Karel ende Elegast
Karel ende Elegast is nauwelijks weg te denken uit het vaste literatuuraanbod binnen de lessen Nederlands in de derde graad van het middelbaar onderwijs. Twee onlangs verschenen nieuwe edities van deze korte Middelnederlandse ridderroman (resp. in de reeks ‘Nederlandse klassieken’ en ‘Tekst in Context’ dingen naar de gunst van leerkrachten en leerlingen. Maar welke van beide uitgaven is de ‘beste koop’?
Als deel 14 in de reeks ‘Nederlandse klassieken’ verscheen dit jaar een nieuwe editie van Karel ende Elegast met de lonkende omslagtekst: ‘het mooiste Nederlandse ridderverhaal uit de Middeleeuwen’. Tekstbezorger is de medioneerlandicus A.M. Duinhoven, die in het verleden reeds meerdere boeken en artikelen publiceerde over de bekende Karelroman, waarop hij in de jaren '70 ook promoveerde. Duinhoven bezorgde in 1982 al een kritische uitgave van de tekst en het valt meteen op dat de inleiding die hij toen schreef, letterlijk overeenkomt met die van nu: de auteur veranderde enkel een aantal paragrafen van plaats en een 27-tal pagina's werden weggelaten. De nieuwe editie verschilt bovendien in nog twee opzichten van de vroegere. De middeleeuwse tekst (op de linkerpagina's) wordt op de rechterpagina's begeleid door een modern-Nederlandse, berijmde parallelvertaling van de dichter Karel Eykman, wat het verhaal een stuk toegankelijker maakt voor wie moeite heeft met het Middelnederlands. Bovendien beantwoordt de 1998-editie aan ‘de meest recente wetenschappelijke inzichten’, zoals de flaptekst weet te melden. Dit laatste vraagt echter wat meer bedenktijd.
Het probleem is nl. dat de oorspronkelijke tekst van Karel ende Elegast, die in de 13de eeuw geschreven werd, niet bewaard bleef. In 1982 kon Duinhoven slechts beschikken over vijf, van rond 1400 daterende handschriftfragmenten, over een volledige, ook in handschrift bewaarde Nederrijnse vertaling en over zes min of meer volledige drukken uit de 15de en 16de eeuw. In de vakliteratuur neemt men aan dat al deze bronnen, die onderling min of meer belangrijke verschillen vertonen, uiteindelijk teruggaan op één oudere, verloren gegane tekst X, die dateert van circa 1350 en zelf afstamt van de originele versie (O). Elke kritische editie van de Karel ende Elegast is dus in principe een onvermijdelijk met interpretaties en hypothesen gepaard gaande poging om uit de bewaard gebleven bronnen een oerversie te distilleren. In de jaren '70 heeft Duinhoven in zijn proefschrift hiervoor een methode ontwikkeld, die hij zelf (o.m.) ‘diachrone tekstinterpretatie’ noemt.
Deze methode komt er grof geschetst op neer dat men via kritische lectuur en onderlinge vergelijking van de verschillende bewaarde versies op het spoor komt van kopiistenfouten, die men vervolgens kan aanpassen en verbeteren zodat men uiteindelijk uitkomt bij een oudere versie van de tekst, die zich dichter bij het origineel bevindt. Ik signaleer hier meteen dat Duinhovens methode door sommige vakgenoten hevig onder vuur is genomen. Duinhoven heeft weliswaar op scherpzinnige wijze een aantal fouten in de Karel ende Elegast-bronnen ontdekt en rechtgezet, maar op talrijke andere momenten gaat hij inderdaad veel te ver in zijn filologische speurdrift en zoekt hij manifest spijkers op laag water. De (lastige) kwestie is daarbij voortdurend een correct onderscheid te maken tussen de momenten waarop Duinhoven geniaal bezig is, en de momenten waarop hij de bal misslaat.
Sinds Duinhovens 1982-editie zijn er twee nieuwe bronnen ontdekt: fragmenten van een 14de-eeuws handschrift in Gent en een 15de-eeuwse druk in Petersburg. Dit nieuwe materiaal is nu ook verwerkt in de 1998-editie, waarin Duinhoven een bijgestelde, kritische weergave presenteert van de hypothetische X-versie. Vergelijkt men echter deze versie met vroegere kritische edities (van Duinhoven en van anderen) dan blijken de onderlinge verschillen in de praktijk niet zo groot te zijn: het gaat meestal slechts om afwijkend woordgebruik of anders geformuleerde verzen. De echte problemen beginnen pas wanneer Duinhoven met zijn methode op zoek gaat naar de originele O-versie van ca. 1200, met alle consequenties die dit heeft voor de interpretatie en voor de vraag of deze Karelroman nu een bewerking is van een Frans voorbeeld of niet.
Al bij al lijkt het niet erg opportuun deze hele ingewikkelde problematiek voor te schotelen aan leerlingen van 17-18 jaar en in de inleiding van zijn nieuwe editie gaat Duinhoven er dan ook slechts zeer oppervlakkig op in. Tekenend in dit verband is trouwens dat de bladzijden uit de 1982-editie die hier weggelaten werden, precies handelen over de complexe teksthistoriek, wat dan weer tot gevolg heeft dat dit (omstreden) aspect van het onderzoek een beetje weggemoffeld wordt. Bijzonder jammer is ook