[Nummer 10]
Nederlands proza
Veel meer even dan altijd
Kun je door te schrijven van verlies winst maken? In Het land van de wangen blijkt Luuk Gruwez al veel verloren te hebben: zijn eerste geliefdes, de Westhoek van zijn jeugd, zijn ouders, bijna zijn lieve Totje en zijn eigen gezondheid, zijn grootouders en het geluk van paradijselijke vakanties in Zuid-Europa. Gruwez zegt dat hij geboren is met ‘de handicap der vriendelijkheid’. Maar in zijn genen zitten duidelijk ook de strijdlust en de koppigheid van de West-Vlaming voor wie geen zee te hoog gaat. Schrijven noemt hij ‘een daad tegen de dood’.
Het ‘land van de wangen’ uit de titel slaat op Limburg, Gruwez' vrijwillige ballingsoord en de tegenpool van het ‘land van de handen’: het mercantiele West-Vlaanderen, waar zijn dynamische familie de textielsector mee vooruit heeft geholpen. Limburg is het land van de glimlach die de zachte wangen bolt, een teken van begrip, van mededogen ook als je het anders had gewenst. Maar zijn boek gaat nauwelijks over het zachtaardige Limburg. Het land van de wangen typeert vooral de ingesteldheid waarmee hij in deze brieven, herinneringen, portretten en dagboeken de wereld benadert die hij verloren heeft.
Het boek telt drie afdelingen met veelzeggende titels. Het eerste deel ‘East of Eden’ verzamelt een achttal lange brieven aan kunstbroeders als Eriek Verpale en Toon Tellegen, maar ook aan een zekere Linda uit Deerlijk. Het bakkersdochtertje was de eerste aan wie de jonge Gruwez een liefdesbrief schreef: zijn van op afstand bewonderde Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand. Toen liet ze zijn brief onbeantwoord, maar 27 jaar later schrijft ze hem verliefd. Het wekt een glimlach in hem en hij peilt de vergane tijd. ‘De dorpen van onze jeugd worden intussen hoogmoedig; overal waar vroeger de mesthoop dampte, rijst nu een cultuurtempel uit de grond’. Is het leven niet zozeer wat ervan gekomen is, maar veeleer al wat je ooit begonnen bent? Naar Toon Tellegen schrijft hij gevoelig over het vermoorde Marokkaanse meisje Loubna en haar zus Nabela. ‘Gewone mensen bestaan niet. Er is veel dédain nodig, eigen aan intellectuelen, om het tegenovergestelde te beweren. Onder buitengewone omstandigheden ontpoppen sommigen die men ten onrechte “gewoon” noemt, zich tot buitengewone mensen’. Aan de schrijver-arts doet Gruwez ook het verhaal van de gevreesde ziekte MS, die de dokters bij hem meenden te moeten vaststellen - een hypochondrisch en tegelijk hilarisch relaas van een zwerftocht langs artsen en kwakzalvers. Het homeopathische schrijven dat Gruwez beoefent, lijkt hier effect te sorteren, zoals eerder in de gedichten over de kanker van zijn geliefde (Vuile manieren, 1994): hetzelfde Tippetotje, aan wie hij een opstandige brief schrijft als hij voor haar een doodskist heeft besteld.
‘All quiet on the western front’ is de ironische titel van het middendeel en pièce de résistance in Het land van de wangen: verhalende portretten van zijn overleden ouders en het dagboek van de omgang met zijn aftakelende grootouders, bij wie hij om de 14 dagen tijdens het weekeinde ging oppassen. De rust in de Westhoek is bedrieglijk: zijn vader en moeder sterven kort na elkaar, even de 50 voorbij. Toen hij zijn vader eens voor de grap had opgesloten, veinsde die verdriet om zijn zoon te misleiden, en barstte daarna in lachen uit. Zo kreeg hij de les dat een schrijver moet kunnen liegen. ‘Ik nam alleen een slechte start, toen op sleuteltjesdag bleek dat mijn vader, in al zijn doodgewoonheid toch maar facsimile van God, de beste leugenaar van ons beiden was en in mijn kinderogen de beste leugenaar ter wereld, nee, van het heelal’.
De grootouders, die hun kinderen overleven, worden dement en takelen af. In zijn dagboek over hen uit de jaren 1993 tot 1997 toont de schrijver Gruwez zich van een nieuwe kant. Onopgesmukt, zonder tierelantijntjes, beschrijft hij tot in de kleinste details wat hun samenleven nog voorstelt: zijn grootmoeder Liesje met haar hoofd waarin het schemert en spookt, die haar kinderen alleen nog in royaltybladen herkent, en als ze naar bed moet, vraagt: ‘Waar? Naar die machines daar? [...] Hoe verwonderlijk: het woord “machine” is haar vertrouwder dan “bed”. Zij heeft in haar leven meer gewerkt dan geslapen. En machines waren voor haar de naaimachines in de confectie en de weefgetouwen verderop in de fabriek. Aan de bedjes van het ziekenfonds zit veel metaal, onder meer de optrekhaak. Vandaar haar associatie met machine. Maar ik moet denken: het bed, dat is voor haar niets anders dan de machine waarmee de slaap wordt vervaardigd’. Zijn grootvader, die hij de bijnaam Knor geeft omdat hij de godganse tijd gromt en scheldt op de hele wereld en tactloos commentaar uit op Gruwez' omgang met zijn oma: ‘Ge blijft dat kussen en ge blijft dat nen goedendag wensen, maar 't is een plant waarmee dat ge spreekt en ge kunt evengoed 't achterste van een zwijn kussen’.
Op een bepaald ogenblik vraagt Gruwez zich af of wat hij schrijft geen vorm van riooljournalistiek is, een ontoelaatbaar binnendringen in de intimiteit van zijn grootouders' bestaan. Zijn portret is evenwel niet ontluisterend. Net zoals hij langzaam gevoelens van sympathie krijgt voor die tirannieke oude man die zijn opa is, zo wordt dit relaas van vergeetachtigheid, liefdeloosheid, incontinentie, gees-