Non-fictie
Het besloten hof
In 1994 liep in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten de tentoonstelling ‘Hooglied’, die handelde over de beeldwereld van Zuid-Nederlandse religieuze vrouwen vanaf de 13de eeuw en o.m. heel wat aandacht besteedde aan het gedachtegoed der middeleeuwse begijnen. Gecharmeerd door deze tentoonstelling en de bijhorende catalogus ging Monika Triest op zoek naar meer informatie over de geschiedenis en de leefwereld van begijnen, vond die slechts met mondjesmaat en verspreid over diverse bronnen. Ze besloot dan maar er zelf een boek over te schrijven.
Het besloten hof presenteert zich als een algemene inleiding op de leefwereld van vooral Vlaamse en Brabantse begijnen tussen de 13de en 17de eeuw. Dat Triest daarbij een ruim publiek voor ogen had, blijkt niet alleen uit haar vlotte stijl, maar ook uit de talrijke (maar nooit storende) herhalingen, de veralgemeningen en het ontbreken van voet- of eindnoten. De veralgemeningen zijn naar verluidt verantwoord omdat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar de specifieke eigenheden van afzonderlijke begijnhoven en omdat er nog te weinig archiefwerk is verricht. Deze leemte wordt met dit boek ook niet opgevuld: de schrijfster heeft zich louter gebaseerd op secundaire literatuur.
In de eerste drie hoofdstukken brengt Triest een grote hoeveelheid interessante informatie samen rond de oorsprong, de interne organisatie en de economische activiteiten van de begijnen. Het onstaan van de begijnen dient te worden gesitueerd in het kader van de religieuze vernieuwingsgolf die in de 12de en 13de eeuw Europa overspoelde. In verscheidene landen kwam er reactie tegen het vaak niet zo voorbeeldige gedrag van de clerus en heel wat gelovigen, waaronder opvallend veel vrouwen, gingen op zoek naar een meer evangelische leefwijze van kuisheid en onthechting, in navolging van Christus. Wat onze streken betreft, zijn de eerste begijnenhuizen aan te treffen in het bisdom Luik, maar ook in Brabant en Vlaanderen kent de beweging al snel succes.
De kerkelijke overheid bekeek deze evolutie aanvankelijk met wantrouwen, o.m. omdat de begijnen slechts tijdelijke beloften van kuisheid en gehoorzaamheid (aan de grootmeesteres, de hofmeesteressen en de pastoor van het hof) aflegden, zich erg autonoom opstelden en vaak dissident gedrag vertoonden tegenover de traditionele wereldlijke en geestelijke gezagsdragers. De begijnen werden dan ook meermalen beschuldigd van ketterij en in 1311 veroordeelt een bul van paus Clemens V deze semi-religieuze vrouwen, met als gevolg dat hun beweging in o.m. Frankrijk en Duitsland wegkwijnt. In Vlaanderen en Brabant overleefden de begijnen echter deze kerkelijke repressie, hoogstwaarschijnlijk omdat zij de sympathie genoten van hooggeplaatste edelen (zoals bv. Johanna, de gravin van Vlaanderen en Henegouwen) en van de cisterciënzers.
Monika Triest laat in haar tekst heel duidelijk uitkomen dat de periode rond 1600 een breuklijn betekent in de geschiedenis van de begijnen. Reeds in de late Middeleeuwen verloren de ommuurde, besloten begijnhoven in de steden grotendeels hun dissident karakter, doordat ze via regels en statuten ingebed raakten in het grote kerkelijke geheel, ondanks het feit dat hen nog in flinke mate zelfbestuur werd toegestaan. Met de Contrareformatie werden de teugels echter strakker aangehaald en door een toenemende disciplinering gingen de begijnhoven meer en meer gelijkenis vertonen met vrouwelijke kloosterorden. En na de doodsteek van de Franse Revolutie is er nog weinig van de originele begijnenmentaliteit terug te vinden.
Wat de schrijfster in de eerste drie hoofdstukken, en vooral ook in het vijfde en laatste hoofdstuk (‘De ziel van de begijnen’) eveneens heel duidelijk laat uitkomen, is dat haar persoonlijke voorkeur uitgaat naar de weerbare begijnen van vóór de Contrareformatie, die binnen hun besloten leefruimte in hoge mate democratisch te werk gingen (zij kozen grotendeels zelf hun grootmeesteres en pastoor) en ondanks hun spiritualistische idealen toch aards en nuchter genoeg bleven om uiterst nauwkeurig hun boekhouding te verzorgen en zelfs duchtig te concurreren met de stedelijke gilden bij het uitoefenen van allerlei handelsactiviteiten. Men hoeft werkelijk niet tussen de regels te lezen om te begrijpen dat Monika Triests sympathie en bewondering voor de middeleeuwse begijnen hun oorsprong vinden in haar feministische achtergrond (de laatste regel van de achterflap luidt programmatisch: ‘En last but not least: waren de begijnen de eerste feministen?’.
De (kerkelijke) heren krijgen dan ook regelmatig een onverholen veeg uit de pan, zo o.m. de geleerde prelaat Jacobus van Vitry die aanvankelijk zo onder de indruk was van Maria van Oignies (wellicht de eerste begijn in onze streken, ca. 1213) dat hij zich haar leerling noemde, maar zich later ‘toch maar liever’ als haar leraar beschouwde. Ook voor Nicolaus Eschius en Johannes Lumnius (pastoors van resp. de Diestse en Antwerpse begijnen), die in de 16de eeuw mee aan de basis lagen van de hervorming en disciplinering van de begijnhoven, kan er geen goed woordje af. Hoewel de vrouw inderdaad eeuwenlang een tweederangsrol kreeg toebedeeld (zeker binnen de kerk), gaat Triest in deze feministische benadering soms ver, zoals wanneer zij stelt dat de ‘besloten hofjes’ (een typische kunstvorm van de begijnen, bestaande uit