelste weduwenboek (ze viseert zelfs expliciet I.M. van Connie Palmen). Hemmerechts geeft bijgevolg geen smeuïge details, maar beperkt zich tot een hoogst persoonlijk verhaal, dat zelfs eindigt in een brief aan de overleden Herman. Ondertussen heeft de lezer kennisgemaakt met een aarzelende man, die geheel in beslag werd genomen door zijn werk, maar tegelijk een grote behoefte had aan aandacht en menselijk contact. Hemmerechts pro-